| |
| |
| |
Stapliederen.
I
Van 't rozig zwijntje.
In dat lekker zonneschijntje,
lag en sliep een rozig zwijntje,
't Malsche gras was lijk een bed
en het zwijntje lag er net.
Ei, dat zwijntje, ei, dat zwijntje,
in dat lekker zonneschijntje,
ei, dat zwijntje, dik en vet,
ei, dat zwijntje, in zijn bed!
En het lekker zonneschijntje
had zoo'n pret, had zoo'n pret,
om dat welgedane zwijntje,
om dat zwijntje, dik en vet,
om dat zwijntjen in dat schijntje,
in dat lekker zonneschijntje,
om dat zwijntjen in zijn bed!
| |
II
Gras in de straten.
daar schieten de sprieten,
en 't zou ons verdrieten,
| |
| |
| |
III
Pataten met de pellen.
en daar een boestring bij!
Gij moet u dan niet kwellen,
om 't geen op tafel komt;
gij krijgt, zoo 't buikske gromt,
en daar een boestring bij!
Gij moogt ze nog bestellen,
die knollen met een huid.
en daar een boestring bij!
| |
IV
Wij hebben elk twee beenen.
Wij hebben elk twee beenen.
twee beenen aan ons lijf.
Wij stappen op de steenen,
| |
| |
het lichaam fiksch en stijf.
Zoo stappen op de steenen,
wat heilzaam tijdverdrijf!
Wij hebben elk twee armen
wij slaan om ons te warmen,
en slaan om ons te warmen,
Wij hebben elk twee voeten,
twee handen om te groeten
en aan het werk te slaan,
vermits wij werken moeten
|
|