Germanicus(1779)–Lucretia Wilhelmina van Merken– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina V] [p. V] Toewying aan mynen echtgenoot, Nicolaas Simon van Winter. Trouwhartige Echtgenoot, myn troost, myn welbehaagen En dierbre toeverlaat! Vergun uw Lotvriendin Den Overwinnaar van Germanje u op te draagen, U, 't waardig voorwerp van haar zuivre huwlyksmin. Schoon Rome door de vuist der Gothen en Wandaalen Zyn muuren zag gesloopt, zyn Capitool vernield; Schoon zich de tyd vermoeide in 't all omver te haalen Wat nog een schaduw van de aêloude pracht behield; Schoon de eeuwen twistten waar paleis en tempel stonden; Nog wierd in zo veel ramps der Braaven roem gespaard: Hun faam vloog d'aardbol om, hun deugd bleef ongeschonden, En de achtbre wysheid heeft hunn' grooten naam bewaard. [pagina VI] [p. VI] Zo leeft Germanicus, de vriend der Batavieren, Door edelmoedigheid en dapperheid beroemd. De deugd schonk hem een' krans van eeuwige eerlaurieren, En de oudheid heeft den Held nooit dan met lof genoemd. Hy is aan u verpligt dat hy, na zo veel jaaren, Op nieuw den voet vest in 't Batavisch grondgebied; En door Vorst Druzus graft in Flevoos meir gevaaren, Van 't Friesche strand in 't west het zonlicht daalen ziet. Nooit had ik my verstout zyn' Duitschen togt te zingen, Een' togt geschikt tot straf van ontrouw en verraad, Tot wezenlyk geluk van de overwonnelingen, Tot glori van den Held, tot eer van Romes Staat, Ten zy door u geschraagd; die, om myn kunst te sterken, My zo veel stofs vergaêrde in Rome en aan den Rhyn; Die zich door woud noch stroom noch bergen liet beperken, En tyd noch moeite ontzaagt om my ten steun te zyn. Gy wist de Aêloudheid, die in 't duister lag verscholen, En dikwerf twyfling baarde aan myn' verlegen geest, Te ontdekken aan myn oog in haar verborgen holen, Langs wegen waar welligt nooit zangster was geweest. Hier deed gy me achtslaan op der volken oude zeden, Daar op de ligging van hun stroom- of landgebied; [pagina VII] [p. VII] Ginds op hun krygsgebruik of outerplegtigheden: Wat my van nut kon zyn ontslipte uw' yver niet. Nu baande gy me een spoor tot op de hoogste kruinen Der sneeuwryke Alpen, die zich heffen naar 't gestarnt; Dan toonde gy me aan 't strand, op schaarschbetreeden duinen, Hoe hevig de oceaan by hooge vloeden barnt. Uw hand geleide my in weelige valeien; Gy sterkte my in zee, door 't onweer fel bestormd; Gy hielpt in 't aakligst bosch my Romes kroost beschreien, Door 't woeden van den tyd in dor gebeent misvormd. Uwe ongeveinsdheid hielp my veinsaarts wederstreeven In 't oud Maguntia, en Cezars list weêrstaan. Hoe dikwerf zag ik u door yver aangedreven Om Druzus grooten Zoon 't gevaar te doen ontgaan! Hoe vrolyk zag uw oog dien Veldheer zegevieren; Een glori, wel verdiend, door list noch dwang geroofd: Gy plukte een takje van 's Verwinnaars eerlaurieren, En vlocht, verheugd, daarvan een kransje voor myn hoofd. Dus sterkte uw weetenschap en oordeel my in 't zingen: Duld des, myn Weêrhelft, dat myn hart zyn' wensch voldoe. 't Heeft u myn trouw gewyd voor vyfpaar zonnekringen, Thans wyd het u myn' Held; dit offer komt u toe. [pagina VIII] [p. VIII] Een ander moog' den roem van uwe dichtkunst maalen; Ik ken de zedigheid van myn' getrouwen Vriend, Die nuttig wenscht te zyn, en, ver van grootsch te praalen, De lofspraak naauwlyks duld voorlang door hem verdiend. Was Agrippyne ooit aan Germanicus verbonden, Vond ze in zyn tederheid haar' wezenlyken roem; Myn Lief, 'k heb in uw hart myn rust en heil gevonden, En 't streelt myn huwlyksmin dat ik naar u my noem'. Indien myn Dichtkunst zich met Neêrlands gunst mag vleien, En myn Germanicus bekend blyft aan den Rhyn, Zal deeze zang aldaar met de eer myns Helds verbreien: Van Winters liefde deed zyn Gaê gelukkig zyn. Lucretia Wilhelmina van Winter, geboren van Merken . MDCCLXXVIII. Vorige Volgende