Chineesche gedichten(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] De vreemdeling. Een vreemdeling is in ons huis gekomen. Wij hebben onze wanden zóó verschoven, Dat hij een kamer heeft voor slaap en maal. Nieuwsgierig drukte ik in den wand een gaatje. Zijn bleek gelaat woelde in de zijden kussens. Zijn haarvlecht kronkelde gelijk een slang. Mijn moeder keek, en sprak geheimvol lachend: Lang zal de vreemde bij ons blijven wonen: Een slang beet in het zijden dek zich vast. Nu vrees ik alle dagen voor den vreemdling. Ik voel iets woelen in mijn prille denken. Een sterke slang beet in mijn hart zich vast. Vorige Volgende