| |
| |
| |
Drieëndertig
Wij lopen op de Laan van Meerdervoort, Rebecca en ik, en samen dragen wij een kerstboom, terwijl ik onder mijn arm een grote doos met zilveren ballen, sterren en andere versiersels houd. Hij is bijna te zwaar voor ons beiden, die grote boom, en nu en dan staan we stil, zomaar midden op het trottoir en kijken elkander aan en lachen. Rebecca lacht veel de laatste tijd, ze is gelukkig en tevreden en meer dan ooit vind ik in haar mijzelf terug, niet alleen uiterlijk, maar ook in zo veel dagelijks weerkerende reacties. Ze deelt bijvoorbeeld mijn liefde voor muziek en heeft nu vioolles, we hebben al samen gespeeld en Richard tracht ergens een cello te vinden, want de zijne is in Indië achtergebleven, en dan zullen we een trio vormen. Rebecca leeft in voortdurende bewondering voor mijn Richard, die onverwachte vader van het modeplaatkind. Dat modeplaatkind heeft nu eens en voor altijd een thuis gevonden, het servetzakje van die vader, en bij alle maaltijden zit hij dus mee aan tafel. Richard leeft ook in voortdurende bewondering voor mijn Rebecca, die onverwachte dochter, waarin hij mij als meisje terugvindt. Hij stoeit met haar en leest haar voor. Zijn stem, en vooral zijn uitspraak, zijn niet zo indrukwekkend als van mijn eigen vader, heeft Rebecca gezegd, maar gewoner en prettiger. Wat een woorden, gewoner en prettiger, maar alles is immers zo geworden, en daar wilde ik toch juist naar toe, naar dat gewone prettige geluk, onder een lamp, met een zoutvaatje op tafel dat al zou het ook omvallen nimmer een woordenwisseling teweeg zou brengen, met die lichte, tulen gordijnen waar de mensen nieuwsgierig trachten doorheen te kijken, omdat ik in deze Haagse woning steeds vergeet de overgordijnen te sluiten.
| |
| |
En Richard zelf is ook zo'n gewone prettige man, al mis ik dan ook volkomen bij hem die drang naar wetenschap, die liefde voor taal, ja zelfs een geestig woord, wat ik allemaal in Simon juist zo waardeerde. Maar hij zit tenminste niet ineengedoken in zijn stoel, zijn zieke arm aan de leuning wrijvend. Hij gebruikt geen geneeskrachtige zalf voor zere plekken, waarvan de herkomst mij steeds duister is gebleven, noch stinkende scheerzeep. Zijn haar draagt de luchtige geur van een dure lavendel-lotion en aan zijn gespierde vingers met de verzorgde nagels steekt een ring met een familiewapen. Hij wikkelt zich 's ochtends niet in een gebedsdoek, maar komt in zijn fleurige, gestreepte pyjama zo uit bed aan het ontbijt. En hij gebruikt alleen maar de rechterkant van de lits-jumeaux, dus mijn bed, zonder er rekening mee te houden of ik rein dan wel onrein ben. En, en, en... Ieder uur van de dag zie ik, ruik ik, voel ik het verschil tussen Richard en Simon. Maar ook ieder uur van de dag weet ik dat een papieren modeplaatkind wel Richard, maar nimmer Simon genoemd kan worden.
Nu is moeder bij ons gelogeerd. Zonder vader, want sedert hij geen abonnement meer heeft, wil hij nimmer meer een trein nemen. Het is de eerste maal dat moeder is gekomen. Destijds met Simon is er ook een eerste maal geweest, maar daar is het toen bij gebleven. Moeder beweerde dat die slechte ogen van Simon haar zo treurig maakten, dat zei ze, en daarom is ze nooit meer terug geweest. ‘Ik kan dat blindzijn niet aanzien, Elisa.’ ‘Maar moeder, je overdrijft, zolang het lezen betrekkelijk gaat - en volgens de dokter kan dat nog heel lang duren - is er voor hem niets verloren.’ ‘Ja maar,’ zei moeder weer, ‘dat blind worden enerzijds en dat te veel zien aan de andere kant, begrijp je.’
Nu echter kijkt ze vol vertrouwen naar Richards kleine, blauwe ogen. Voor hem is ze nu zijn echte moeder geworden, hij noemt haar mama, en zo met Rebecca, mij en moeder, beleeft hij onze drie generaties. Ja, moeder is bij ons gelogeerd en
| |
| |
Judith is voor twee dagen naar Simon toe. Judith is als een vreemde in ons nieuwe huisgezin. Zij is onhebbelijk, bijna onbeschoft tegen Richard, lief voor mij en nog liever voor haar zusje. Wat Rebecca aan vrolijkheid heeft gewonnen, heeft Judith verloren. Zij mist haar schoolvriendinnen en houdt niet van haar Haagse klasgenootjes. Zo veel moeite als ik altijd heb gehad om haar van de straat te houden, van onze lange Hoofdstraat waar ze flaneerde (het liefst zonder mantel in een jurk waaromheen ze een ceintuur snoerde, die haar heupen en borsten accentueerde) zo veel moeite heb ik nu om haar uit te laten gaan. En ze spaart haar zakgeld om eens een extra keer naar de provinciestad in het noorden terug te gaan. Dat is juist weer het geval geweest. We hadden namelijk afgesproken dat ze pas na Kerstmis, te zamen met Rebecca, een paar dagen bij haar vader zou logeren. En opeens, verleden week op de dag dat haar vakantie begonnen was, zei ze, terwijl ze triomfantelijk een tientje uit haar portemonnaie haalde: ‘Ik ga morgenochtend naar vader toe.’ ‘En Kerstmis dan?’ vroeg Richard, ‘dan ben je toch zeker thuis?’ Meestal vroeg Richard niets, hij bemoeide zich niet meer met haar dan hoognodig, maar van dit zelfstandig optreden was hij toch even geschrokken. Bovendien, Kerstmis, het feest der huiselijkheid! ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde Judith heel kalm, ‘ik ga weg en ik kom terug, en ik ga weer weg met Rebecca en kom dan met haar mee terug. Daar is toch niets op tegen.’ ‘Natuurlijk is daar niets op tegen,’ zei ik, ‘en ik bewonder je dat je zo zuinig met je zakgeld kunt omgaan. Weet vader dat je komt?’ ‘Nee,’ antwoordde ze, ‘maar des te prettiger zal hij het vinden.’
Dat was een paar dagen geleden, ze moest nu al bijna thuiskomen, Judith. Maar ze kwam niet en de volgende dag ook nog niet en juist toen de kerstboom alleen nog maar wachtte om gevierd te worden, wachtte op het ontsteken van zijn kleurige kaarsjes, belde zij aan. Elisa zei alleen: ‘Wat ben je laat,’ en Judith verontschuldigde zich niet, ze antwoordde: ‘Het sneeuw- | |
| |
de zo bij ons, het was er koud en hier is het heerlijk warm.’ Warmte en een kalkoen, warmte en een vlammende plumpudding, warmte en vrede op aarde, vrede in het huisgezin. Maar het was of Judith er niet bij hoorde, ze deed zo afwezig en sprak haast niet, en toen de lichtjes ontstoken werden en Elisa aan de piano ging zitten om het ‘Stille Nacht, Heilige Nacht’ te spelen, keerde zij haar rug naar de boom toe, schoof het gordijn opzij en keek naar buiten. Pas toen er cadeaus gegeven werden deed ze wat toeschietelijker, en samen met Rebecca speelde zij met het poppenhuis, al was zij daar dan ook veel te groot voor.
Ik zie haar nog op de grond zitten. Zij deelde de kamers in terwijl Rebecca ze met de bewoners meubileerde. Richard, het modeplaatkind, kreeg de mooiste fauteuil, al waren er dan ook echte poppen bij. Ja, ik zag Judith daar zo zitten, een groot, dik meisje, van bijna zestien jaar nu. Ik vroeg haar opeens: ‘Hoe was het met vader?’ Ik vroeg het zachtjes, zodat Richard het niet horen kon. ‘Ik moet je over hem spreken, moeder,’ antwoordde ze, ‘wanneer je straks even tijd hebt.’ Ik wachtte tot Rebecca, en ook Richard, naar bed ging en Judith met mij te zamen de kamer opruimde. Ze sloeg haar armen om me heen, wat ze ook altijd deed toen ze nog een klein meisje was. ‘Moeder,’ zei ze, ‘zou je me willen toestaan mijn laatste schooljaren bij vader door te brengen? Ik vind het onderwijs hier zo vervelend en ik mis mijn vriendinnen zo.’ ‘Nee,’ heb ik onmiddellijk geantwoord, ‘nee, Judith, daar kan niets van komen. Ik sta je al toe je vader te bezoeken zo veel je wilt, maar een definitief vertrek zou vele moeilijkheden en conflicten met zich meebrengen die werkelijk overbodig zijn. Het is voor jou van het grootste belang op deze leeftijd door een vrouw te worden opgevoed en niet door een man. Nee, Judith,’ heb ik gezegd en mijn stem klonk ongewoon hard, ‘dit moet je uit je hoofd zetten.’ Toen heeft ze mij losgelaten en is voor mij gaan staan. ‘Je begrijpt niets van me, moeder,’ heeft ze geantwoord, ‘daarom zal ik het je nu maar zeggen. Dit christelijke gedoe hier in huis staat me tegen, dat zingen bij de
| |
| |
kerstboom hindert me meer dan ik je kan vertellen. Die zondagen van stilte en nietsdoen die voorafgegaan worden door een zaterdag van boenen en wrijven, ik voel mij hier niet op mijn plaats, vergeet niet dat ik voor een kwart christin ben, maar voor driekwart jodin. En wat kan ik eraan doen dat ik mij volkomen tot het jodendom voel aangetrokken? Zeker, vroeger hebben wij alle wetten en gebruiken bespot, omdat ik met jou tegen vader samenspande en dus ook tegen wat hem lief was. Maar nu ik de leeftijd heb gekregen om na te denken, moeder, nu weet ik dat het me roept, dat jodendom. Niet zoals vader het voor ons wilde op orthodoxe grondslag, maar ik ben zioniste, ik wil naar Palestina gaan, en zodra ik mijn eindexamen gedaan heb wil ik bij een boer het landbouwbedrijf grondig leren.’ Dit alles zei mij Judith, terwijl ik de restjes kaarsvet uit de houdertjes haalde en er nieuwe, gekleurde kaarsen inzette. Ik wist dat ik niets tegen haar besluit kon inbrengen, en toch, ik wilde haar die laatste schooljaren zo graag bij mij houden. ‘Je kunt hier in Den Haag bij de zionistische jeugdvereniging gaan,’ zei ik. Maar bij het uitspreken van dat woord zionisme voelde ik mij opeens zo vreemd te moede. Ik ging zitten en dacht: ‘Zo is nu de cirkelgang van het leven, en nergens is er dus ook maar een hoekje waar een mens tussendoor kan glippen. Juist heb ik met het jodendom afgedaan of het staat hier voor mij, jonger en sterker dan ik het ooit gezien heb, warmer en meer van mijzelf kon het onmogelijk zijn. Het is hier in mijn eigen kind, in mijn oudste dochter die een zoon had moeten zijn.’ Ik vroeg haar alleen nog: ‘Wanneer is het eigenlijk Chanoekah?’ ‘Het is juist voorbij,’ heeft zij geantwoord.
Judith heeft daar in dat stadje in het noorden van het land in die bekende kamer met dat oude buffet gestaan, dat buffet met die gekleurde ruitjes, een groen, een ander rood en een derde groen met rood. Zij heeft daar naast de kachel gestaan en ernaar gekeken hoe haar vader de restjes kaarsvet uit het Chanoekah-ijzer heeft gehaald en er nieuwe, bleek-witte kaarsen in heeft ge- | |
| |
zet. Negen, een aansteker en acht andere, want het is de laatste avond Chanoekah geweest. Judith heeft hem de lucifers gegeven en hij heeft de lichten ontstoken en ze hebben een Hebreeuws lied gezongen. Toen heeft zij een doos geopend en er een oud ganzenbordspel uitgehaald en ze hebben samen gespeeld. Judith heeft telkens haar groene, maar ook Simons gele halmadop op het papier met de plaatjes en nummers verschoven. Toen het uit was hebben ze de inzet, suikerpepermuntjes en miniatuurgomballen, verdeeld, en daarna hebben ze in een boek over zeventiende-eeuwse Nederlandse poëzie gelezen.
Simon heeft zijn dochter aangekeken, hij heeft niet de gelijkenis met zichzelf teruggevonden, maar ergens in zijn hart heeft dat van haar geklopt. Het is te laat geweest voor hem om deze nieuwe hartslag in zijn geheel te kunnen omvatten, te laat, want te veel jaren zijn er verloren gegaan, waarin Judith niets anders voor hem heeft betekend dan een prooi voor zijn fanatieke geloofsovertuiging.
Eenzaam verderlevend voor zijn godsdienst en wetenschap is onverwacht Judith tot hem teruggekomen zonder dat hij haar heeft kunnen aanvaarden, omdat, wat voor haar het jodendom betekende, voor hem, man van de wet, joods heidendom was. Maar alleen reeds de mogelijkheid dit geliefde adjectief vóór heidendom te kunnen plaatsen, bracht hem deze nieuwe hartslag.
De avond is goed voorbijgegaan, zij heeft hem enkele van zijn stille uren genomen en zijn houding zowel als zijn woorden zijn van gelatenheid vervuld geweest.
Nu is zij het die hem voorleest. Ze heeft een warme stem en hij schept er behagen in haar aan te horen. ‘Dit is van Anna Roemer Visscher,’ zegt zij.
Wat is 't anders als fraei?
Een vrouw, die niet als singht en tuyt,
Die gaerne danst en die de luyt
| |
| |
Schier nimmer uyt haer handen leydt,
Fy, fy, dat is lichtveerdigheydt.
Maer is het niet een hemel schier,
Te sien, hoe dat een geestigh dier
Met sangh of spel haer man verquickt,
Als 't nodigh huyswerk is beschikt?
‘De taal heeft toch veel verloren,’ zegt Simon. ‘Fy, fy, wat een melodie zit er in dat woord. En begrijp jij, Judith, wat de dichteres met geestigh dier heeft willen zeggen?’ ‘Nee, wat vader?’ ‘Als ik mij niet vergis, dan betekent dat een talentvolle vrouw. Weet je dat ik begonnen ben Nederlandse letteren te studeren en dat ik toen opeens op Frans ben overgegaan? Dat is een eigenlijk wat vermakelijke jeugdhistorie geweest. Die zal ik je straks eens vertellen. Maar lees eerst door, er volgen nog drie, nee, twee strofen, is het niet? Je stem leent zich zo goed voor deze oude taal. Ik luister met plezier.’
Dan buigt Judith zich weer over de tekst en gaat door:
Misbruyck verkeert het soetste soet
In walchelick en bitter roet,
Ja, heylsaem, nutte medicijn,
T'ontijt gebruykt, keert in fenijn.
Dan, die sijn oogh op 't eeuwigh slaet,
De tijdelicke fraeyheydt laet,
Die met al 't wereltsche gespoock
Verdwijnen sal als windt en roock.
‘Wat?’ heeft haar vader gevraagd, ‘wil je die laatste strofe nog eens lezen?’
En zij heeft die vier regels langzaam herhaald.
Toen is het hoofd van Simon bijna tussen zijn schouders ver- | |
| |
dwenen, toen heeft hij met zijn handen de leuning van de stoel omvat, als moest hij zich zittende vasthouden, als wilde hij zich oprichten zonder het te kunnen...
einde
Parijs, Santec, Tourrettes-sur-Loup
|
|