| |
| |
| |
Hoogtijden
I. Kerstnacht
Wij weten wel, dat Gij geboren zijt,
En hulploos in een kribbe ligt en schreit;
En toch, wij gaan met aarzelende voeten,
Wij schrokken huivrend op: dit is Uw nacht!
Ons luchtig hart had niet op U gewacht.
Nu kunnen wij met tuchtelooze zinnen
Uw ster reist stralend over weg en veld.
Wij volgen, maar van 't hemelsche geweld,
Dat andrer oogen blinken doet als zonnen,
Hebt Ge ons een oogenblik van smart bevrijd?
O God, wij smàchten wel naar zaligheid,
Maar kunnen, wat wij hebben, niet verlaten,
Wilt Gij geschenken? neem ons weenen aan;
Handen die niets dan kwaad hebben gedaan.
En onze bloeiende zachtroode monden,
Gij lacht ons op den schoot van Moeder toe.
Gij weet wel, ach, wij zijn zoo doodlijk moe,
En willen graag ons aan Uw voeten strekken,
| |
| |
Wij zijn gekomen, Kind, zegen ons hoofd.
Dan wordt de felle hellebrand verdoofd.
O, en wij voelen, dat hij gansch zou blusschen,
| |
| |
| |
II. Goede Vrijdag
Gij waart van God verlaten,
Toen 't donker over de aarde lag?
Maar wat kan mij dat baten:
Ik sta verlaten in den dag.
Langs heel de bloeiende aarde,
Is van Zijn voet geen enkel spoor.
Vergeefs speur ik de gaarde
Der schoon bewolkte heemlen door.
Weer samen bij Uw schriklijk kruis.
God, wat kan ik nog hopen,
Wijst Gij mij niet den weg naar huis?
Weer rood en levend daar omhoog?
Zie ik weer lichte stippen
Blinken in Uw gebroken oog?
Gij zegt:.... o God, Gij vraagt mij
Dat ik zal hangen aan dàt hout?
Ik kàn niet.... maar Gij schraagt mij,
Wijl Gij mij vast omvangen zoudt?
Zoo help mij.... en wij hingen....,
Zijn wonden brandde' in mijn lichaam,
Zijn ziel en mijne ziel tezaam.
| |
| |
'k Voelde mijn kracht vervlieten.
Mijn hart werd stiller, slag na slag.
Ik zonk in grondlooze verschieten,
Maar wist, dat 'k in Zijn armen lag.
| |
| |
| |
III. Paaschmorgen
En ken geen leed of rouw.
Verdampte als morgendauw.
Die zwaar lastte op 't gemoed,
Mijn deel aan Uw quetsuren
Die schrijnde' als splintrend glas,
Deden mijn hart verduren,
Uit diepste diep van donker
Ik zag den fellen flonker
Gij, nauw tot 't licht gerezen,
Stuwt 't bloed weer door mij heen.
Hoort Gij mijn hart niet bonzen?
O, van bloeds warme gonzen
| |
| |
O, werelds hof zal bloeien,
Blijft over 't dorre vloeien.
| |
| |
| |
IV. Hemelvaart
Zij vroegen, waarom ik naar boven tuur,
Daar 'k U, een stipje, zag verdwijnen,
Ik dacht, Gij zoudt de wolk doorschijnen,
En toen hùn stille licht beneden kwam,
Heeft 't langs mijn oogen niet geblonken.
Ik stond in aandacht weggezonken....
Toen zàg 'k hun witte vlam.
Nu weet ik, dat Gij zit ten troon
En van mij spreekt bij Uwen Vader.
O, wat komt nu mijn hart Hem nader!
Mijn Broeder is Zijn Zoon!
Want nu ik deel heb aan Uw bloed,
Nu kan Hij U niets geven,
Dat Gij niet met mij deelen moet.
Wat deert mij dan de korte dag,
Zij zeggen, dat Gij weer zult komen,
't Is maar een weinig donkerheid.
'k Zie reeds der wolken randen
Van goud en zilver branden,
| |
| |
Straks, plotseling, rijst Uw gezicht.
De stroomen van Uw licht.
| |
| |
| |
V. Pinksteren
Nu vaart Uw Geest de wereld door,
En blaast ons hart tot feller leven.
Wij willen alles om U geven,
En niets van alles gaat teloor.
Gij deelt Uw gaven mildlijk uit,
Wij reiken gul aan andren over.
En die ze ons nèèmt als machtig roover,
Hij heeft den hemel tot zijn buit.
Nu maakt Gij onze monden luid.
Wij loven Uwe rauwe wonden.
En allen, die ze deelen konden,
Leidt Gij doods hollen doolweg uit.
Nu laait Uw vlam van hart tot hart,
En licht uit honderdduizend oogen.
En lokt, die aarzlend tot U togen,
En zengt, die Uw getuignis tart.
Hoe lieflijk is Uw milde gloed,
Hoe helder zijn Uw rijke schijnen.
O, aardes lichten moeten kwijnen,
Als fakkels ros van rookend roet.
Gij zeidet, dat Ge eens nog de plaats
Van deze wereld zoudt bewegen.
Rijzen wij nù den hemel tegen?
Is dit nog maar een klein solaas?
| |
| |
Uw wind vaart zuivrend door 't heelal,
Uw vuur zal alles zuiver branden.
Straks valt de wereld in Uw handen
Als een gelouterd gouden bal.
| |
| |
| |
VI. Biddag
Wij hebben weer den harden grond geploegd,
De kluiten mul gemaakt en 't zaad gestrooid.
Wij hebben naar Uw wil zweetend gezwoegd.
Geef ons Uw zegen, of ons loon komt nooit.
Gij moet den regen zoetjes nederplengen.
De gulle wind moet langzaam drogend gaan.
De zon moet mild zijn en straks brandend zengen.
Dan zal het graan zwaar op zijn stalen staan.
Ga zelven tusschen 't groen en rijpend koren.
Zijt Gij er niet als 't zilvrig naar U wuift?
Wij kunnen U in 't droog geritsel hooren,
En zien hoe schoon de rogge naar U stuift.
Wij weten niet, hoe Gij het koren voedt,
Maar zienderoogen wordt het vol en groot.
Wij werken zwaar en zwaar rint 't trage bloed...
Geef ons Uw heil - en eenen zaalgen dood.
| |
| |
| |
VII. Dankdag
De laatste wagen is van 't land gewankeld.
Het jonge volk zat lachend bovenop,
Oogen en haar van late zon doorsprankeld.
Schuddend en schokkend ging 't het hoog heem op.
Wij mochten samen weer den akker bouwen:
Gij, Heer des hemels, en ik, man van de aard.
Wij minden hecht de lachende landouwen;
Wij hebben hun noch lust noch last gespaard.
Ik dreef het volk, Gij waart mijn harde drijver.
De handen klampten schurend om 't gerei.
Na korten slaap vierden wij langen ijver.
En Zondags rustten wij zoo zalig vrij.
Nu komen wij ten dank in Uw huis samen.
O Groote Bouwer, handelde ik soms slecht,
Neem hart en have en wil mij niet beschamen,
Gedenk de zonden niet van Uwen knecht.
|
|