De donkere bloei(1926)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Stefanus Toen zij hem sleurden voor den hoogen raad En raasden, dat hij niet meer leven zoude, Was 't, of zijn wezen uit hun handen dauwde En werd een nevel, waar de dageraad Gulden in gloorde, en vlammend als de gouden Zon, rees de heerlijkheid van zijn gelaat. Zij werden tot een gladde natte straat, Waar hij zijn eigen glorie in beschouwde. En toen hij door den Geest gesproken had, Werd hij een donderbui, zij voelden 't bad Kletteren aan de hardheid hunner harten; En zagen ménsch hem, en in 't handgemeen Wierpen zij woest met kei en stof en steen.... En hij ontsliep temidden hunner smarten. Vorige Volgende