Chrysanten(ca. 1938)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] In memoriam mijn onvergetelijken Vriend, LODE OPDEBEEK. [pagina 11] [p. 11] Bij zijn dood I Wee mij, dat zulk een Vriend mij zoo ontviel, en dat het komen moest zoo onverwacht! Wat pijn doorbeeft er dezen dag mijn ziel, en hoe zal eenzaam zijn om hem mijn nacht! Is 't waar, dat ik uw gulle stem verloor, en uw gebaar, waarin ik voelde uw hert? Me dunkt, dat ik ze thans zoo duidlijk hoor, als onbereikbre goedheid in de vert. Want goedheid was de grondslag van uw zijn; gij gaaft uw vrienden 't beste dat gij hadt, eenvoudig en oprecht, en nimmer schijn, zoo innig waar. En nu ontbeer ik dat? Ik had nooit beter Vriend met schooner daad. Ik had u lief en toonde 't u, verblijd. Nu weet ik, dat gij immer voor me staat, en immer schoon in mijn herinnring zijt. 5 Mei 1930. [pagina 12] [p. 12] II Hoe hebt gij ons verlaten, zoo vroeg, zoo onverhoeds? Hoe trof die slag, waar wij vereenigd zaten, in zoete stilte des gemoeds. Wee ons, hier kan geen jamren baten! Hoe leeren wij ontberen den Vriend, die afscheid nam? Zoo ooit dit leed vertrok, 't zou telkens keeren, en zoo het nimmer wederkwam, welk hart zou ooit een vriend nog eeren? Wee ons! De menschen streven zoo koel elkaar voorbij. Wat konden ze in hun haast elkaar wel geven? En dan, wat gaf hun medelij? Mijn droefheid wordt door tijd noch mensch verdreven. Vorige Volgende