De XVIII. afbeelding.
OP dit 18. blad stelle ik voor Spinnen, Mieren, en Colobritgens op een Guajaves tak, om dat ik de grootste Spinnen ordinaar aan den Guajaves boomen gevonden heb. In het volgende 19. blad zal ik nog eens een Guajaves vertoonen met zyne insecten, daarom zal ik ditmaal niets daar of zeggen, maar tot de Spinnen overgaan.
Diergelyke groote swarte Spinnen heb ik veel gevonden op de Guajaves boomen, sy woonen in een zodanig rond nest, als op het volgende blad het gespin van de Rups verbeeld, sy maaken geen lange draden, gelyk ons zommige reizigers hebben willen wys maken, sy zyn rond om vol hair, hebben scharpe tanden, waar mede sy gevaarlyk byten konnen, latende te gelyk vogt in de wonden gaan, hare ordinaire spyse zyn de Mieren, die haar niet ontgaan als sy den boom oploopen, door dien deze spinnen (gelyk alle andere) acht oogen hebben, met twee zien sy opwaarts, met twee nederwaarts, met twee ter rechter, en met twee ter linker zyde; sy haalen ook by gebrek van Mieren de kleine vogels van de nesten, en zuigen haar alle het bloed uit het lyf, sy vervellen van tyt tot tyt als de Rupsen, maar heb haar noit vliegende gevonden: een kleinder zoort van Spinnen, als hier in een spinnewebbe vertoont werd, dragen hare eyers in een koek onder het lyf, daar sy die uitbroejen, deze hebben ook acht oogen, maar sy staan veel verstroider aan het hooft, als die der grooten.
In America zyn zeer groote Mieren, die heele boomen kaal als besems maken konnen in eene nacht, sy hebben twee kromme tanden, die als scheeren over malkander heenen gaan, met deze snyden sy de bladeren van de boomen, en laaten die afvallen, dat den boom van aanzien word als in Europa de boomen des winters, dan zyn der duizende van onder en dragen die in hare nesten, niet voor haar zelfs maar voor hare jongen die nog wormen zyn, want de vliegende Mieren leggen zaad gelyk de Muggen, daar uit komen Wormen of Maiden, deze Maiden zyn twederlei, zommige spinnen sig in, andere en de meeste worden tot Poppetjes, deze Poppetjes noemen de onkundige mieren eyeren, maar de mieren eyeren zyn veel kleinder, met deze Poppetjes voed men tot Surinamen de hoenders, en is beter voor haar als haver of garste. Uit deze Poppetjes komen Mieren, deze Mieren vervellen en krygen vleugels, en deze leggen daar na het zaad uit het welke die Wormen, die met zulke onbeschryflyke neerstigheit van de Mieren verzorgt worden, want in die warmen landen behoeven de Mieren voor de winter niet te zorgen, wyl die daar nimmer komt. Sy maken kelders in de aarde ruim acht voet hoog, en zo wel geformeert als of het van menschen handen zo gemaakt was, als sy elders willen na toe gaan, waar geen weg is om te komen, zo maken sy een brug, namentlyk de eerste zet sig en byt in een hout, de ander zet sig achter de eerste, en maakt sig aan de zelve vast, alzo de derde aan de twede, en de vierde aan de derde en zo voort, en zo laaten sy sig dryven van de wint, tot dat sy aan d’ander sy geslingert werden, dan loopen alle de duizenden daar over, als over een brug; deze Mieren hebben een altoos duurende vyantschap met de Spinnen, en alle insecten des lands; sy komen alle jaar eenmaal uit haare kelders, met een ontelbare menigte, komen in de huizen, en loopen van een kamer in de ander, en zuigen alle beesten uit groot en klein, in een oogenblik hebben sy een zodanigen groote Spinne verteert, want daar komt een zodanige groote menigte over haar, dat sy sig niet redden konnen, ook loopen sy van de eene kamer in de ander, dat sig ook de menschen retireeren moeten, en als het geheele huis gereinigt is, gaan sy in het naaste, en zo eindelyk weder in haar kelder. De Colobritges vangen de Spinnen op hare nest als gezegt is, deze zyn het voetzel der Priesters tot Surinaame, die niets anders eeten mogen als zulke vogeltjes, (zoo als men my gezegt heeft) sy leggen 4. eyers als andere vogels, en broejen die uit, vliegen zeer snel, sy zuigen den honig uit de bloemen met uitgebreide vleugels, staande stil als zonder beweginge in de lucht, sy zyn van veelderhande wonderschoone coleuren schoonder als de Pauwen.