De bloeiende tuin
(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot
[pagina 115]
| |
Ik heb van het sappige groen
met wellust gegeten,
zooals er de rupsen doen,
die van niets anders weten.
En als mijn tijd was gekomen
om te wachten en te droomen,
heb ik al spinnend mijn blaadje geplooid,
en in mijn kluis,
gewiegd door het bladgeruisch,
tot den slaap mij getooid.
Daar heb ik als pop gelegen,
beveiligd tegen
't gedrop van den regen,
tot ik, zuiver en licht,
met een kus van het zonnelicht,
uit mijn hulsel ben gestegen.
Ik heb mijn vleuglen gestreken,
mijn vleuglen die ieder bekoren;
ik speel met de bloem langs de beken,
en dans op het zingende koren.
Ik ben de fladrende vlinder.
Voor mij heft bij 't oogsten de binder
zijn oogen al glimlachend op.
Ik ben wat licht en wat kleur,
en leef van wat dauw en wat geur,
ik, kind van de leelijke pop;
ik, dwalende bloem, zonnig en hupsch,
ik, kind van de kruipende rups.
|
|