Bart Nel, de opstandeling
(1936)–Johannes van Melle– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
Hoofdstuk V.Op Steenkoolbank in het hogeveld woonde op een stuk huurgrond een arme jonge boer, Gert Maritz. Hij woonde daar al enige jaren, had er een huisje gebouwd, ook een wagenhuis van zink, dat hij kon afbreken ingeval hij wegtrok, had er een kraal gemaakt en had zelfs een paar perzikpitten in den grond gestoken. De eigenaar van de grond leende hem wagen en ossen en gereedschap en voor dat alles betaalde hij met de helft van zijn oogst. Op zijn fiets reed hij naar Ogies en naar zijn buren en naar de eigenaar als hij iets van hem wou hebben. Als zijn vrouw ergens heen wilde, spande hij tien of twaalf ossen voor de wagen en reed met haar daarheen. Ze hadden geen kinderen, en als de man de gehele dag van huis was, zat zijn vrouw de gehele dag alleen. De naaste buren waren twintig minuten lopen van hen vandaan en er kwam maar zelden | |
[pagina 257]
| |
iemand hen bezoeken. Soms dacht de vrouw dat het beter zou zijn weg te trekken naar een plaats waar meer mensen woonden of naar een dorp of stad, maar dan zei haar man, dat ze wel gauw een kar en paarden zouden kunnen kopen en dat hij een tweede slaapkamer aan zijn huis zou bouwen en dat het leven dan heel wat aangenamer worden zou. Hij hield niet van een stad en hij wist geen enkele boerenplaats, waar hij naar toe zou kunnen gaan. Hij vond het daar ook niet te eenzaam, want hij kon altijd op zijn fiets stappen en naar iemand toe rijden als hij er behoefte aan had weer eens mensen te zien. Zo woonden zij daar nu al drie jaar. Soms ging zij naar haar moeder, die twee dagen met de wagen van hen af woonde om daar een paar weken te blijven, maar voor er een week om was begon ze te tobben over haar man, die daar nu zo eenzaam zat en verlangde zij alweer naar huis. Naast de grond, die hij huurde, lag een groter stuk, dat ook te huur was en hele avonden konden zij erover zitten praten wie misschien die grond huren zou. Misschien kwam die man daar wel wonen en dat zou waarschijnlik toch wel aangenaam zijn. Tenminste zo dacht de vrouw. De man vreesde half de komst van zo'n buurman. Van buren had je soms meer last dan plezier en hij vond | |
[pagina 258]
| |
het eenzaam leven, dat hij sleet, wel aangenaam. Vroeger hadden daar mensen gewoond, maar die waren weggetrokken kort voor zij daar gekomen waren. Het oude, verwaarloosde huisje, met enkele vernielde perzikenbomen en een vervallen kraal stond er nog. Op een dag kwam hij thuis met het bericht dat de grond gehuurd was; de huurder was Bart Nel. Hij kwam reeds een week later, alleen met zijn dochtertje, Annekie, een meisje van twaalf jaar. Hij en Maritz konden goed met elkaar overweg. In de rebellie was Maritz thuis gebleven. Hij had willen rebelleren, maar had geen maat kunnen vinden om met hem de rebellenkommando's te gaan zoeken en zo was daar niets van gekomen. Toen men hem was komen aanzeggen om op te komen was hij niet thuis en zijn vrouw ook niet en toen er later nog eens van een regeringskommando naar hem toegereden waren, vonden zij er weer niemand. ‘Hy kruip weg’, dachten ze en lieten hem verder met rust. Ze waren dus wat de politiek betreft eensgezind en dikwels kwam Bart wat zitten praten of gingen zij naar hem toe. Annekie hield van de jonge vrouw en als zij klaar was met haar werk liep zij gewoonlik daarheen of kwam de vrouw naar haar toe. Zo waren zij al gauw grote vrienden. De tweede Zondag kwam Maritz Bart vragen of zij samen | |
[pagina 259]
| |
dienst zouden houden, maar dat deed Bart liever niet; dat deed hij liever alleen met Annekie. Dan ging Annekie altijd aan het vragen over wat hij gelezen had en hadden zij lange gesprekken over God en Zijn wil en over allerlei dingen in de bijbel. Dat wilde Bart niet missen en daarom zei hij, dat elk maar voor zichzelf dienst moest houden. Dat vond Maritz niet vriendelik, maar zijn vrouw kon het begrijpen. Voor Annekie was het een stil leven, met hele dagen niemand dan de meid of mevrouw Maritz om mee te spreken. Maar zij gewende er gauw aan, trots erop dat zij haar vaders huis bestuurde. Dat ging zo een jaar.
Het was op een voormiddag. Annekie, wat verwaarloosd in haar uiterlik zat bij de tafel Bart's sokken te stoppen. De deur stond open en telkens keek zij naar buiten over het zomerse veld. ‘AjaGa naar voetnoot1)’, riep zij op luide en enigszins gebiedende toon. ‘Nonnie?’ ‘Moe nie die vuur vergeet nie aja. En kyk of die vleis en boontjies nie kan aanbrand nie.’ ‘Ja Nonnie.’ Annekie ging weer voort met stoppen, maar stond na een tijdje op om te kijken of zij haar vader | |
[pagina 260]
| |
nog niet aan zag komen. Ze zag hem, klein nog, van het land af naderen. ‘Aja, ek sien die baas aankom.’ Ze nam de sokken en al het andere van de tafel en smeet het op een stoel. Toen begon ze danspassen te maken. Even maar, toen ging zij de tafel dekken. Uit een kast nam zij een laken, borden, lepels en vorken en legde dat alles op zijn plaats. Ze deed het handig; een weinig slordig, maar toch met blijkbaar plezier erin. Een ogenblik stond zij toen de tafel te beschouwen, haar benen uitschoppend en met haar armen zwaaiend als een molen. ‘Ons gaan vandag lekker kos hê’, zei ze. ‘Vleis, boontjies, ertappels, rys, brood, melk, poeding.’ De meid deed de keukendeur open en stak haar hoofd erom; een oud, bruin gezicht, gerimpeld als een uitgedroogde aardappel, met kleine, verdoken oogjes als bruine kralen. ‘Is die baas al hier nonnie?’ ‘Nee, die baas kom aan.’ Ze sprong naar de deur. ‘Hy is nou by die kamp.’ ‘Met wie praat jy dan so?’ schreeuwde de meid schril, maar toch vriendelik. ‘Ag, ek het somar met my self gepraat.’ ‘O,’ ze trok de deur weer toe. ‘Wat het ek nog vergeet’, dacht Annekie. ‘O ja, blomme.’ | |
[pagina 261]
| |
De meid kwam binnen en ging naar de buitendeur om te kijken of Bart aankwam en zag Annekie naar het huis van Maritz hollen. Ze sloeg schril lachend de handen op haar buik. ‘Seker weer blomme gaan vra; verspotte kind.’ Ze nam schalen en borden uit de kast en ging ermee naar de keuken. Kort daarna kwam Annekie terug, een grote bundel bloemen in haar handen en ging ermee naar de keuken om ze in het water te zetten. Toen zij ermee terug was, kwam Bart juist binnen. ‘Dag pappie,’ zei ze blij en sloeg haar armen om hem heen. Bart, in zijn werkhemd, met grote zweetplekken onder de armen, trok haar tussen zijn knieën. Alla, blomme ook al’, zei hij. ‘Word tante Koba al nie viesGa naar voetnoot1) nie, dat jy so baie maal blomme kom vra?’ ‘Nee pa, tante Koba sê ek kan maar kom pluk, sy het te veel.’ De meid kwam binnen met het eten. ‘Middag baas.’ ‘Middag aja.’ Vermoeid zat Bart op zijn stoel, sprak een poosje niets. Annekie hielp de meid het eten binnenbrengen en Bart stond op om zich wat te wassen. Toen sneed hij brood en schoof aan; Annekie tegenover hem. | |
[pagina 262]
| |
‘Kom ons bid eers.’ Toen begonnen zij te eten. ‘Maar dis mos 'n heerlike eetmaal vanmiddag, Annekie.’ ‘Ja pa, maar dis dan mos mij verjaarsdag. En pa moet nie te veel brood eet nie, want ons kry nog poeding ook.’ ‘Wat? Jy sal maak dat ek vanmiddag nie kan werk nie; ek sal te veel eet.’ Ze lachte vrolik. ‘Maar pa moet ook nie vanmiddag werk nie.’ ‘Ek moet jong; ek moet baie ploeg want ek wil baie mielies plant ander jaar.’ ‘Geelbooi kan maar alleen aangaan.’ ‘Jy kan lekker praat. Hy kan tog nie alleen met twee ploeë werk nie?’ ‘Een ploeg sal genoeg wees vir vanmiddag pa. Dan kan pa bietjie rus en met my 'n speletjie doen.’ ‘Môre is dit Sondag, dan kan ek uitrus.’ Annekie zweeg en zij aten stil voort. Opeens sprong zij op. ‘Ag amper het ek dit vergeet.’ Ze ging naar de kast en zette een fles wijn met glas op tafel. ‘Wat is dit?’ vroeg Bart verwonderd. ‘Wyn’, zei ze trots. ‘Waar kry jy dit?’ ‘Ek het oom Gert dit laat saambring. Ek wil hê pa moet op my gesondheid drink.’ | |
[pagina 263]
| |
‘Mastig; jy is darem baie oulikGa naar voetnoot1) nê? Nou gooi gou vir my in.’ ‘So dit sal vireers doen. - Maar jy moet darem met my saamdrink jong.’ ‘Ja pa.’ Ze nam een kopje en schonk ook een weinig in voor zichzelf. Toen gingen zij alle twee staan. ‘Nou my kind, dat ek nog baie baie jare op jou gesondheid mag drink.’ ‘Dankie pa.’ Toen gingen zij weer zitten eten. ‘Het Wagter nie saamgekom nie, pa?’ ‘Nee, hy pas my baadjie op.’ ‘Sal hy nie honger wees nie?’ ‘Ek sal hom net-nou huis-toe stuur om te kom kos kry. - Jy sal nooit raai nie watter present ek vir jou gekoop het.’ ‘Het pa 'n present vir my gekoop? Waar is dit pa?’ ‘Nee, ek sal dit net-nou vir jou gee.’ ‘Toe pa, sê my wat is dit.’ Maar Bart schudde zijn hoofd. ‘Is dit 'n boek?’ ‘Nee, dit is nie 'n boek nie.’ ‘Is dit klere?’ ‘Nee, klere ook nie.’ Een paar ogenblikken dacht zij na. ‘Is dit 'n lewendige iets pa of is dit iets anders?’ | |
[pagina 264]
| |
‘Ek gaan jou dit tog nie sê nie jong. Jy kan maar gerus ophou met vra. Jy sal moet wag tot ons klaar geëet het. - En nou wil ek my poeding hê. Wag, gee my eers nog 'n bietjie wyn.’ ‘Aja.’ ‘Nonnie?’ ‘Breng die poeding.’ Annekie schepte op. Met haar ogen angstig vragend op haar vaders gezicht aten zij het eerste hapje. ‘Mastig, dis mos 'n eerste klas poeding. Maar jong jy sal my tog nie vertel nie, dat jy dit allenig gemaak het. Tante Koba het jou seker gehelp?,’ ‘Regtig pa,’ antwoordde zij half verontwaardigd, maar tegelijk erg gestreeld, ‘dit is werklik waar my poeding. Ek het hom heeltemal alleen gemaak.’ ‘Nou maar hy is verbasend lekker.’ Gert Maritz kwam in de deur. ‘Kom binne neef Gert, sit maar.’ ‘Eet julle nog?’ ‘Ja, maar ons is amper klaar. Wil jy nie saam eet nie?’ ‘Nee dankie, ek het nou net geëet.’ ‘Maar jy kan darem gerus van Annekie se poeding proe, net om te sien hoe lekker sy kan poeding maak.’ | |
[pagina 265]
| |
‘Nou, 'n klein bietjie dan, net maar om te sien of sy ook al iets weet van kos klaar maak.’ Annekie, met een kleur, schepte in. ‘Ai, nie so baie nie, jou pa wil ook nog hê.’ Hij proefde langzaam. ‘Mastig ja, die poeding is regtig lekker. Jou dogter weet darem al iets af van kos klaarmaak Bart.’ ‘Ek sou so dink.’ Maritz wenkte geheimzinnig met zijn ogen naar achter. Bart knikte. ‘En nou sal jy tog seker ook 'n bietjie wyn drink op Annekie se gesondheid?’ ‘Wat, verjaar sy dan?’ ‘Ja oom, ek word dertien.’ ‘Seker sal ek dit doen.’ ‘So so man, jy wil my nou dronk maak lyk dit.’ Hij stond op en hield zijn glas hoog tot boven zijn hoofd. ‘Annekie op jou gesondheid.’ ‘Dankie oom Gert.’ ‘Neef Bart en dat hierdie kind van jou nog baie jare lekker poedings vir jou mag maak.’ Ze lachten alle drie vrolik. ‘Sal pa niks meer gebruik nie?’ ‘Nee dankie, ek het my nou trommeldik geëet.’ ‘Aja.’ ‘Nonnie.’ Zij en Annekie begonnen de tafel af te dekken. | |
[pagina 266]
| |
Bart met Maritz gingen naar buiten, maar dadelik daarop kwam Bart weer terug. ‘Annekie, kom kyk.’ Ze stormde naar buiten. Achter het wagenhuis stond Maritz met een schimmelblauw paard, klein en mak. Bart reikte Annekie de teugel over. ‘Hier is jou present’, zei hij. Ze stond eerst als verstomd. Toen vloog zij Bart om zijn hals. Haar ogen blonken als kolen en zij was bloedrood. ‘Is sy regtig myne pa? Is sy eerlik waar myne?’ ‘Ja Annekie, dis vir jou verjaarsdag; ek hoop jy sal lekker op haar ry.’ Zij streelde het paard over zijn neus en klopte het op de hals. Zij drukte haar gezicht in de maanharen. ‘Sy is baie mak nê pa?’ ‘Ja, sy is baie mak.’ Een tijdje stonden zij zonder spreken. Annekie was nog altijd verbluft, stond te kijken alsof zij het nog niet geloven kon. Bart en Maritz bekeken haar met een glimlach. ‘Ek sal haar nou maar afsaal’, zei Bart. ‘Dan breng ons haar in die kamp.’ Annekie holde weer naar binnen. ‘Aja, aja’, jubelde zij al in de zitkamer. ‘Pa het vir my 'n perd gekoop.’ ‘Nee nonnie, jy lieg.’ | |
[pagina 267]
| |
‘Regtig aja, kyk daar bring hulle haar kamptoe.’ ‘Nee nonnie, dis sommer baas Gert se perd wat hy gekoop het.’ Ze lachte toen zij Annekie zag schrikken. ‘Jy speel maar nê aja?’ ‘Ja jong, ek speel maar. Ek wis dit al. Jou pa het my al gesê.’ ‘Nou sal ek die wêreld afry.’ ‘Moe net nie wild ry nie.’ ‘Ek sal met haar jaag dat die grond so dreun as ek verby kom.’ ‘Nee, jy sal afval. Jy kan nog nie goed ry nie. En as jy jou nek breek kan jy glad nie meer ry nie.’ Annekie sprong de achterdeur alweer uit, haar vader en Maritz tegemoet. ‘Nee nonnie; a nee a jong. Help jy dan nie vir my die skottelgoed was nie?’ ‘O, ek het sommer vergeet’ Zij hoorden Bart en Maritz weer binnenkomen. In de zitkamer zaten die twee ernstig te roken. ‘'n Kind is darem 'n groot aantreklikheid in 'n huis’, zei Maritz. ‘Ja’, antwoordde Bart. My suster hou aan ek moet haar by hulle laat bly, maar ek sien nie kans nie. Jy weet self Gert, sy is soos 'n maat van my. Ons kan ure lank oor alles sit en gesels, want sy is so slim as 'n groot mens. Sy laat my by rukke al | |
[pagina 268]
| |
my swarigheid vergeet, maar as sy nou moes weggaan, dan weet ek nie wat van my gaan word nie. Ek weet nie hoe sal ek die stilte uithou nie.’ ‘Nee Bart, hou haar by jou. Jy het haar nodig man. Jy kan haar nie afgee nie; nou nie.’ Annekie kwam binnen en zei opgewonden: ‘Pa, hier kom 'n motorkar. Dis seker tante Martha. Nou sal pa mos nie kan werk nie vanmiddag. En wat word van Wagter? Hy sal mos baie honger word.’ ‘Is Wagter nog by die land?’ vroeg Maritz. ‘Ja hy pas my baadjie op.’ ‘Nou ja, maar dan sal ek dit gaan haal; dan kan hy maar kom eet.’ ‘Ja, as jy dit wil doen maar anders kan hy maar wag.’ ‘Nee, hy is mos ook honger.’ Hy riep Annekie en fluisterde: ‘Tante Koba het gesê jy moet net-nou bietjie oorkom; sy het ook 'n klein pesellaGa naar voetnoot1) vir jou. Sy kan nie self kom nie want sy bak beskuit.’ ‘Ja oom.’ Maritz ging heen en even later kwam de auto voor de deur. ‘Dis gaaf’, zei Bart, ‘julle kom net op die regte tyd.’ ‘Ja’, zei Japie, ‘dis mos Annekie se verjaarsdag. Veels geluk Annekie. Veels geluk Bart.’ | |
[pagina 269]
| |
‘O’, lachte hij, ‘ek het wyn saamgebring om op Annekie se geluk te drink maar jy het darem ook sien ek.’ ‘Ja, maar die bottel is amper leeg.’ ‘Dan sal ek eers myne gaan kry. Want drink moet ons. Op 'n verjaarsdag moet 'n mens iets drink anders is dit nie 'n verjaarsdag nie.’ ‘Dis darem gaaf’, zei Bart weer. ‘Ons het al begin uitkyk na julleGa naar voetnoot1).’ ‘Die plan het somar skielik opgekom. Gister sê Martha vir my: “Môre verjaar Annekie”, want sy onthou mos al die verjaarsdae. Ek sê toe, nou maar dan kan ons gerus 'n bietjie na Bart toery. En toe vergeet ons nog om 'n present te koop.’ ‘O dis niks oom Jaap. Oom Jaap, pappie het vir my 'n perd gekoop. Dis 'n merrie.’ ‘'n Perd; allemastig. 'n Perd? Goeie genogte; maar dis mos 'n vreeslik groot present.’ ‘Ja oom Jaap. Sy is mak ook oom en pa sê sy ry vreeslik lekker.’ ‘Nou maar, dan verstaan ek dat jy heeltemal tevrede is nou.’ Annekie stond tegen haar tante geleund, haar arm om haar nek. ‘Maar oom Jaap jok darem’, zei Martha. ‘Ons het wel iets vir jou gebring.’ Zij haalde een doosje uit; een horloge. ‘Moet dit nou mooi oppas hoor.’ | |
[pagina 270]
| |
Annekie werd rood van verrukking. ‘O, tante Martha, baie, baie, baie dankie.’ ‘Wat is dit jong?’ vroeg Bart. ‘'n Orlosie pa.’ Verrukt ging zij naar hem toe. Hij nam het er uit en deed het aan haar pols. ‘Dis pragtig Annekie.’ ‘O nou val dit my by’, zei Japie. ‘Ek het ook nog iets vir jou gebring. Kom hier.’ Hij haalde uit zijn binnenzak een halskettinkje en hing het haar om. Ze stond er een ogenblik op te kijken. ‘Ag hoe fraai’, zei ze. ‘Baie dankie oom Jaap.’ Ze gaf hem een zoen. Toen ging zij voor de spiegel kijken hoe het haar stond, dan naar de ketting en dan naar het horloge. Ze was er stil van. Maar opeens klapte ze in haar handen en draaide als een tol rond. ‘Ek is die rijkste mens in die wêreld.’ ‘Jy kry nou te veel presente’, plaagde Bart. ‘Het ek dit geweet dan kon ek met die perd gewag het tot ander jaar.’ Annekie's gezicht betrok dadelik. ‘Dis nie waar nie nê pappie? Pappie speel maar?’ Hij lachte en trok haar bij zich. ‘Jy is nog dom nê om dit te glo.’ ‘En tante Koba het ook nog 'n present vir my. Alla, ek kry vandag baie. Dis die lekkerste verjaarsdag wat ek nog gehad het. Sal ek vir tante Koba gou my presente gaan wys pa?’ | |
[pagina 271]
| |
‘Wys hulle môre. Nou moet jy eers hare gaan kry.’ ‘Ja pa; dit lyk beter nê. Ek sal gou terug kom.’ Ze holde weg. Een paar minuten zaten zij alle drie in gedachten. ‘Hê jy ons brief gekry?’ vroeg Martha. ‘Ja. Ek weet ek behoort julle aanbod aan te neem, maar werklik ek sien nie kans nie. Dis net Annekie wat ek het; dis al wat ek nog op die wêreld besit. As ek hier allenig moet bly sonder haar, dan weet ek nie hoe sal ek dit uithou nie. Dis waar as ek aan Annekie se toekoms dink dan moet ek sê, laat haar by julle gaan bly. Maar ek is te veel geheg aan haar. Miskien later as dinge bietjie geslyt het.’ ‘Ja man’, zei Japie, ‘ek verstaan dit al te goed. Sy is vir die oomblik die ding wat jou moed gee.’ Toen zaten zij weer te denken. Toen zei Martha: ‘Ons het die voorstel gemaak vir Annekie se ontwil natuurlik. Daar is baie dinge wat sy hier nie het nie. Hier in die huis is dit net jy. Daar is geen vroumens nie. Die mense wat hier by jou bly is lyk my goeie en ordentlike mense, maar tog mense wat maar min vir haar opvoeding sal kan doen. Hier is geen maters vir haar nie. Hoe gaan sy so opgroei? En sy kan tog baie kom kuier; en jy vir haar. Ons bly darem tog ook nie so vreeslik ver | |
[pagina 272]
| |
nie. Vir ons met die motor is dit gou. Jy kan haar maklik elke week of eenmaal in die veertien dae sien.’ Bart stond op, zijn ogen naar het veld. Jaap en Martha zaten doodstil te wachten. ‘Goed,’ zei Bart somber. ‘Ek sal haar saam laat gaan, maar as dit vir my te swaar word moet sy weer terugkom.’ ‘O ja, natuurlik.’ ‘Ons kan eers 'n rukkie probeer’, zei Martha. ‘Dit kan ook wees dat sy self liewers weer terug wil.’ Wagter kwam binnen en zij hoorden Annekie aankomen. Ze had Barts baadje over haar arm. ‘Hier is pappie se baadje’, zei ze. ‘Oom Gert het dit gebring.’ ‘Dankie. Gee vir Wagter nou eers kos.’ ‘Hy het al van tante Koba kos gekry. - Kyk pa wat het tante Koba vir my gegee.’ Ze wees naar een ring, die zij al aan had. ‘Dis mooi’, zei Bart verstrooid. Ook Japie en Martha toonden niet die belangstelling die zij had verwacht. Ze keek verwonderd. Allen leken zo ernstig. Ze ging weer tegen haar tante aan staan en keek naar de gezichten; zij voelde dat er iets was. ‘Annekie, wil jy graag met tante Martha en oom Jaap saamry om 'n rukkie daar te gaan bly?’ | |
[pagina 273]
| |
‘O ja pa, dit sal heerlik wees’, maar toen vroeg ze weifelend: ‘Vir hoelang pa?’ ‘Ek weet nie. Jy sal daar moet skoolgaan; maar jy sal darem baie vir my kom kuier.’ ‘En Pappie?’ vroeg ze bedrukt. ‘Pappie sal mos veels te allenig wees hier.’ Ze ging naar hem toe. Dit is baie lekker by tante Martha. Daar is maters vir jou. Jy sal leer om op tante Martha se musiekGa naar voetnoot1) te speel en oom Jaap sal jou leer dryfGa naar voetnoot2). Jy sal baie kan perdry ook. Ek sal jou perd kom bring. En tante Martha sal jou allerhande dinge leer wat 'n meisie-kind moet ken. Dit sal baie goed vir jou wees om vir 'n ruk daar te gaan bly.’ ‘Maar ek sal te veel na pappie verlang.’ ‘Ek sal baie vir jou kom kuier. Dit sal ook nie vir altyd wees nie.’ Martha deed de deur van de keuken open, alsof zij iets zocht en ging toen door de achterdeur naar buiten. ‘Ek is tog so akelig huilerig altyd’, dacht zij. ‘Maar mens kan ook nie laat om Bart jammer te kry nie.’ Japie stond ook op. ‘Ek wil net kyk of daar nog genoeg water in my kar is.’ ‘Wat dink jy, Annekie?’ vroeg Bart. Ze leunde tussen zijn knieën en had haar armen achterover om zijn hals. | |
[pagina 274]
| |
‘Ek weet nie, pappie’ antwoordde ze bedrukt. ‘Wil pappie hê dat ek moet gaan?’ ‘Ja Annekie, gaan maar. Jy kom tog gou weer by my terug en dis vir jou beter.’ ‘Sal pappie baie verlang?’ ‘Ja, ek sal baie verlang, maar ek wil graag die beste vir jou.’ ‘Arme pappie.’ Een poosje zwegen zij. ‘Sal jy elke dag in jou bybel lees?’ ‘Ja pappie.’ Weer zwegen zij lang. Annekie's ogen raakten vol tranen. ‘Maak jou klere en goed dan maar bymekaar nê, want julle sal net-nou moet ry.’ Martha kwam weer binnen en hielp Annekie alles bijeen zoeken. Japie en Bart zaten zwijgend naar de grond te staren. ‘Ons het nou alles dink ek’, zei Martha. Ze stonden op en gingen naar buiten. ‘Moet ek nie eers vir tante Koba gaan groet nie pa?’ ‘Ons kan daar langs ry’, zei Japie. ‘Dag pappie’, zei Annekie ernstig. Hij kuste haar en zij ging in de kar zitten. ‘Dag Wagter.’ Ze bleef aldoor naar haar vader kijken tot ze wegreden; wuifde nog een paar maal uit de kar. Bij Maritz hielden ze even stil en toen verdween de | |
[pagina 275]
| |
kar om de helling van een bult. Toen zag hij dat zijn hond naast hem stond. ‘Ja Wagter, nou is dit nog net ons twee’, zei hij. Hij trad zijn huis binnen, waar de wijn met de glazen nog op de tafel stond en ging zitten. Hoe stil was het in huis. Met zijn hand onder zijn hoofd zat hij te staren. Zijn hoofd zakte op zijn armen en een snik schokte door zijn lijf. Hij hoorde buiten voetstappen en richtte zich op. ‘Kom maar in Gert.’ Maritz ging zitten. ‘Sy is nou weg?’ zei hij. ‘Ja. Sy is weg.’ ‘Jy sal haar baie mis.’ ‘Ja, ek sal haar baie mis.’ Maritz zat hem een tijdje te bekijken. ‘Nou het jy niks meer nie’, zei hij om Bart te troosten. ‘Alles is nou weg. Jou grond, jou vrou, jou kinders.’ ‘Ja alles het hulle nou’, zei Bart. ‘Hulle?’ vroeg Maritz. Maar Bart zweeg. ‘Hulle het nou alles’, zei Bart. ‘Net my siel het hulle nog nie.’ ‘Hê?’ vroeg Maritz, alsof hij niet goed verstaan had. Bart gaf geen antwoord. ‘Hoe meen jy?’ vroeg Maritz weer. Maar Bart zei niets. Zat te kijken door de open | |
[pagina 276]
| |
deur naar de verte, zat te kijken naar alles wat hij verloren had, zat te kijken naar dat waar hij voor streed. Na een tijd stond hij op. ‘Hulle het nou alles’, zei hij half uitdagend, ‘hulle het my grond, my vrou, my kinders; maar my het hulle nie. My sal hulle nooit kry nie. Hulle kan maar kom! hulle kan my maar in die tronk gooi, en hulle kan my grond vat, en my kinders vat; hulle kan my maar doodskiet ook, maar my sal hulle nie kry nie.’ Maritz keek hem aan; verschoof op zijn stoel; wendde zijn ogen naar de open deur. ‘My kry hulle nooit’, zei Bart. ‘Ek is Bart Nel; ek was Bart Nel van toe af al en ek is vandag nog hy; en ek sal in der eeuwigheid Bart Nel bly.’ Maritz dacht: ‘Hy praat snaaks die man, vanmiddag’ en stond op. ‘Dit lyk my of die beeste al aankom’, zei hij. ‘Ek wil dan maar loop. Naand Bart.’ Bart bleef heen en weer lopen in het kleine kamertje van de buitendeur naar de keukendeur en van de keukendeur naar de buitendeur. Hij sprak zijn gedachten half luid. ‘Ek kan nou sê soos Job’, zei hij. ‘Kaal het ek op die wêreld gekom en kaal sal ek daaruit gaan.’ Hij ging in de deur staan en zag over het veld, dat reeds onder schemering zich ging verschuilen; naar de witgouden horizon van den Westerhemel; | |
[pagina 277]
| |
en hij zag in verbeelding zichzelf daar lopen over het donkere veld, zwaar en zwart, vermoeid, alleen in die wijde eenzaamheid, maar gaande naar dat verre, ruime licht, en zijn ziel in hem. |
|