De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende [pagina 135] [p. 135] Dooi. I. In de stad. Is dat nog sneeuw of is 't bruin zand, dat op de wegen wordt gemalen door al wat wiel heeft? T'allen kant, een dikke laag, die geen komt halen. Vanwaar dit bruin? Is dat de grond die uit de steenen kwam gekropen, en die, bezoedlend, zich verbond met witte vlokken, thans verzopen? O leelijkheid! O grauwe stad! Ik wou dat ik door witte weiden, dat ik door witte weiden trad, die ver van hier het oog verblijden. Maar wagens malen al maar door. Wat geven zij om mooie dingen? Zij malen, malen voor na voor, al voren die elkaar verdringen. Nu komt de dooi. En zwarter 't vuil, dat saamgekoekt, nog half bevrozen, de straten vult met wrat en vuil, en vinnig, viezig vocht gaat loozen. Terwijl de menschheid hijgt en hoest, de wielen ongenadig spatten, kleeft aan de straten smerig roest, als ruggen van veel doode ratten. II. Buiten de stad. Hoe lag die oude sneeuw, versleten tot vuil slijk, op dezen wandelweg, ten bodem vastgevrozen, een koppigen koek gelijk! [pagina 136] [p. 136] Zij lag er hard en dom, en hobbelig alom, die oude, vuile sneeuw, verzekerd dat de zon haar nimmer zou verstoren. Maar kijk! het strak gebied des Winters brak tot niet, en 't ijs begon te zweeten; aan iedere schots, hoe sterk, hoe scherp zij ook mocht heeten, een kille kracht aan 't vreten. En alles komt ineens ontredderd losgeschoten. Gezeever en gezabber van de daken, uit de goten. Daar houdt niets meer aaneen; het krielt van wakke spleten, van modderige nietjes, van plasjes en van vlietjes op wegel en op steen. Pokdalig, mottig, uit- gemergeld, krimpt de korst van dezen wandelweg, de randen afgestooten, en badend in het vocht, dat vloeit naar drabbige slooten. Zoo slinkt, bij sleeuwen dooi, de druk van sneeuw en vorst in kilte en nattigheid. Dat reinigend thans de regen kome. Vorige Volgende