| |
| |
| |
Germanicus.
Zestiende boek
.
Welhaast verschynt de tyd tot 's Helds vertrek bepaald.
Hy word door 't oorlogsvolk op 't staatlykst afgehaald.
Men ziet in 't midden van de vaanen en standaarden
De Roomsche Ridderschap op uitgeleezen paarden.
De trappelende hengst, waarop de Veldheer zit,
Besprengt met zilvren schuim, in 't knabblen, 't gouden bit,
En snuift den oostenwind, en zwiert met staart en maanen;
't Schynt of zyn moed den Prins nog 't eerspoor tracht te baanen.
De Zoon van Druzus wend het vriendlyk oog in 't rond;
Beschouwt de ontelbre schaar; en groet met hand en mond
De dankbre volken, die de vreugde en rouw vereenen,
Nu juichen om zyn heil, dan zyn vertrek beweenen.
Niet minder word hun hart getroffen en ontroerd
Op 't zien der staatsiekar, die Agrippina voert
Aan 't hoofd eens wagensleeps van Roomsche vrouwenschaaren.
Zy geeven weinig acht op vaanen, adelaaren,
Noch al den ryken buit, omringd van oorlogsliên:
De Veldheer of zyn Gade is alles wat zy zien.
| |
| |
Hoe vuurig wenscht hun hart hen aller Goden zegen!
Hoe yvrig effnen zy de hobbelige wegen!
Men trekt het vorstlyk paar naar 't hart der Alpen voor;
Baant hen, langs steil gebergte en rots, een reisbaar spoor;
En zo 's volks vlyt naar wensch zyn kracht kon onderschraagen,
't Zou tot aan 't Capitool hen op de handen draagen.
Germanicus, op 't hoogst door aller trouw bekoord,
Verlaat niet zonder smart den Nederrhynschen boord;
Trekt door Maguntia en 't land der Vangionen
Naar d'erfgrond des Nemeets. Al deeze Staaten toonen
Den Held op zynen togt hun liefde en dankbaarheid.
De breede wegen zyn met geuren overspreid
Van wierook, door de hand der saamgevloeide schaaren,
Tot eer van Druzus Zoon, ontstoken op de altaaren.
Argentoratum voert de staatlykheid in top,
En richt by zyne komst hem zegeboogen op;
De vesten loopen leêg waar 't volk hem ziet genaaken.
Dus trekt hy vrolyk door de hoofdstad der Rauraken
Helvetie in, en word Salodunum gewaar;
Salodunum, bespoeld door 't nat der goudryke Aar.
Hy groet Aventicum, en voorts Viviscus wallen.
De Rhone, golvende in Lemanus meir gevallen,
| |
| |
Vloeit door dees bergzee heen. Wat wonderbaar gezicht
Vertoont zich by dees kom, waarheen men 't oog ook richt'!
't Gebergte strekt een pad naar vlakten en naar dalen;
Men ziet, ver boven 't bosch, bekoorlyke akkers praalen;
De dorpen doen zich op als op 't geboomt gebouwd.
De zon, die al dit schoon van haaren trans beschouwt,
Verguld het grootsch tooneel met wisselenden luister;
Hier plaatst ze een' berg in 't licht, en ginds een bosch in 't duister.
Wat wederspiegling toont het helderschynend nat,
Waarin en weide en rots en berg en bosch en stad,
Bevallig omgekeerd, tot zulk een diepte zinken
Als ze allen boven 't vlak des strooms in hoogte blinken!
De Rhone leid den Held langs haaren groenen boord
Naar Octodurum, en het hoog Helvetisch oord,
En bruischt van de Adula hem en zyn benden tegen.
Een dubble rotsenry boort hier en ginds de wegen.
Hy stygt langs de oevers van den landstroom hooger op,
Tot by een lomrig woud, dat op zyn' digten top
Het woên der winden keert van rykbegraasde dalen.
Hier doet hy 't hygend heir een weinig ademhaalen:
Men spant de tenten uit in dit bekoorlyk oord.
De zon had de avondkim met gloeiend goud geboord;
| |
| |
't Bebouwd gebergte lag in scheemerachtig duister;
Het hooger pynbosch vong den purperrooden luister
Der laatste straalen op zyn pasontsproten blaên;
Nog zag men 't ysgebergte in al zyn schoonheid staan,
En tegen 't luchtazuur als zilvren rotsen pronken,
Beschenen door de zon, reeds in de kim gezonken;
Wanneer het volk des lands, volyvrig t'saam gevloeid
Om 't Vorstlyk Paar te zien, zich naar het leger spoeit.
Elk toont zyn gastvry hart, door Romes oorlogslieden,
Den Veldheer boven al, geschenken aan te bieden.
Dees offren 't wilde zwyn, korts op de jagt geveld;
Die, jonge rheebok, hert, of vogels aan den Held;
Terwyl de vrouwen hem en zyne gade onthaalen
Op frissche geitenmelk in nedrige aarden schaalen.
Dees nektar der natuur verkwikt op hunnen togt
Het Vorstlyk Paar meer dan Falernes druivenvocht.
Serveus, die, voorlang aan Titus naauw verbonden,
Door hem uit Rome naar den Prins was afgezonden,
Had zich met zo veel vlyts langs zynen weg gespoed
Dat hy 't Romeinsche heir op deeze plaats ontmoet.
De Veldheer en zyn gaê, die Cezar nog mistrouwen,
Betoonen beiden zich verwonderd hem te aanschouwen.
| |
| |
Wat, vraagt Germanicus, bewoog u tot deez' togt?
Ik ben door Titus, zegt Serveus, aangezocht
Om u te ontdekken, Prins, hoe 't staat in Romes wallen;
En dat een slaaf welligt den dwingland kon doen vallen.
De Zoon van Druzus, door dit vreemd bericht ontsteld,
Begeert dat de eedle bode aan hem omstandig meld'
Hoe een geringe slaaf aan Cezar zorg kan baaren.
Serveus zegt: Ik zal 't u ongeveinsd verklaaren.
De braave Clemens, aan den broeder van uw gaê
In vroeger tyd verkocht, bezorgd dat de ongenaê
Van Vorst Tiberius zou op zyn' meester woeden,
Zocht, na Augustus dood, Agrippa 't lyf te hoeden.
Hy gaf zich spoedig met een roeigalei van land,
Om dien verdrukten Prins, naar 't bar Planazisch strand
Tot ballingschap gedoemd, in veiligheid te stellen;
En hem, met bystand van getrouwe scheepsgezellen,
Te voeren naar uw heir; doch op zyn' togt vertraagd,
En langs het vlak der zee van kust naar kust gejaagd,
Door 't hevig blaazen van steedswisselende winden,
Vond hy Agrippaas asch in plaats van hem te vinden.
Des dwinglands moordzucht had geen oogenblik gewacht;
Men had den jongen Prins alreê ter dood gebragt,
| |
| |
Bekommerd dat het volk zich mogt voor hem verklaaren.
De trouwe slaaf zworf met de lykbus langs de baaren,
Tot in Hetrurië; daar hy zich in een grot
Voorzichtig schuil hield met zyns meesters overschot;
En zwoer dat deeze moord door hem zou zyn gewroken.
Hy wierd, hoe heimlyk in het hol gebergt' verstoken,
Van eenigen gezien; en wyl 't aan deezen bleek
Dat hy Agrippa in gedaante en leest geleek,
Besloot hy, door dien schyn tot stouter daad gedreven,
Zichzelven voor dien Prins kloekmoedig uit te geeven.
Elk haat Tiberius; dus won van stap tot stap
De list van Clemens veld; een deel der Ridderschap
Styft heimlyk zyn ontwerp, met eenigen der Grooten
Van Cezars maagschap en voornaamste huisgenooten.
Men staat den loozen slaaf met volk en giften by.
Thans dingt hy openlyk naar de opperheerschappy.
Men zegt, hy is alrede in Ostia gekomen.
Men raadslaagt in den nacht ter zyner hulpe in Romen.
Tiberius vind zich niet zonder reên bezwaard.
't Is uit met hem, indien ge u tegen hem verklaart.
Hy hoopt op u, en ver van u te kunnen krenken,
Hangt thans zyn staat, en zelfs zyn leven aan uw wenken.
| |
| |
My deert, herneemt de Held, myns broeders ongeval;
Zelfs deert my Clemens lot, die zich bederven zal:
Doch schoon ik hem beklaag, ik zal zyn zy' nooit sterken,
Of tot den ondergang van Cezar medewerken;
En hoe hy ook myn trouw of nu of ooit beloon',
'k Nam hem voor vader aan, en ben en blyf zyn zoon.
't Mishaagt my echter niet dat hem de schrik doet beeven;
Ligt spaart dit my, myn gade, en al ons kroost het leven.
De groote Jupiter, die myne oprechtheid kent,
Heeft door dit vreemd geval ons onheil afgewend.
De vroome Prins beveelt aan Romes Priesterschaaren
Den Goôn van bosch en berg hier te eeren met altaaren,
Opdat hun toevoorzicht het leger gunstig zy,
En op dit zorglyk pad van allen ramp bevry'.
Thans geeft hy last den togt naar 't hoog gebergt te richten.
Hier schept natuur vermaak een schouwtooneel te stichten
Der vreemdste wondren die zy voorbrengt in 't heelal.
De rotsen glinstren voor 't gezicht als bergkristal.
Het sneeuwgebergt verschuilt zyn toppen in de wolken.
De onmeetbaare afgrond toont zyn akelige kolken.
De breede stroomen, van de rotsen neêrgestort
Met schrikkelyk gedruis, dat nog vermeerderd word
| |
| |
Als de echoos, heesch geschreeuwd, hunschor muzyk herhaalen,
Verspreiden wyd en zyd zich bruisschend door de dalen;
Of stuiven in de lucht, en vormen voor het oog,
Door 't licht der zon, of hier, of ginds een' regenboog.
De damp, het ys, de sneeuw, de bliksem en de donder,
De vuur- en waterkolk, 't is alles hier een wonder.
De bergengte en spelonk verbaazen 't stoutst gezicht.
Wie schetst de vreemdheid van de schaduw en van 't licht;
De wondre werking der verscheiden jaarsaizoenen?
't Is winter op 't gebergt', terwyl de dalen groenen,
De lente de yskolk met haar frisch gebloemt' bezoomt,
En 't laauwe beekje van bevrosen heuvels stroomt.
Germanicus stygt op, langs enge en steile paden,
Naar Jupiters gebergt, met eeuwig ys belaaden.
De ryzende valei, die 't leger derwaart leid,
Vertoont een schouwtooneel der grootste ontzaglykheid.
Het stoutste hart word door een' naaren angst bevangen
Op 't zien der rotsen die verschriklyk overhangen:
Zy dreigen, zwaar belast met sneeuw en yskristal,
Den hemel met hun spits, en de aarde met hunn' val.
Men trekt, zo stil men kan, door dees gevaarlyke oorden,
Om de echo van 't gebergt', die de allerminste woorden
| |
| |
Gestaêg herhaalt, en, als tot gramschap aangepord,
Somtyds door haar geschal een' sneeuwberg nederstort,
Op dit verschriklyk pad niet in haar rust te stooren.
Ginds ziet men bosschen, die de sneeuw in 't vallen schooren,
Waaronder geurig kruid of ruigte en heester groeit;
Daar word het sterkst gehoor door 't sterk gebruisch vermoeid
Der breede stroomen, die, van rots op rots geschoten,
Met zilvren schuim bedekt, hun schor muzyk vergrooten
By elke storting van een' nieuwen waterval,
Die wyde meiren vormt in dal en laager dal.
In 't midden van 't gebruisch en golvend waterklotsen,
Genaakt Germanicus twee hemelhooge rotsen;
Een brug van éénen boog, verbind hen aan elkaêr.
De keurling word dees plaats niet zonder schrik gewaar.
Hy achtte altoos dees brug gebouwd door Plutoos schimmen,
En waant zich door den Stix alreeds te zien begrimmen,
Als hy den zwarten stroom in 't hart des afgronds ziet:
Een akelig gezicht, 't welk hy al duizlend vlied.
Wat vormt het licht der zonne al prachtige tooneelen!
't Is of de bergen op 's volks nadring zich verdeelen.
Daar flus geen doorgang scheen, word engte, of diepte, of woud,
Of tempel, of gehucht, of kleene stad beschouwd.
| |
| |
Wat verder doet de schrik de fiere krygsliên beeven
Als ze in 't verschiet de vlam zien naar den hemel streeven
Uit eenen hoogen berg, die vuur en steenen braakt,
En van 't nabuurig land een' woesten aschhoop maakt.
By 't onderaardsch gedruis en 't luchtbeneevlend rooken
Zien zy hoe 't gloeiend vuur, ten bergklove uitgebroken,
Een' stroom vormt, die van rots en hoogte nederstort,
En, rustloosgolvende, een geduchte vuurval word,
Die ramp en onheil dreigt aan de omgelegen volken.
De benden stygen op tot in 't gewest der wolken.
De dampen schenken hen een ongewoon sieraad,
En kleên hen ruw en ruig in glinstrend ysgewaad.
Het streng saizoen staat 's nachts het keurvolk meest te schroomen;
Dan stookt het vuuren van geheele dennenboomen,
En zet 'er zich rondom, en onderhoud elkaêr
Van maagschap, vaderland, verwinning of gevaar;
Of poogt met huid en vacht zich voor de lucht te dekken,
En slaapt by 't vuur totdat de Hopliên 't heir doen wekken.
De Veldheer stygt den berg, Jupyn geheiligd, op.
Hy toont zyne echtgenoote, op deezen hoogen top,
Den trotschen zegeboog die Rome Augustus wydde,
Nadat zyn arm het Ryk van allen kryg bevrydde,
| |
| |
De bergliên overwon, en Janus tempel sloot.
De grootsche stad, verrukt door 't heil dat zy genoot,
Bewees haar mogenheid aan de overwonnen volken,
En stichtte op de Alpen een' triomfboog in de wolken,
En stelde Augustus beeld op 't bouwgevaart' ten toon,
Zo hoog, als of al de aard' zich neêrboog voor zyn' troon.
Thans staart Germanicus, in eerbied opgetoogen,
Op 't onbezwalkt azuur met onbenevelde oogen.
Een heir van aadlaars, 't welk zyn nest op rotsen bouwt,
Vergadert zich byeen zo ras 't den Prins beschouwt;
Vliegt zuidwaart op, en klapt de vlerken onder 't ryzen,
Als of 't hem hier verbeidde om hem den weg te wyzen.
De Held berst juichende uit: Gy hebt myn' wensch voldaan,
ô Jupiter! 'k neem bly dees heilvoorspelling aan.
Hy vind zich in dit oord in fyner lucht verheven;
De zorgen, ongewoon zo ver, zo hoog te zweeven,
Ontzonken onbemerkt zyn hart op deezen togt.
Hy denkt aan Pizoos haat, noch Cezars achterdocht.
De vrede van zyn ziel straalt uit zyn vrolyke oogen.
Hy ziet zyn dierbre Gaê niet minder opgetoogen.
Waar zyn wy? roept zy uit. Hebt gy me aan de aarde ontvoerd?
Wat wekt toch, zegt de Held, de vreugd die ons ontroert?
| |
| |
Gy lagcht my minzaam aan, terwyl uw traanen vloeien.
'k Gevoel myn ruime borst van waar genoegen gloeien.
Ik adem met de lucht een zuivre blydschap in.
Wat is die blydschap kalm! geliefde Hartvriendin!
Wie dacht dat deeze plaats ons dit geluk zou schenken?
Smaak al de zoetheid van te zyn en van te denken.
Wat heil geniet de ziel van haar bestaan bewust!
Gewis, dit is 't verblyf der liefelykste rust.
De blyde Prins kan naauw' dit vreedzaam oord begeeven.
De graauwe wolken, die rondom de bergen zweeven,
Zyn ver beneden hem, die uit dit luchtgebied
Volstrekt niets anders dan een woeste waereld ziet.
Nog hooger ziet men niets dan blinkende woestynen,
Dan ysgebergten die kristallen rotsen schynen;
Waarop de gouden zon geen' andren invloed heeft
Dan dat ze aan 't zuiver wit de schoonste kleuren geeft.
Het water is als de aarde in marmersteen herschapen.
Natuur schynt daar, verstyfd, den slaap des doods te slaapen,
En brengt noch groeibaar noch beweegend leeven voort.
Geen sterveling hoe stout, heeft ooit dees rust gestoord.
Een schriklyke yszee stuit het heir in deeze streeken;
De groote voedster van rivieren, meiren, beeken,
| |
| |
Die, uit dees voorraadschuur, naar oost en west verspreid,
Het aardryk zeegnen met gewenschte vruchtbaarheid.
Deeze yskolk vormt voor 't oog hier bergen, ginder dalen,
En berst somwylen door de kracht der zonnestraalen
Met donderend gekraak aan brokken van elkaêr,
En stort den reiziger in aaklig lyfsgevaar,
Als hem de dood begrimt uit de opgesperde klooven.
Germanicus, in 't eind dien barren hoek te boven,
Daalt van de hoogte allengs, langs paên met ys bevloerd,
Tot in de sneeuwvalei; die 't heir op nieuw ontroert,
En door haar trillingen gestadig dwingt te beeven.
Een van de stroomen, die van 't hoog gebergte streeven,
Golft onder dees valei met akelig geluid,
En doet haar siddren als zyn doortogt word gestuit.
De Veldheer tracht elks moed door zynen moed te wekken.
't Helvetisch landvolk oogt, zo ver 't gezicht kan strekken,
Hem van den hoogen top der barre rotsen na;
Hem, die zyn' weg vervolgt naar 't fier Mediola.
En schoon hy 't ysgebergte in dees bevrozen streeken
Het zwaarbesneeuwde hoofd nog ziet ten hemel steeken,
Door lenteluchtjes zich verkwikt voelt en gestreeld.
De blydschap groeit in 't heir, nu 't zich al 't schoon verbeeld
| |
| |
Van 't fier Itaalje, dat de wet geeft aan de volken.
De zon verdunt allengs de dikke en graauwe wolken,
Die al het land beneên verborgen voor 't gezicht.
Zy schiet op 't vlotte zwerk, hoe uitgestrekt, haar licht,
En doet het wyd en zyd met sterken luister praalen,
Op 't wonderbaarst verguld door 't goud van haare straalen.
Daar scheurt het grootsch gordyn; daar dryft het zwerk uit een.
't Verwonderd krygsvolk ziet nieuwsgierig naar beneên
Op 't ryk tooneel, en durft zyn oogen naauw' betrouwen.
't Ontdekt gebergte en dal en bosschen en landouwen;
En wyst het geen 't ontdekt al juichende aan elkaêr.
Men word de hoofdstad der Salassiërs gewaar,
En 't oord, daar de onafklimbre en steile rotsen ryzen,
Wier aanzien 't moedig hart van Hannibal deed yzen;
Die hy, wien sneeuwgevaart' noch yskolk wederstond,
Met bittren spyt beschouwde, en onafkoomlyk vond;
Totdat hy in de rots, door onophoudlyk slaaven
En kracht van vuur en staal, een' weg had af doen graaven.
Die fiere vyand der Romeinsche mogenheid,
Had, schoon hy 't weinig dacht, dus zelf den weg bereid
Die haar gebied tot Rhyn- en Elfboord uit zou strekken.
De rotsen, die dit pad als halve welfsels dekken,
| |
| |
Verbaazen 't stoutst gezicht; langs dit ontzaglyk spoor
Streeft Druzus dappre Zoon de Roomsche benden voor
Naar Eporedia; daar hy de blyde dalen
Met jongontsproten kruid en frisch gebloemt ziet praalen
't Gebergt verheft, als 't bosch, in 't prille jaarsaizoen,
Alom de fiere kruin, getooid met lentegroen.
De liefelyke zon vertoont den Held haar glanssen
Vandaar ze uit de oostpoort ryst tot aan de westertranssen.
Dus trekt hy met zyn volk voorby Novaria,
En rust van zynen togt in 't grootsch Mediola,
En buigt zich vrolyk neêr, en kust de Auzonische aarde.
ô Zegenryk gewest, dat zo veel helden baarde;
Dat onze Scipioos en Catoos hebt gevoed!
ô School van kunsten en verwinnaars! zyt gegroet.
Dus spreekt de Prins, verrukt door 't vaderland te aanschouwen.
Wie maalt naar eisch al 't schoon dier weelige landouwen
Waarin de lente woont met al haar zaligheên?
Wie schildert stad by stad gebouwd van marmersteen?
De bergen, ryk van wild, wier lommerig boschaadje,
't Emonisch Tempe tart in uitgestrekt plantaadje,
Van olm en pyn en eik en populier en esch
En bloeiende castanje en staatige cipres
| |
| |
En weelig moerbeiwoud? Wie maalt de pracht der dalen,
Waarin de perzik bloost en groene olyven praalen;
De kers, uit Pontus door Lucullus aangebragt,
By dadel, abricoos en pruim en appel lagcht;
De vruchtbre wyngaardrank zich om 't citroenloof strengelt,
Of purpren trossen met granaatenbloesem mengelt;
De hoven, waar de vyg en harde amandel bloeit,
Welriekende saffraan, laurier en mirthe groeit,
En roozen en jasmyn den eêlsten geur verspreien?
Wie schildert de akkers en verrukkende valeien;
De landrivieren, die op 't hoog gebergte ontstaan,
Met dartelenden zwier ten waterreie gaan;
Terwyl hun stroommuzyk bevallig word vervangen
Door 't nachtegaalen choor, met keur van boschgezangen;
De myn van eêlgesteente en allerlei metaal?
De ryke marmergroef, 't getakte zeekoraal,
En al de wondren die zich in dit oord vereenen?
De koesterende zon heeft reeds den stier beschenen;
De lente tooit al 't land in nieuwe praalgewaên,
En kweekt gebloemte en loof voor d' Overwinnaar aan,
Die vast zyn' weg vervolgt langs 't pad door hem verkoren.
De bruisschende Eridaan, op 't hoog gebergt geboren;
| |
| |
Die in de fabeleeuw den rang eens Stroomgods won,
En 't golvend graf was van den trotschen Faëton;
Die in zyn' fieren loop door hartverrukkende oorden
Zyn zilvren baaren rolt langs rykbebloemde boorden,
Bepaalt de vordring van den braaven Veldheer niet.
Hy groet Placentia in 't blaauwende verschiet;
Placentia, beroemd door schoonheid en vermogen,
Weleer rampzalig door de Punische oorelogen.
De groote heirbaan die van hier naar Parma leid,
Door held Emilius zo prachtig geplaveid,
Toont hem de Trebbia in kronkelende zoomen;
En voert hem, op zyn' togt, dwars over zes paar stroomen,
Langs zes paar bruggen, tot hy Mutina beschouwt.
De stad ziet uit haar' wal 't bekoorlyk moerbeiwoud,
Dat hier zyn' aanvang neemt en eindigt aan de stranden
Die 't Adriatisch meir met bruisschend schuim doen branden.
ô Digtbelommerd woud, dat, na verloop van tyd,
Minerves kunstryk hof zal worden toegewyd!
De bonte zyworm zal u d'eêlsten roem doen winnen
Door in uw' groenen kreits zyn gouden draên te spinnen.
Thans schenkt de wyngaardrank u nieuwe aanloklykheên
En slingert weelig zich om uw beschorste leên,
| |
| |
Alsof ze uw vruchten met haar trossen wilde paaren.
Uw grond is hier en ginds bedekt met graanryke airen,
Met violieren en met leliën omgroeid;
Het vet Bononië, 't welk van olyfsap vloeit,
Vergroot uw schoonheid door de pracht van zyn landouwen.
't Gelukt den Prins in 't eind den Rubicon te aanschouwen,
Vanwaar held Julius, in hagchelyker tyd,
Het aaklig sein gaf van den wreedsten burgerstryd;
Toen hy in 't magtig Rome een' naaren doodsangst wekte;
Toen hy den vruchtbren grond met heldenlyken dekte;
Pompejus overwon, en Cato wyken deed.
De fiere Rubicon, die nu dien ramp vergeet,
Ziet over zynen stroom Germanicus zich spoeien,
Tot in Ariminum, waarlangs de golven vloeien
Van 't Adriatisch meir. De grootschgesierde stad
Vertoont hem by haar vest 't Flaminiaansche pad,
Dat hier zyn' aanvang neemt en reikt tot Romes muuren.
't Geleid hem langs een' weg van meer dan dertig uuren,
Naar 't Apenynsch gebergt. Hy trekt den nieuwen wal
Van 't prachtig Fanum in, dat eertyds Asdrubal
Met al 't Carthaagsche heir zag op zyn' bodem sneeven,
En zich ten tempel van het bly geluk verheven.
| |
| |
Bevallige landouw, die ieders oog bekoort,
Het zy ge aan Ceres of aan Bachus toebehoort,
Of met den eernaam van Pomones hof moogt praalen!
De Mantuaner kon alleen uw' luister maalen.
Wat doet de heirbaan hier zich prachtig op voor 't oog!
Zy voert de helden langs Metaurus vloed omhoog.
Nuceria ziet reeds Germanicus verschynen
Op 't Itaaljaansch gebergt, de staatlyke Apennynen,
Wier noorderzyde zich aan de Alpen grootsch verbind,
En daar zich nagebuur des hoogen hemels vind.
Men zag hunn' zuiderkant Sicilië bewaaken,
Eer nog de golven die geduchte keten braken;
Nu eindigt ze aan de kolk waar Scilla huilt en bast.
Dus strekt dees bergenry, met pyngeboomt belast,
Zich uit door al het land; heeft de Opperzee aan de eene,
En aan haare andre zy' de golven van Thireene;
En baart uit haaren schoot den vorstelyken stoet
Der breede stroomen, die Itaalje door hunn' vloed
De blyde vruchtbaarheid der gronden doen genieten,
En in de beide zeen hun waterkruiken gieten.
Een deezer bergen voed de wydberoemde bron
Waaruit de Tiberstroom zyn' schoonen loop begon,
| |
| |
Eer hy op zynen togt, in 't kronklend ommezwieren,
De waterhulde ontfangt van veertig zyrivieren,
En Latium begroet; weleer Vorst Faunus ryk,
Latinus wettig erf, en Prins Eneas wyk,
Die in dit gastvry oord, vermoeid van ommezwerven,
Na Trojes droeven val den scepter mogt verwerven.
Sints zag de Tiberstroom, lang na Eneas togt,
't Aêloude Latium aan Romulus verknocht;
Hy zag dien stouten held den dappren nabuur boeien;
Hy zag het jeugdig Rome op zeven bergen groeien,
Totdat de schoone stad Vorstin wierd van 't heelal.
Thans kust hy haaren voet, en stroomt door haaren wal,
En schept altoos vermaak in 't onvermoeid beschouwen
Van al haar tempels, en paleizen en gebouwen,
En waterleidingen, de waereld door vermaard.
Terwyl de gryze Vloed op al dien luister staart,
Verschynt Germanicus aan zyn bebloemde boorden
In 't sterk Ocriculum. Hy had in hooger oorden,
De ry der heuvlen van Trebellium begroet,
En 't grootsch Mevania, waardoor Clitumnus vloed
Met zachte baaren ruischt in weelige valeien,
En al de rundren, die naby zyne oevers weiên,
| |
| |
Tot grooter luister der Auzonische offerpracht,
Bevallig optooit met een hagelwitte vacht.
Men zond van zynen boord reeds honderd witte stieren
Naar Rome, op 't feest des Helds geschikt tot offerdieren;
En vaatwerk vol van 't nat dat uit de stroomwel vloeit,
Opdat hun kruin daarmeê by de offring word' besproeid.
De Prins had uit dit oord zich voorts op weg begeeven
Tot aan den berg Soracte, omringd van groene dreeven,
Vol gouden vruchten, waar verkoelend sap in zwelt,
En zag nu 't zalig oord waardoor de Tiber snelt.
Van hier doet Rome met zyn bergen en landouwen
Zich in het ruim verschiet op 't luisterrykst beschouwen.
Het krygsvolk onlangs uit den legerdienst geslaakt,
Dat met een gloênde drift naar huis en maagschap haakt,
En hoopt na 't stryden rust in 't vaderland te erlangen,
Wyst aan elkaêr de Stad met traanen op de wangen.
Nu denkt niet een van hen aan 't uitgestaan gevaar.
Hun ziel vliegt reeds vooruit naar haartstede en altaar.
Ziet, ziet, roept elk, terwyl zyn vreugdetraanen stroomen,
ô Krygsgenooten! ziet, daar ryst het magtig Romen.
Al 't heir wend op dien kreet zyne oogen derwaart heen;
't Juicht: Rome! Rome! en mengt zyn galmen ondereen.
| |
| |
Men ziet de vrolykheid uit 's Veldheers oogen straalen.
Men hoort den naam der Stad met handgeklap herhaalen;
De klank, terug gekaatst van berg en heuveltop,
Voert telkens Romes naam in 't hooge luchtruim op.
't Romeinsche volk, altoos Germanicus genegen,
Streeft, twintig mylen ver, hem op de heirbaan tegen.
De nagebuur snelt aan, verrukt door 's Veldheers lof.
Digt by den Tiber ryst Augustus grootsche hof,
Waar hy met Livia 't gewoel ontweek der wallen;
Waar zy de lauertak, haar in den schoot gevallen,
Gegroeid ziet tot een' boom, die 's Overwinnaars hoofd
Een' onverwelkbren krans op 't zegefeest belooft.
Hier word het Vorstlyk Paar, na uitgerekt verlangen,
Verheugd door Titus en Emilia ontfangen.
Zy melden dat in 't Oost nog 't vuur des oorlogs blaakt;
Dat zich Agrippaas slaaf gestadig sterker maakt;
Dat Cezar naauwlyks weet hoe 't staatsgevaar te keeren,
En 's Prinsen onderstand onmooglyk kan ontbeeren.
Dees blyde tyding stelt Germanicus gerust.
Inmiddels zend de Raad, van 's Prinsen komst bewust,
Een grootsch gezantschap af naar Izis tempelchooren,
Opdat de waarheid der verwinning word' bezworen.
| |
| |
De Egiptische Godin belgt op deez' dag zich niet
Dat ze in haar heilig bosch aan andren offren ziet.
De Priesterlyke rei, in Romes wal vergaderd,
Is, staatlyk uitgedost, reeds tot in 't bosch genaderd.
Men richt een outer op voor Juno, voor Jupyn,
En Mars, die van den eed getuigen moeten zyn.
Germanicus verschynt met al zyn heldenschaaren,
In prachtig krygsgewaad, bekranst met lauerblaêren.
Hy zweert de waarheid der triomf met luider stem,
En al het leger zweert die waarheid nevens hem.
Men slagt een' jongen stier met achtbre plegtigheden,
Op 't steeken der trompet en 't storten van gebeden;
En naauwlyks is een eind van d'offerdienst gemaakt,
Wanneer een bode van Tiberius genaakt.
Hy roept voor 't leger uit: Dat Cezar, in vertrouwen
Dat Rome de eer zyns Zoons met blydschap zal aanschouwen,
Aan de achtbre burgery op 't feestmaal, hoofd voor hoofd,
Een Vorstelyke gift uit 's Prinsen naam belooft.
Dees mildheid word geroemd door al de legerdrommen.
De Veldheer, middlerwyl de spreekplaats opgeklommen,
Neemt afscheid van zyn heir met deeze heusche taal:
Romeinsche helden, die door uw verwinnend staal
| |
| |
De fiere volken van Germanje hebt doen beeven;
Held Varus schim verzoend; Arminius verdreven;
Uw heiligdommen door uw dappre vuist ontzet,
En Staat by Staat verknocht aan Romes achtbre wet!
Nooit zal Germanicus de dapperheid vergeeten
Waarmede uw yver zich voor Rome heeft gekweten.
De Raad en Cezar zyn van uw beleid voldaan.
Vier uwer Hoofden word de zege toegestaan;
Apronius, wiens moed de Rhyn en Mein verweerde;
Den dappren Silius, die Arpus trots verneêrde;
Cecina, die het heir des vyands heeft vernield;
En Titus, mynen vriend, die my het lyf behield.
Deelt in uws Veldheers roem, ô dappre keurgenooten!
Deelt in zyn glori, die gy yvrig hielpt vergrooten.
Dat elk, die onder my in 't heir heeft uitgemunt,
Het blyk van eer ontfang' door Rome aan hem vergund,
En thans zyn heldendeugd zie door myn hand beloonen.
Hy spreekt: deelt muur- en eik-, laurier- en mirthekroonen,
En wapens en geweer, armringen, eergewaad,
En gouden ketens uit; heft dien tot hooger staat;
Schenkt deezen Ridders rang; aan andre legermakkers
Gezwinde paarden; en aan de uitgedienden, akkers;
| |
| |
Opdat hun ouderdom den verdren levenstyd
By eigen huis en haart met stil genoegen slyt'.
Hy ziet de erkentnis uit elks vrolyke oogen straalen,
En hoort hen duizendmaal hun sterk gejuich herhaalen.
De vlyt heeft midlerwyl, op 't ruime zegeveld
Den grootschen feestdisch voor het leger toegesteld.
Bellones tempel, door de Priesterschaar ontsloten,
Vergast Germanicus en al de Roomsche Grooten.
Terwyl de blydschap zich verspreid aan 's Tibers boord,
Ontsluit het prachtig Rome alreede, in oord by oord,
De trotsche poorten van zyn zevenhonderd tempels.
Men hangt festoenen om de posten; dekt de drempels
Met meien en gebloemte; en al de vriendenstoet
Des grooten Veldheers streeft hem vrolyk te gemoet,
Om in de glori van zyn zegepraal te deelen.
Wat voelt Germanicus zyn hart door blydschap streelen,
Daar hem Prins Druzus groet met zyne wedergaê;
Daar hem zyn moeder zelf, de wyze Antonia,
Vier van zyn spruiten toont, vertrouwd aan haare zorgen:
Nooit zag de Veldheer, nooit zyn gaê gewenschter morgen.
De galleryen van het prachtig capitool,
De zitplaats van den Raad, der Redenaaren school,
| |
| |
Waarin de weetenschap van Memsis, van Athenen,
En Rome dag aan dag zich onderling vereenen,
Vervuld met tafelen aan de eene en de andre zy',
Verwachten met verlangst de Roomsche burgery
Na 't einden des triomfs, om in die ruime zaalen
By honderd duizenden haar luisterryk te onthaalen.
Men heeft in Cezars hof met grooter staatlykheid
Voor Prins Germanicus een' grootscher disch bereid.
De noodiging is door de Raaden aangenomen.
Het Burgemeesterpaar, dit jaar in dienst van Romen,
En Vorst Tiberius ontslaan zich van deeze eer,
Opdat geen rang op 't feest 's Verwinnaars rang verneêr';
En Cezar deed, ten blyk van onderling vertrouwen,
Den Veldheer melden dat hy de inkomst zal aanschouwen.
Hoe vrolyk word door 't volk thans Druzus deugd herdacht,
Terwyl 't de feesten telt die 't van zyn' Zoon verwacht;
En overlegt hoe bly het de uuren zal verdeelen
By ren- en- loop- en- kamp- en scherm- en worstelspelen,
Of dierenstryden, of wat meer het oog bekoort.
Der Zanggodinnen stoet siert, in een ander oord,
Het hof, waarin de geest van Accius zal zweeven
En 't Grieksche treurspel in Latynsche taal doen leeven;
| |
| |
En waar Terentius of Plautus jokkerny
Den aart zal maalen der Romeinsche burgery;
Of waar het eêlst vernuft den eerprys zal ontfangen
Van treffend kunstmuzyk, of grootsche zegezangen.
Dus word alom met vreugd en yver toebereid
Wat 's Prinsen glori eischt, of Romes mogenheid.
De dag genaakt, die de eer des Veldheers zal voltooien.
Men doet den breeden weg met lentegroen bestrooien.
Augustus prachtig hof toont met den dageraad
Zich weidsch omhangen met Assirisch pronksieraad,
Tapisseryen, die aan 't marmer luitser geeven,
Met al de ryke verw van Iris boog doorweeven.
De vormverwisling, waar Ovidius van zong,
En Maroos kunst, die naar Homerus lauren dong,
Verschaffen keur van stof tot prachtiger tafreelen.
Minerve zelf heeft door haar Phrigische gespeelen
Die schoone ontwerpen in borduursel afgemaald;
En 't kunstgebloemte, door de schilderende naald
Daar om gevlochten, twist om d'eerprys met de roozen
Die in festoenen om de hofkolommen bloozen.
De Raad, de Ridderschap, 't heeft al zyn huis gesierd,
Dewyl gantsch Rome met den Veldheer zegeviert.
| |
| |
Daar ryst de gouden zon aan 's hemels oostertranssen,
En lagcht het aardryk toe met vriendelyke glanssen.
Het helder luchtazuur vertoont geen enkle wolk.
De dag is vrolyk als de harten van het volk,
Dat reeds gelyk een zee begint naar 't veld te stroomen;
Zich schaart langs al den weg; de daken en de boomen
By duizenden beklimt, niet zonder lyfsgevaar.
De wierook knapt en kraakt, door Romes Priesterschaar
Op staatlyke outers langs den heirweg aangestoken,
En vult in 't flikkeren de lucht met de eêlste rooken.
De Roomsche Raad genaakt, gedost naar zynen staat,
Met purpren zoomen om 't Raadsheerlyk wit gewaad,
Op roode schoenen en met lauren om de hairen;
Gevolgd door 't Priesterschap, bekranst met groene blaêren,
Aan elk der Goôn gewyd waarvan zy dienaars zyn.
In 't achtbaar midden pronkt de Priester van Jupyn.
Het kenmerk van den rang waartoe hy wierd verheven,
Zyn zilverwitte muts, waarom de olyfblaên zweeven,
En die op 't prachtigst met den bliksem is bemaald,
Wekt 's volks ontzag, terwyl ze op 't staatlyk voorhoofd praalt.
De fiere Ridderschap van 't albeheerschend Romen,
In witte kleedren, doch met smalle purpren zoomen,
| |
| |
Treed, na de Priesterschaar, de sterke vesten uit.
Twee lyfschutbenden, naar Tiberius besluit
Gelast zich tot een wacht om 's Veldheers koets te stellen,
Zien zich welhaast gevolgd van al hun rotgezellen.
Elk viert den ruimen toom aan zyn genegenheên:
Waar 't Druzus Zoon raakt blyft Tiberius alleen.
De grootsche stoet is naauw' 't gewyde bosch genaderd,
Waarin reeds alles tot den optogt is vergaderd,
Of de Overwinnaar treed, op 't saamgemengd geluid
Van snaartuig en trompet, de poort des tempels uit.
Men ziet het purprenkleed, met palmen en laurieren
En starren geborduurd, hem van de schouders zwieren;
Het praalkleed, dat van goud en eêl gesteente gloort,
De roode broozen zyn met paarlen ryk geboord.
Een krans van Dafnes loof versiert de bruine hairen:
Hy draagt in de eene hand een' tak van lauerblaêren;
In de andre een' legerstaf van blinkend elpenbeen,
Waarop een aadlaar praalt. Men ziet rondom hem heen
De Legergrooten zich in feestgewaad vertoonen,
Om 't hoofd, gelyk de Prins, bekranst met lauerkroonen.
Zyn komst wekt 's volks gejuich en liefde en diep ontzag.
Hy schynt een Godheid in hunne oogen op deez' dag.
| |
| |
De Roomsche Raad, verheugd den grooten Held te ontmoeten,
Ziet zich door hem terstond met minzaamheid begroeten;
En leid, na kort gesprek, met achtbre plegtigheid,
Hem naar de grootsche koets tot zyn' triomf bereid.
Hier heft Germanicus zyn handen en zyne oogen
Eerbiedig hemelwaart: ô Goôn, die in den hoogen
Der volken lot beschikt; dus smeekt de vroome Held,
Die Rome, eertyds gering, in luister hebt gesteld,
En 't op deez' dag vergunt op nieuw te zegepraalen!
Beschermt het door uw magt; laat nooit zyn glori daalen!
Thans schikt zich elk ter plaats die zynen rang bewyst,
Terwyl het feestmuzyk met schelle klanken ryst.
Wie schetst den grootschen stoet van Romes achtbre Vadren,
En de eedle Ridderschap, die thans de wallen nadren?
De bondeldraagers gaan, in eenen fieren stand,
Naast Romes wyzen Raad aan de eene en de andre hand.
Men ziet hun bondels ryk omhangen met festoenen.
Daar ryst op nieuw 't muzyk, op 't steeken der klaroenen.
De cister, luit en fluit, en lier en veldtrompet,
Vereenigen hunn' klank op hoogen toon gezet;
Door sterk bazuingeluid, door tooverende zangen,
En door de galmen van Iö triomf! vervangen.
| |
| |
De honderd runders, door den Prins Jupyn beloofd,
Met kostbre kleên gedekt, bekranst om hals en hoofd,
Wier hoornen, zwaar verguld, een' sterken glans verspreiên,
Verschynen, voortgeleid door dienstbaare outerreien,
By 't sierlyk wollen snoer, met verwen ryk bemaald,
Dat van hun hoornen tot op de aarde nederdaalt.
De Priester van Jupyn, omstuwd van achtbre schaaren
Uit Romes Priesterdom, verzelt hen naar de altaaren.
De kostbre praalsieraên en overwonnen buit
Bekooren 's volks gezicht, en lokken 't juichen uit.
De schilderkunst wekt vreugd door naare krygstooneelen
En heldendaên, gemaald in prachtige tafreelen.
Hier toont men stad en burg, daar berg en bosch en dal,
Gevormd van zilver, goud, yvoor of bergkristal;
Ginds erts en mineraal uit grotten en spelonken.
Hier doet men Mattium in blinkend marmer pronken.
Het slot Sigodunum toont zich in lichten brand.
Het bosch van Freja streelt het oog aan d andren kant.
Daar praalt Auriniaas verblyf met hooge toorens.
Ginds Duitschlands Watergoôn met afgebroken hoorens,
Een dorre rietkrans, en de stroomkruik rood van bloed;
Beroemde blyken van den Roomschen oorlogsmoed.
| |
| |
Wat verder weet de kunst het oog des volks te trekken
Naar 't bosch van Teutoburg, bezoedeld met de vlekken
Van Romes heldenbloed; men schildert op deez' dag
De wreede rampen niet, geleên in Varus slag,
Maar doet in 't hart van 't woud de zooden tombe praalen
Waarin des Veldheers zorg 't verzaamd gebeent' deed daalen:
De saamgevloeide schaar, door dit gezicht verheugd,
Beloont met handgeklap des Prinsen trouw en deugd.
Hier maalt men hoe het heir de bruiloftvreugd beroerde;
Daar hoe 't zyn aadlaars won, en juichend medevoerde.
Ginds hoe Segestes door zyn' vyand wierd bestreên;
Men draagt zyn' burg ten toon, gevormd van elpenbeen.
Wat verder weid het oog in grooter nederlaagen
Van Duitschlands volken, door 't verwinnend staal verslagen.
Thans toont men 's Veldheers beeld: het heeft aan zynen voet
Dat van Germanje, sterk geboeid en rood van bloed.
Daar volgt een wagensleep met overwonnen vaanen
En veldstandaarden der vernederde Germaanen,
Behaaglyk saamgevoegd met schild en helm en speer,
En zwaard en pyl en knods; doch niets trekt de oogen meer
Dan wolfs- en stierenhuid, de kleeding der Barbaaren.
Hoe hoog ryst 's volks gejuich op 't zien der adelaaren,
| |
| |
Het heiligdom van Rome, en zyn' geliefdsten buit.
Ginds munten in den sleep een reeks van hopliên uit,
Met vredeolyf bekranst, die zwaare gouden kroonen,
Als eerbewyzen van de cynsbre volken toonen.
Na deeze kostbaarheên verschynt een groote stoet
Van krygsgevangen volk, geboeid aan hand of voet;
Doch staatlyk uitgedoscht, elk naar de waardigheden
Die hem geboorterecht of volkskeus deed bekleeden.
Men ziet in Duitschlands kroost, van zielsverdriet doorknaagd,
Arglistigheid geboeid, stoutmoedigheid vertzaagd,
't Geweld verheerd, de woede in ketenen geslagen,
En hovaardy gedoemd om 't slaafsche juk te draagen.
Het volk kent Libys aan het priesterlyk gewaad;
't Schynt of zyn ziel den dood, dien hy verwacht, versmaad;
Zyn oog staat zo bedaard als of zyn veinzerye
Nog loerde op 't krenken der Romeinsche heerschappye.
Thans volgt Sezithacus van Deudorix verzeld:
Hunne oogen toonen hoe de harten zyn gesteld;
Hun staatsiekleeders zyn aan flenteren gereten;
Dees knarssetand, of byt al morrende op zyn keten;
Die schud zyn yzren boei, terwyl hy briescht en brult.
Hun beider grimmigheid en raazend ongeduld
| |
| |
Word door des volks gejuich hoe langer hoe verwoeder.
Op hen volgt Segimond met Adelbert, zyn' broeder;
Hun beider fierheid staat in 't moedig oog ten toon.
Waldrades schedel draagt deez' dag op nieuw de kroon,
Waarvan zy in haar' druk het denkbeeld reeds verbande.
De jeugdige Aregonde, en de eedle Venerande,
En Rhamis, achter haar, beweenen aller druk.
De aanminnige Theusnilde is in haar ongeluk
Zo groot als ooit, en dwingt de harten zich te ontfermen,
Daar zy, bezadigd, met haar' zuigeling in de armen,
Met neêrgeslagen oog, haar felle smart verbyt,
En om haar eigen leed, hoe zwaar, nog minder lyd
Dan om Arminius, het voorwerp haarer trouwe.
Een stoet van danssers volgt de vorstelyke vrouwe.
De marmren beelden van de helden, wier geslacht
Den Zegepraaler en zyn Gaê heeft voortgebragt,
Vertoonen hen aan 't volk als telgen van de Goden.
Eneas, Venus zoon, den Trooischen brand ontvlooden,
En op Latinus erf als Ryksmonarch begroet,
Is Stamheer van hun huis, en de eerste van den stoet.
Men ziet in zyn gevolg, tot glori der Trojaanen,
Al 't nakroost van Askaan, de Vorsten der Albaanen.
| |
| |
Thans volgt hy, op wien Rome als op zyn' stichter boogt,
De fiere zoon van Mars, door een wolvin gezoogd,
De dappre Romulus, beheerscher der Latynen.
Men plaatste aan zyne zy' den Koning der Sabynen,
Wiens Ryk hy door beleid aan zyn gebied verbond
Toen huwlyksliefde in 't eind den weg tot vrede vond.
Het Claudiaansch geslacht doet zynen adel blyken.
Thans moet Antonius niet voor Augustus wyken,
En Julius gedoogt Pompejus aan zyn zy'.
't Opmerkend oog herkent de Helden ry aan ry.
Agrippa word verzeld door 's Overwinnaars vader;
En Cezar sluit de reeks, als thans den Veldheer nader.
Het kostbaar reukwerk, dat uit gouden schaalen rookt,
En door der draagren hand gestaêg word aangestookt,
Vervult de lucht met geur waar zy de schreden zetten.
Daar ryst de blydste galm uit woudhoorn en trompetten.
De yvooren zegekoets, belegd met gulden blaên,
Rolt, op dien grootschen toon, op gouden radren aan;
Terwyl aan elke zy' de blyde lyfstaffieren
En bondeldraagers met omkranste bondels zwieren.
't Gevlerkte beeld der Zege, op 's Veldheers koets beschouwd,
Houd boven 't hoofd des Helds een kroon van louter goud.
| |
| |
Vier witte hengsten, in het breed gareel geslagen,
Verheffen moedig 't hoofd, en trapplen voor den wagen,
En mengen hun gebriesch in 't schel triomfgeluid.
Doch de eedle Veldheer zelf munt boven alles uit.
Een opslag van zyn oog kan alle harten winnen.
't Gejuich der volken toont hoe zy den Held beminnen.
Het hooge luchtruim scheurt vanéén op elken stap
Door 't sterk triomfgeroep en 't klaatrend handgeklap.
Men ziet rondom den Prins vyf van zyn huwlykspanden,
Met lauertakjes in de kinderlyke handen.
Hun gulle blydschap, die door lagchjes zich betuigt,
Word door 's volks liefde en gunst gestadig toegejuichd.
Een ry trompettren volgt den grootschen zegewagen;
En 't kostbaar reukwerk, 't welk daar achter word gedraagen,
Verspreid zyn geuren om den Vorstelyken Held.
Al 't edel maagschap, dat de zegepraal verzelt,
In prachtig feestgewaad, trekt 's volks verwonderde oogen.
Elk word door Druzus vreugd in 't hart tot vreugd bewogen,
En juicht de vriendschap toe die 't broederpaar vereent.
De heldenstoet, wier deugd belooning wierd verleend,
Toont de eergeschenken, die ze als gloriteekens draagen,
En volgt met fieren tred des Veldheers zegewagen.
| |
| |
Hoe word het volk verrukt op 't zien van 't groot getal
Romeinsche burgren, die het wisselziek geval
Weleer tot slaaven maakte in de oorden der barbaaren,
En vry gevochten zyn door Romes legerschaaren!
Hun kortbeschoren hoofd is met een' hoed gedekt,
Die 't heilryk teeken der vernieuwde vryheid strekt.
Al 't oorlogsvolk, bekranst met verschgeplukte bladen,
Vertoont zich achter hen, gedoscht in krygsgewaaden.
Hun veldstandaarden zyn met bloemen ryk gesierd.
Hun hart, dat thans de vreugd den ruimen teugel viert,
Juicht Cezar toe, vernoegd door zyne gunstbewyzen,
Maar doet des Veldheers roem door grootscher klanken ryzen;
En na den vreugdekreet: Triomf, Tiberius!
Heft elk deez' lofzang aan: Triomf, Germanicus!
Triomf, Germanicus! Verwinnaar der barbaaren!
Grootmoedig Opperhoofd van Romes legerschaaren!
Beschermer van den Staat, die ons zo dierbaar zyt!
Leef in der Goden gunst, leef lang na onzen tyd,
En doe het nageslacht van uwen lof gewaagen,
Alreeds zo hoog gevoerd in 't bloeien uwer dagen.
Hoe duur hebt gy het Ryk aan uwe deugd verpligt!
Wat heldendaên zyn niet door uwe vuist verricht!
| |
| |
Wat overwinningen niet door uw' moed bevochten!
Wie telt uw reizen op? Wie uwe watertogten?
De gryze Tiberstroom, de bruisschende Eridaan,
De wydberoemde Rhyn, de onmeetbaare Oceaan,
En een ontelbaar tal van onbekende stroomen,
Getuigen van uw' lof, behaald aan hunne zoomen.
Zy zagen blyde uw beeld geschilderd in hun nat,
Os baanden, als om stryd, uw vloot een gloripad.
De zege vloog u voor op 't klinken der trompetten.
Hier zagen we u den trots des vyands paalen zetten;
Ginds wierd het Roomsche heir door u ten stryd geschaard;
Daar viel Germanjes magt voor uw verwinnend zwaard.
Hoe veele burgers zyn door u, in grootsche togten,
Van ketenen ontlast, en roemryk vry gevochten!
Hoe veele schimmen door uw zorg tot rust gebragt!
Den minsten keurling hebt ge uw' bystand waard' geacht.
Germanje zwicht voor u, en kroont u met laurieren.
De Goôn doen om uw deugd-alléén ons zegevieren.
Dat Rome triomfeere op aller volken haat!
Uw roem duur' met 's Ryks roem zo lang de waereld staat!
Dus nadert al de stoet allengs het prachtig Romen,
Waar Agrippyne alreede in stilte is aangekomen,
| |
| |
Van haare zuigeling, de moeder van haar' Held,
En jonge Livia, Prins Druzus gaê, verzeld.
De groote zegepoort verheft haar trotsche boogen,
En toont zich prachtiger dan ooit aan 's Veldheers oogen.
De Tiber wedergalmt van 't juichen en 't muzyk.
De gryze Watergod hief uit zyn vloeiend Ryk,
Indien men 't los gerucht, de volkstaal mag gelooven,
Om zo veel prachts te zien, het achtbaar hoofd naar boven.
Terwyl Germanicus de stroombrug overtrekt,
Word door de voortogt reeds het bloemenveld ontdekt,
En de eerpoort, dienende om den verdren weg te wyzen.
Men ziet ter slinkehand Pompejus schouwburg ryzen;
By Janus tempel, die ontsloten zich vertoont,
Dewyl de vredepalm thans Rome niet bekroont.
Dus treed men langs de straat, waarin de Wichelaaren
Van 't oud Hetrurië 't geheim van 't lot verklaaren;
Trekt tusschen Bachus en Appolloos prachtig choor,
En tusschen Ceres en Dianes tempel door.
De wegen zyn vervuld met duizenden van menschen.
't Wenscht all' den Held geluk, herhaalt die blyde wenschen,
Of zingt Iö triomf! en 't schaatrend vreugdgeschal,
Dat opgaat uit de stad, klinkt over berg en dal.
| |
| |
De stoet ziet met vermaak Nephtunus tempel pronken,
En 't prachtig bedehuis aan Majaas zoon geschonken.
De groote renbaan, van beschouwers overlaên,
Wier harten met den Prins verheugd ten reie gaan,
Beantwoord al 't geschal met handgeklap en zangen.
Het tempelchoor van Mars schynt deezen galm te vangen;
En 't Salisch Priesterdom, door 't grootsch gezicht bekoord,
Verschynt met helm en schild voor de opgepronkte poort.
Men is den grooten kring thans verder ingetogen.
't Siburiaansche pad toont zich aan 's Veldheers oogen;
Terwyl de voortogt in het wykende verschiet
De tempeltranssen van den blyden Vrede ziet.
De breede weg, dien 't volk van overouden tyde
Den naam van heilig schonk, en aan de Goden wydde,
Ontfangt den achtbren sleep, die Vestaas staatig woud
Aan de eene, en Venus choor aan de andre hand beschouwt.
Dus nadert men de markt, waar al de pracht van Romen,
Germanicus ter eer, schynt by elkaêr gekomen.
De Roomsche vrouwenstoet, van hooge en laager staat,
Bevallig opgetooid in kostbaar feestgewaad,
Vervult paleis en hof, en tart aan alle kanten
Den zonneluister door den glans der diamanten.
| |
| |
Augustus vorstlyk hof, waar ouderdom en jeugd
Zich ondereen vermengt, vertoont op 't sterkst zyn vreugd.
Hoe bly ziet Druzus Gaê haar' diergeliefden Broeder!
Wat troost geeft de eer des Zoons de weduwlyke Moeder!
Augusta zelf toont haar genoegen op deez' dag;
En Cezar, bleek door nyd, begroet hem met een' lagch.
Doch Agrippinaas vreugd bekoort het sterkst elks oogen;
Haar minnend hart schynt in verrukking opgetogen.
Haar jonge zuigeling zit op haar' zachten schoot:
Hoe bly vertoont ze aan 't wicht haar' dierbren Echtgenoot!
Terwyl in 't flonkrend oog haar vreugdetraanen groeien,
En eer zy 't zelf bespeurt haar schoon gelaat besproeien;
Daar vast de gantsche schaar der Roomsche jufferschap,
Den Held verwellekomt met vrolyk handgeklap.
Het marktveld heeft den stoet in bogtige ommegangen
Op zynen ruimen grond in 't eind geheel ontfangen,
Door praalgebouwen en door templen gantsch omringd,
Waarin het Priesterdom den lof der Goden zingt.
Saturnus oude berg vertoont aan aller oogen
Het prachtig capitool met zyn gewelfde boogen,
Waarin de Roomsche Raad der Volken vonnis wyst.
Een weinig nader op de breede hoogte ryst
| |
| |
De tempel van Jupyn, en leid der burgren stappen
Naar zyn verheven choor langs honderd marmren trappen.
Het gouden Godsbeeld, in ontzagchelyken stand,
Heeft Juno en Minerve aan de eene en de andre hand.
Wie kan de bouwkunst van deez' trotschen tempel maalen,
Die op zyn gouden dak de tintelende straalen
Van 't blinkend zonlicht vangt, en luisterryk verspreid:
Het prachtigst meesterstuk van Romes heerlykheid?
De krygstrompet beveelt het zwygen aan de schaaren,
Terwyl de dankbre Prins de gouden adelaaren,
Door zyn' verheven moed herwonnen in den stryd,
De gunstige Fortuin der Roomsche Riddren wyd;
En last geeft om voor de Aard', die 's vyands magt deed zwichten
Door haare schuddingen, een tempelchoor te stichten.
De grootsche krygstoon eischt op nieuw stilzwygenheid,
Terwyl 't gevangen volk word uit den rang geleid.
Een diepe stilte heerscht; elk neigt aandachtig de ooren
Om 't vonnis over hen uit 's Roepers mond te hooren,
Die zich met luider stemme in deeze woorden uit:
Gevangen volken! hoort Germanicus besluit.
De Veldheer, door uw lot tot deernis aangedreven,
Bewyst u grootsch genade, en schenkt u allen 't leven;
| |
| |
En zelfs de vryheid, door uw ketens u ontroofd,
Word op des Helds bevel aan elk van u beloofd;
Mits dat ge u vreedzaam in Ravenna zult onthouên,
Alwaar ge in Flavius uw' Stadvoogd zult beschouwen;
Daar u Germanicus grootmoedig bystand biên,
En elk naar zynen rang van leeftocht zal voorzien.
Op deeze maar' word straks een vreugdkreet opgeheven,
Die 't hooge luchtruim scheurt, en zelfs den grond doet beeven.
Al 't krygsgevangen volk valt als één mensch op de aard;
Heft spraakeloos gezicht en handen hemelwaart,
Daar haast uit aller oog de vreugdetraanen vloeien,
En thans de laatstemaal hun ketenen besproeien;
En naauwlyks krygt hun hart na de eerste ontroering lucht,
Of aller tong barst los in 's Veldheers lofgerucht.
Op hun herhaald gejuich, op 't juichen aller schaaren,
Spoed de Overwinnaar zich naar Jupiters altaaren,
Waar Romes Priesterdom met staatelyke pracht
De witte rundren by de blaakende outers slagt.
Terwyl de dienaars met een' schat van offergaaven
Belaaden, reeds vooruit naar Jovis tempel draaven,
Geleiden de Adeldom en Raad en Ridderschap
Den Veldheer derwaart, op der volken handgeklap.
| |
| |
Germanicus, bedaard in 't heiligdom getreeden,
Uit zyne erkentnis aan de Goden door gebeden.
ô Groote Jupiter en Juno, die uw' troon
Gevest hebt in dit choor! en gy, ô goede Goôn,
Die 't magtig Rome hoed, en waakt voor zyne wallen!
Beschouwt myn dankbaar hart met gunstig welgevallen!
U, groote Goôn! zy lof, dat gy door myne hand
De glori hebt vergroot van 't waardig Vaderland.
Vaart voort, vaart altoos voort in voor zyn' roem te zorgen:
Beschermt het door uw gunst tot 's aardryks jongsten morgen!
Dat Rome nimmer zwicht' dan voor uw heerschappy,
Dat die beroemde Stad Vorstin der waereld zy,
En alle de eeuwen van haar glori doe gewaagen!
's Helds gouden kroon, de krans, dien dag door hem gedraagen,
Word, knielend, door zyn hand aan Jupiter gewyd.
De deugd behaalt de zege in weêrwil van den nyd.
|
|