De XX. afbeelding.
ANno 1700. in April was ik tot Surinaame op de plantagie van den Jufvrouw Soomelsdyk, genaamt Providentia, alwaar ik verscheide observatien van insecten deed, in het wandelen vond ik een menigte Gummi Guttae Boomen in het wild staan, waar van ik alhier een tak voorstelle, hy wast by na als de Berkkenboomen in Europa, van buiten met een witte gestreepte schelle om den bast, als men den bast open snyt druipt de Gummi daar uit; den Gummi is niet nodig te beschryven, is alleen die met verwen omgaan bekend.
Op dezen boom vond ik dese groote Rups van groene en swarte streepen, met dese Gummi Guttae bladen heb ik se gespyt tot aan het einde van April, wanneer sy een groot houtverwig gespinst gemaakt hebben, en in dezelve tot Poppetjes geworden zyn, uit de welke den 3. Juny schoone Cappellen voort kwamen, als hier vliegend en zittend vertoond werden. Eer de Rups verandert was, is het groene in rood verandert, te weten eer sy een Poppetjen wierd, na dat sy haar volle grootheit had.
Verscheide zyn de boomen waar uit de Gutta Gamba vloeid, sy vloeid uit de Carcapuli Acostae, uit de Carcapuli Linschotani, (met welke eerste de Coddam-Pulli, in het eerste deel van de Hortus Malabaricus beschreeven, over een komt, en de zelve is) uit deze die hier werd afgebeeld, en ook uit de esulae indicae affinis planta, waar van in het zesde boek en het zeven-en-vyftigsten hooft deel Bontius schryft, dat de Gutta Gamba uit de Coddam-Pulli in de Hortus Malabaricus beschreven voorkomt, meend S. a Daale in zyn Pharmacologia op het 484. blad.