[Nieuwe Rotterdamsche Courant, Woensdag 23 Februarij 1853. No.54]
Moby Dick, De Walvischvangst, Tooneelen op Zee. (Vervolg van ons vorig nommer.)
‘Starbuck!’
‘Kapitein?’
‘Starbuck! hoe helder staat de hemel; het is juist een morgen als dien, op welken ik, achttien jaren oud, mijnen eersten harpoen wierp. Veertig jaren zijn sedert verloopen; veertig jaren van ontberingen, gevaren, stormen! Maar neen, ik bedrieg mij. Drie jaren heb ik op het land doorgebragt. Als ik terugdenk aan het leven, dat ik geleid heb..... aan die strenge eenzaamheid, aan die eindelooze slavernij, welke de uitoefening van het gezag ons oplegt; – als ik denk aan het meisje, dat ik, reeds oud zijnde, huwde, en verlaten moest op den dag na de bruiloft, om eenen togt naar Kaap Hoorn te ondernemen.... aan die weduwe, want haar huwende, heb ik haar tot weduwe gemaakt!..... weduwe, Starbuck! met eenen man, die nog leeft!.... Als ik verder terugdenk aan die woede, die mij nimmer verliet, gedurende die veertig jaren, welke ik als vijand van al wat leeft, heb doorgebragt, dan… Starbuck,… dan vraag ik mij zelven af, waartoe leef ik nog? – Starbuck, aanschouw dit verminkte ligchaam, aanschouw deze grijze haren, aanschouw dit gerimpelde voorhoofd, en zie, hoe ik, ondanks mij zelven, moet weenen. – Ik ben oud Starbuck.... Ik gevoel mij zoo zwak onder den last, die mij dreigt te verpletteren. Het is mij, als ware ik Adam, en als torschten mijne schouders al de eeuwen, welke sedert zijne verbanning uit het paradijs, zijn vervlogen.... Die grijze haren drijven eenen bitteren spot met mij! – Heb ik dan in waarheid zóó lang geleefd, gelukkig geleefd, om me op eenmaal zóó afgeleefd te gevoelen? – Nader, Starbuck, nog digter.... Laat mij een menschelijk oog aanschouwen… Dat is beter, dan onophoudelijk naar den hemel op te zien of in de zee te turen.... Mensch, uw oog is een tooverspiegel.... Ik vind er mijne vrouw.... mijn kind.... de aarde en al, wat zij het schoonste bezit, in terug.... Ik zie den huiselijken haard en al, wat hij bekoorlijks aanbiedt.... Starbuck, gij zult niet meer van boord gaan.... Wanneer ik jagt op Moby Dick zal maken, zult gij hier op het schip blijven.... Gij zijt te goed, om u in zulke gevaren te begeven..’
‘Ach kapitein… Waarom zoudt gij dien hatelijken walvisch nog vervolgen! Waarom ik niet? – of liever, waarom geven we het beiden niet op.... Laat ons niet over mij alleen spreken. Laat ons te zamen deze noordelijke wateren verlaten!.... Ook ik heb vrouw en kinderen.... Kom laat ons den steven wenden en naar Nantucket koers zetten.... Daar is de hemel niet minder schoon en helder dan hier! –’
‘Ik weet het..... ik weet het.... in den zomer, des morgens,.... zie, in dit uur ontwaakt mijn jongen, uit zijn middagslaapje.... Hij zit op zijn klein rustbedje. Zijne moeder vertelt hem van mij… van dien ouden Kannibaal, dien gij hier voor u ziet… zij verhaalt hem, dat ik ver, zeer ver weg ben, dat ik terug zal komen, om met hem te spelen en hem op mijne knieën te doen springen.’
‘En mijne Marie dan?… Elken morgen moet zij den kleine op eene hoogte brengen, opdat hij het eerst de witte zeilen van den Pequod aan den horizon zie schemeren.... Kom, voorwaarts, het is besloten.... Naar Nantucket, naar Nantucket!!’
Doch Achab wendt bij deze woorden zijn gelaat af. Hij schudt het grijze hoofd en laat het in zijne hand neder zinken. Gelijk de teedere twijg, welke zoo lang aan den schralen noordewind was blootgesteld, hare laatste verschroeide bladeren laat vallen, zoo ook viel de vrucht, welke een enkele zonnestraal had doen ontkiemen, bij den uitgedroogden stam neder. Die opkomende goede gedachte was voor het uiterlijk eene schoone en bloeijende vrucht; doch van binnen was ze wormstekelig.
Hij heeft Moby Dick gezien; hij heeft hem vervolgd, hij heeft hem achterhaald, hij heeft hem bestreden. Den eersten dag heeft het dier de boot van Achab met zijne krachtige kakebeenen aangegrepen, en de boot was voor dien aanval niet berekend; gelijk de ontzagchelijke ijzeren staven tusschen de schaar van eenen smid, brak zij door midden. Achab en zijne Indianen klemden zich krampachtig aan de beide stukken van de boot vast: de walvisch zwom met, haast ongeloofelijke snelheid in eenen kring rondom hen heen; die kring werd steeds naauwer, en zij konden zich op hunnen dood voorbereiden. Doch de Pequod daagde ter juister tijd op, hij plaatste zich tusschen de in doodsgevaar verkeerenden en hunnen vervolger en redde hen van eenen wissen ondergang. Achab keerde aan boord terug, steeds meer verbitterd, en vast besloten, zoo mogelijk, den strijd te hervatten. Den volgenden dag werd de jagt voortgezet. De dertig mannen, welke de equipage van den Pequod uitmaakten, schenen nu den haat van hunnen meester voor Moby Dick, te deelen. Ook zij wilden thans hun leven ten offer brengen in den strijd tegen dat hatelijke ondier: zij bragten onder een woest getier den booten in gereedheid, en, toen de walvisch zich boven den waterspiegel vertoonde, verhief zich aan boord van den Pequod een woest gehuil als dat van eenige hongerige hijena’s; de stem van Achab klonk boven alle andere uit. Moby Dick was spoedig omsingeld. De pijlen, lanzen en harpoenen vielen als een digte regen op het ligchaam van den walvisch neder; woedend van pijn, wendde hij zich om en om. De touwen, welke aan de harpoenen bevestigd waren, omsloten hem steeds vaster en vaster; doch met eene laatste beweging van Moby Dick was de strijd beslist. Met zijnen vreeselijken staart verbrijzelde hij twee der booten en de enkele aanraking van zijnen kop was voldoende, om de sloep van Achab ten onderste boven te keeren. Wederom werd de steeds woedender wordende kapitein opgevischt en zijne eerste vraag was, toen hij wederom op het dek van den Pequod stond, welke rigting zijn vijand had genomen. Alle zeilen werden bijgezet, om hem na te jagen. Doch Achabs hart was door een treurig voorteeken getroffen.
Tusschen Fedallah en hem bestond eene, men zou haast zeggen, bovennatuurlijke betrekking. De vuuraanbidder had hem eenen gewelddadigen dood voorspeld, doch daarbij nog het volgende bepaald: Fedallah moest eerst sterven; na zijnen dood moest hij aan den kapitein van den Pequod verschijnen; – en zie, na de worsteling van den tweeden dag was Fedallah spoorloos verdwenen! –
De derde en plegtige dag is aangebroken: thans moet alles beslist worden. Bij het aanbreken van den dag is Moby Dick niet meer in het gezigt. De uren verloopen, – het is bijna middag; nog heeft men hem niet gezien. Achab bedenkt, dat de witte walvisch, door zoovele harpoenen getroffen, en door zoovele banden bekneld, zich wel langzamer dan gewoonlijk, moet kunnen bewegen, en dat de Pequod in zijne dolle vaart hem welligt vooruit is geloopen. Hij geeft bevel, om den steven te wenden, om zoo mogelijk, den vijand te ontmoeten. En de wensch van Achab wordt vervuld. Moby Dick vertoont zich en oogenblikkelijk worden de booten te water gelaten, en weldra bevindt Achab zich alleen tegen over den ontzagwekkenden vijand; want reeds bij den aanvang van den strijd worden de twee andere booten omver geslagen. De walvisch verheft zich ten halve boven water, en zie, daar verschijnt, rustende in de touwen, welke het ligchaam van den walvisch in alle rigtingen omsluiten, het lijk van den vuuraanbidder, in zijne verscheurde zwarte kleederen gehuld; zijne wijd opengespalkte en ontzielde oogen schenen zich op Achab te vestigen en hem toe te roepen: ‘mijne voorspelling wordt heden vervuld!’ Toen Achab dit zag, scheen de harpoen aan zijne vingers te zullen ontglippen; doch slechts voor een oogenblik weifelde hij, en zijne boot, reeds omringd door de haaijen, welke hunne tanden op de riemen der roeijers beproefden, en zich reeds schenen te verheugen bij het vooruitzigt van een nieuw gastmaal, zette wederom den walvisch na, die zich reeds verwijderde. Doch Moby Dick, den strijd opgevende, dook onder en verdween.
Achab deed zich dus naar den Pequod terug roeijen; hij riep Starbuck, welke over de verschansing leunde toe, dat hij op korten afstand zou volgen. Tashtego, Daggoo en Queequeg bevonden zich in het want, terwijl Flask en Stubb bezig waren, om hunne booten te herstellen. Hij gaf bevel, dat men de vlaggen zou hijschen: hij wilde voor geen geld van de wereld zich in deze oogenblikken overwonnen verklaren.
Nog eenmaal ontmoetten de beide vijanden elkander. Achab’s harpoen baande zich wederom eenen weg door de dikke huid van den walvisch. Deze wendt zich, om den strijd te openen; doch hij ziet Achab niet, maar slechts den zwarten romp van den Pequod; op hem rigt hij thans den aanval, en gelijk een vreesselijke stormram, doorklieft zijn witte met rimpels doorploegde kop de golven. Als betooverd bij de aanschouwing van het naderende monster, dat eenen breeden halven cirkel van kokend schuim voor zich uitdrijft, wachten Starbuck en zijne makkers onbewegelijk, als waren zij versteend, den schok af. De twee ligchamen raken elkander. De Pequod kraakt, terwijl zijn romp zich opent en het water klotsende en schuimende naar binnen dringt. De walvisch, door den schok verschrikt, duikt onder de kiel door en verschijnt wederom aan de andere zijde van het schip, waar hij eenige oogenblikken als een levenlooze klomp voortdrijft. Achab, thans een ware duivel, heeft van dezen korten tijd gebruik gemaakt, en roeit hem weder op zijde; hij treft hem voor de laatste maal. Voor de laatste maal trekt Moby Dick, door deze nieuwe wonden nog meer verbitterd, den harpoen met zich naar de diepte; met eene geweldige kracht schuurt de lijn over den kant der boot; zij blijft haken, de boot slaat om en Achab verdwijnt, om niet weder te voorschijn te komen.
Moby Dick dook onder water, om daar te gaan sterven. Wat den Pequod aangaat, een der roeijers van Achab, die zich aan de boot had vastgeklemd, ontdekte, toen hij tot zijn bewustzijn terugkeerde, niets dan den mast en Tashtego, welke nog bezig was, de vlag aan den mast vast te spijkeren, gelijk zijn meester hem had bevolen, en een oogenblik later verdween ook de spits van den mast en Tashtego; en hij, die den ondergang van zoo vele menschenlevens aanschouwde, dobberde rond op de baren, tot de bemanning van een schip hem ontdekte en hem aan boord nam.
_______________
Lezer! wij staan niet in voor de waarheid van hetgeen wij in deze regelen hebben geschetst: zijn het leugens, welnu, ze komen voor rekening van den drenkeling, die ze heeft opgedischt. Wij voor ons meenen het een sprookje en ons eenige doel is geweest, u eenige aangename oogenblikken te bezorgen; is ons dit gelukt, zoo zijn we overvoldaan. Is het u niet bevallen, – welnu, een volgende maal iets beters.
EINDE.