De bloeiende tuin(1930?)–Jef Mennekens– Auteursrecht onbekendGedichten voor klein en groot Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Pruilend mondje. Pruilend mondje, pruilend mondje, blozend kindje van mijn hart, waarom staat gij in een hoekje; waarom kijkt ge zuur en zwart? Heeft u iemand iets misdeven? Werdt gij op den teen getrapt? Heeft u Moeke hard bekeven? Dient uw kleedje soms gelapt? Zullen wij uw guitig lachje heel den morgen niet meer zien? Hebt ge uw tongsken ook verloren voor den ganschen dag misschien? Och, wat zou dat spijtig wezen, en hoe leelijk zoudt ge zijn, pruilend mondje, met dat lipje en die oogjes zonder schijn! Kom eens hier, en laat uw lippen even plooien tot een lach, dat ik weer uw blijde woorden, zilvrig helder, hooren mag! Laat het zonneken eenmaal piepen uit uw donkere oogen, toe! Van een enkel vriendlijk straaltje wordt het zonneke toch niet moe! Zie, het gaat al! ei, hoe prettig! Daar vergaat het donderzwart, en gij komt me toegeloopen, liefste blozerd, aan mijn hart! Vorige Volgende