De bloeiende tuin
(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot
[pagina 97]
| |
Zij 's dik en gaat met wiegend lijf.
Hij laat zich leiden aan haar arm,
is dankbaar voor haar moederlijke zorg.
Zij wonen ergens op een enge kamer,
drie hoog.
Het is er heet des Zomers.
Zij zitten op een blauwen dorpel,
eens hier, eens daar.
Wat vodden aan elkaar genaaid,
dienen hun tot kussen.
Zij zien het klein gebeuren van de straat,
het spel van kind en hond,
het gaan, 't bedrijvig zijn der menschen,
't gerij.
Zij slaan het schuiven van de schaduw gade.
't Uitbloeien van het licht leert hun het uur,
saam met het traag verandren van
de daggeruchten.
Zij eten soms een boterham,
een vrucht of een gekregen zoetigheid.
Iets guitigs bleef er over in zijn oog.
Hij heeft van 't leven veel gehouden,
al was het leven hard voor hem.
Zij zijn alleen,
maar kennen toch geen bitterheid.
Zij vragen slechts een plekjen op een dorpel,
waar 't zonnelicht niet steekt
en, in het voor- of najaar,
de wind hen niet verdrijft.
Zij vragen dat de straat
haar wisselend spektakel schenke,
en dat de rheumatiek niet in hun beenen wroet.
Hij voelt zich vredig in haar goedig bijzijn,
en 't is haar vreugd, dat ze als een moeder
zooveel voor hem mag doen.
| |
[pagina 98]
| |
Het uur van slapengaan komt vroeg voor hen.
Wanneer het bei ze roept,
trekken zij wijdbeens, arm aan arm,
veel vlugger dan gij kondt vermoeden,
wat schuins, lijk een die langs de vaart
een boot voorttrekt,
trekken zij, arme zonderlingen,
als kwamen zij van ver,
als lag nu recht voor hen 't beloofde land.
Ach neen, zij trekken maar naar huis,
naar 't kamertje, drie hoog.
hier in de groezelige buurt.Ga naar voetnoot+
|
|