Bart Nel, de opstandeling
(1936)–Johannes van Melle– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I.Bart Nel woonde indertijd op Kafferkraal, een plaats in de wijk Buffelshoek van het distrikt Pretoria. Hij had daar niet van jongs-af gewoond, maar zijn grond gekocht. Hij zat daar tussen een hoop Vermaaks en Le Roux's, allen familie van elkaar, broers en zwagers en neven. Maar dat hinderde hem niet. Bart was als een van hen en hij gevoelde zich daar thuis. Als iemand hem soms vroeg: ‘Hoe leef jy tussen die klomp Vermake?’ of: ‘Hoe geval dit jou tussen die klomp Le Roux's?’ dan zei hij: ‘Lekker; ek leef lekker tussen hulle. Hulle is goeie mense; ek kom goed met hulle klaar. Hulle is nie volmaak nie, maar dit is ek ook nie.’ ‘Om jou die waarheid te sêGa naar voetnoot1) woon ek liewer hier as by my skoonvader’ dacht Bart dan daarbij. | |
[pagina 6]
| |
‘So'n skoonvader meen partyGa naar voetnoot1) dae dat hy jou moet raad gee en as jy sy raad dan nie opvolg nie voel hy altemits gekrenk. Nee so is dit net goed. Hulle bly na genoeg om hulle so nou en dan te gaan sien en ver genoeg dat hulle teenwoordigheid nie tot 'n las word nie.’ Over zijn eigen vader en moeder zou hij niet zo gedacht hebben, maar die waren beiden al dood. Daar stonden op Kafferkraal nog een stuk of zeven huizen want het was een vruchtbare plaats met veel water en veel bevloeibare landerijen. De gehele plaats was vier duizend morgenGa naar voetnoot2) groot en daarvan had Bart er zes honderd; een twintig morgen bevloeibaar land en het overige droge grond, meest weiveld. Met hard werken en een beetje voorspoed had hij daar een goed bestaan genoten, maar den laatsten tijd zat hij in zorgen omdat hij veel geld in zijn boerderij gestoken had. Hij had een vangdam in zijn veld gemaakt om met regenweer het water, dat van de Rooirand afkwam, op te vangen. Hij had zijn grond met prikkeldraad omheind en hij had kampen gemaakt voor zijn vee, zodat hij het zonder wachter kon laten weiden en buiten kon laten slapen als hij dat beter vond. Daarover zat hij toen dikwels te tobben. Het waren alle verbeteringen die mettertijd zichzelf wel zouden | |
[pagina 7]
| |
betalen, maar hij had toen toch hoge verbanden op zijn grond, waarvoor hij een hoge rente moest opbrengen. Als alles goed ging was er geen gevaar, dan zou hij geleidelik alles kunnen aflossen, maar als er misoogsten of andere grote tegenslagen kwamen, kon het mogelijk mislopen. Maar zo gaat het met een wakker man; hij waagt licht te veel. Dat was toen in het jaar 1914, het jaar van de rebellie en de tijd waar ik nu van spreek was Oktober. Het was prachtig weer, echt lenteweer. Dat heb je niet altijd in Oktober. Als het gaat zoals het tegenwoordig gaat, dan is het een van de onaangenaamste maanden van het jaar: warmte en droogte en veel wind erbij. Het gras kan niet uitspruiten en het vee wordt mager en gaat dood. Nee, Oktober is niet altijd de liefelike maand waar hij voor gehouden wordt. Maar Oktober 1914 was mooi. Toen had het vroeg en veel geregend; de boeren hadden het oude gras afgebrand en in de natte grond was net opnieuw welig uitgesproten. Dan is Transvaal mooi. Dan is het hele uitzicht van laagten en bulten en randen en ruggen groen, heldergroen, dat in de verten blauw wordt. En het is stil, want dat is gewoonlik zo; als het eenmaal goed geregend heeft houden de winden op met waaien; en de grond riekt en de bomen bloeien, de | |
[pagina 8]
| |
vruchtbomen en tamme bomen, en de wilde bomen in het veld en alles lijkt vrolik en onbezorgd. Zo was Oktober 1914, de maand dat de rebellie uitbrak. Het huis van Bart Nel stond in de laagte, een brede laagte van zwarte grond, de beste grond van de plaats; een strook rijke, platliggende, bevloeibare aarde, die tussen de meer zandige glooiingen in lag alsof daar eenmaal een rivier van modder was geweest, die toen was opgedroogd. Door die laagte kronkelde een spruit, ‘Kafferkraal se loop’ genoemd. Hij kwam vanuit de rand, die Kafferkraal in het Westen afsloot, uit fonteinen, grote plekken drassig veld waar het water onzichtbaar naar boven kwam en waar fijne straaltjes en gedruppel zich verenigden tot een stroompje, sterk genoeg om de dammen van het achttal boeren van Kafferkraal zo te vullen, dat zij hun akkers zelfs in de droogste jaren konden bevloeien. De laagte stond vol koren, nog groen maar reeds in de aar. Als soms een enkele maal een windje opstond en over de laagte streek, gleed over de akkers een zilveren glinstering, zacht en weelderig als alles in de natuur. Het huis stond aan de kant van de laagte, aan de Noorderkant met de achterzij naar de korenvelden en de voorzij uitkijkend naar het Noorden, naar de Rooirand, waarheen het veld langzaam opliep tot het opeens steiler werd en | |
[pagina 9]
| |
tot een dertig of veertig meter hoge rand opklom, een rand van bruingeroeste blauwijzerklip, die een bijna rechte lijn op de lucht tekende; daarop keek je vanuit de zitkamer. Maar vanuit de keuken keek je over de korenlanden en verder over het veld naar de Witrand, een rand van zandsteen, waar de regen de grond tussen de rotsen had weggespoeld en grillige klipstapelingen waren blijven staan, zodat de rand met een grillig getande kam tegen de blauwe lucht afstak. Op die rand waren de overblijfsels van oude kafferdorpen en daarvan had de plaats KafferkraalGa naar voetnoot1) zijn naam gekregen. Kafferkraal strekte van het midden van de Witrand tot het hoogste deel van de Rooirand, een uur te paard ver. Zo was Kafferkraal vierkant, een uur te paard lang en een uur te paard breed, rond vierduizend Hektare groot. In het Westen was zoals gezegd de Kortrand, zodat het dal, waarin Bart Nel en de Vermaken en de Le Roux's woonden, aan drie zijden ingesloten was; alleen naar het Oosten was het uitzicht vrij en zag je de lage, brede heuvels achter elkaar wegkruipen als de ruggen van een kudde rundvee tot waar de einder tegen het bleekblauwe van de lucht aanlag. In de zitkamer zat de vrouw van Bart aan haar | |
[pagina 10]
| |
naaimasjien te werken. Het was niet erg licht in de kamer, want de brede stoep, die om het huis liep, was overdakt; bovendien waren de drie vensters, twee op het Noorden en een op het Westen, niet groot en daarom had mevrouw Nel haar naaimasjiene voor een van de vensters gerold om voldoende licht op haar werk te hebben. Het was een blonde, knappe vrouw, niet groot, met een fijn, verstandig gezicht, maar dat als het in rust stond, een weinig trots was. Zij was magerder dan gewoonlijk want zij zoogde een kind. Ze had lang, witblond haar, veel en glanzend en haar lichtblauwe ogen verdonkerden en werden lichter onder het gaan van haar gedachten. De frisse, gebloemde japon had korte rokken en haar witte armen waren bloot. Behendig bewogen haar mooie, zachte handen over haar werk en haar kleine voeten trapten haastig de trede van het naaimasjien. Op het eerste gezicht al zag je wat zij was; een vrouw die lief kon zijn als zij wou en met een wil dien zij kon laten gelden. De deur naar de slaapkamer stond open en zij hield nu en dan even op om te luisteren of haar kindje al wakker was. Na een tijd hoorde ze hem gapen en een paar snikjes geven. ‘Huil maar eers 'n bietjie’, zei ze half luid, maar toen het kind harder begon te schreien stond zij op en kwam ermee op haar arm terug. | |
[pagina 11]
| |
‘So nou skattie’, suste ze, ‘so nou. Het my seuntjie lekker geslaap? En is hy nou honger?’ Het was al een kind van achttien maanden, maar zij zoogde het nog altijd. ‘Speen tog die kind’, zei Bart dikwels tegen haar. ‘Die kind hou jou brandmaerGa naar voetnoot1).’ ‘Nee wat, laat ek hom nog maar bietjie self voed hy is miskien my laaste’, zei ze dan. ‘Hoeso? jy is nog jonk genoeg dink ek.’ ‘Kyk hoe lank is ons al getroud en ons het nog maar net die twee.’ - Als ze dat zei zweeg hij altijd. Ze legde het roodgeslapen gezichtje van het jongetje tegen haar borst en liet hem drinken. Toen hij genoeg had riep zij naar de meid in de keuken. ‘Sara vat vir ou-baasGa naar voetnoot2)’, riep ze. Een jonge kaffermeid op blote voeten kwam binnen en nam het kind mee naar buiten om het in de schaduw van het huis te laten spelen. Toen ging mevrouw Nel weer aan haar werk en onderwijl liepen haar gedachten naar de gebeurtenissen van den laatsten tijd; het uitbreken van de grote oorlog in Europa twee maanden geleden. Toen had je de open brief gekregen van de twee Duits-West Ferreira's, die het volk van Zuid-Afrika aanraadden op te staan voor hun vrijheid. Daar | |
[pagina 12]
| |
waren moeilikheden op komst, dat kon je als het ware voelen. Alles hing evenwel af van de regering. Als die stil zat, zou het hele volk stil zitten, maar als de regering opstond, zouden de Boeren opstaan als één man. Dan zou het weer oorlog zijn in Zuid-Afrika; en een groote oorlog daarbij, hoewel het wel niet lang zou duren; want zoals de mensen tegenwoordig oorlog voerden zou niemand het lang kunnen volhouden; dat zei iedereen. ‘Maar ek glo nie die regering sal opstaan nie’, dacht zij. ‘Hulle sal liewers wag om te sien hoe dinge in Europa gaan afloop tot hulle sien dat Engeland gaan verloor.’ - ‘Oom Gawie sê, dat Botha en Smuts vir Engeland sal help. Dis maar oor hy nou kastigGa naar voetnoot1) nasionalis is’, dacht zij. ‘Hy is mosGa naar voetnoot2) 'n Herzogiet. - Ek kan nie die Hertzog-manne verdra nie. Hulle is mense wat net maar weer wil twis soek. So is mos die Boere nasie. Hulle moet altyd onder mekaar twis anders is hulle nie tevrede nie. Dat Botha Hertzog uitgeskop het uit die kabinet is maar goed. As hy nie met hom kan klaarkom nie moet hy hom afsit, dink ek. Maar die Nasionaliste is nou vir Botha so kwaad dat hulle geen goeie woord vir hom het nie. Botha is nou 'n Engelsman. Botha gaan Boerebloed offer vir | |
[pagina 13]
| |
Engeland. - Ag wat, laat die arme goed praat; ek steur my nie aan hulle nie.’ Ze keek naar de klok en zag dat het drie uur was. ‘Ek sal maar vir myself alleen koffie maak’, dacht ze. ‘Bart kan nog lank wegbly. Die mans is nou met die oorlog so op hulle perd dat hulle net aan politiek dink. Bart sit seker weer by Pieter of by Fransoois. Dit kan nog lank duur eer hy kom.’ Ze ging naar de keuken om koffie op te schenken, nam beschuit uit een kast en zette daarvan op een bord. Toen ging zij naar buiten staan kijken of zij Bart nog niet zag komen. Een bezorgde uitdrukking was op haar gezicht. De toekomst leek donker; het was niet onmogelik dat er oorlog kwam. Aan de andere kant van de laagte, een tien minuten te voet van hen af, stond het huis van Pieter Vermaak, bijna onzichtbaar door een klein aantal bomen dat er omheen stond, een kleine boomgaard van perziken, sommigen nog lichtrood van het bloeisel, een groep zwarthoutbomen, een hoge blauwe-gomboom. De koffie was nu genoeg getrokken en zij schonk een kopje in voor zichzelf en een blikken beker voor de meid. ‘Sara’, riep ze, ‘kom en vat jou koffie.’ Ze ging met haar kop koffie en het beschuit naar | |
[pagina 14]
| |
binnen en ging bij de tafel zitten. Onderwijl bekeek zij de kamer. Een net vertrek met gebloemd zeil op de vloer en papier op de muren. Er stond een met riempjes gematte bank en verscheidene riempjesstoelen, alle echte boerenstoelen, die Bart zelf gemaakt had. Er waren portretten aan de muren, vergrotingen van haar ouders en schoonouders, ook een portret van generaal Botha. De kamer was schoon en gezellig. Daar waren gordijnen langs de ramen en daar lagen vellen op de vloer en op de bank, een kleedje en een vaas met bloemen op de tafel. Ze zat te bedenken wat zij nog verder zou kunnen doen om de kamer op te vroliken. Als zij het geld ervoor had zou zij het wel weten. Dan was het gemakkelik. Dan zou zij een mooie tafel kopen en een paar gemakstoelen waar je lekker in kon zitten rusten en een groter buffet. Dat wat zij nu had was niet naar haar zin. Te klein en niet mooi genoeg. Ze zou een grotere willen hebben met meer glas en het hout meer bewerkt. Ze hoorde hoe buiten bij de keuken Bart de grond van zijn schoenen afschopte. Daaraan wist zij, dat hij van Pieter Vermaak kwam, door de landen en door de spruit met zijn zwarte modder. Toen hij binnenkwam zag zij dadelik dat hij kwaad was. Het was een lange, sterkgebouwde man, gespierd, maar eenigszins langzaam en zwaar in zijn be- | |
[pagina 15]
| |
wegingen. Hij was in zijn werkhemd, de mouwen opgestroopt en de hals open. Boven zijn wijde borst stond zijn donker hoofd dapper en hoogmoedig, een ietwat somber licht in zijn felle, zwarte ogen. ‘Dag Fransina’, zei hij. Hij smeet zijn hoed op een stoel en ging bij de tafel zitten. Een paar ogenblikken zag zij hem aandachtig aan. Zijn mooi, bruingebrand gezicht, zwaarbenig en gespierd, met de vastbesloten lippen en de bijna zwarte, onversaagde ogen, stond stug en nors. Hij schoor zich en in zijn wangen en kin schemerde zijn baard blauw door. Met de zweem van een glimlach zat zij hem te bekijken. Ze zag hem wel graag zo, zo met zo'n half verborgen dreiging. Hij keek haar aan: ‘Kry ek dan nie koffie nie?’, vroeg hij nors. Ze stond op en toen zij zich afgewend had, kwam een fijn glimlachje op haar gezicht. ‘Was jy by Pieter gewees?’ vroeg zij toen zij terugkwam. ‘Ja en daar het ek my so kwaad gemaak dat ek kan bars.’ ‘Hy is seker ook al aangesteek deur die Nasionaliste?’ ‘Die kan jy glo. Vanmiddag het hy gepraat of hy in Hertzog se eie nes uitgebroei is.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Wat sê hy?’ ‘Hy sê dat Botha plan het om ons vir Engeland te laat veg. - Ek sê vir hom: Man as daar een opregte Boer is dan is dit generaal Botha. Ek was naderhand vuurwarm.’ ‘Wat weet hy?’, zei mevrouw Nel schamper. ‘Ons sit hier naderhand in 'n nes van Nasionaliste’, zei hij. Hij at een paar ogenblikken zijn beschuit met koffie. ‘Nee, van Botha moet hulle niet kwaad praat nie’, zei hij, ‘dan is ek somar op die plek die duiwel in.’ ‘Ja, want hy het baie vir ons volk gedoen.’ ‘Nie een het nog soveel vir ons gedoen as hy nie’, antwoordde hij. Zij hoorden paardenhoeven en een ruiter reed tot voor de deur. ‘Oom Giel’, zeiden ze alle twee. Bart stond op om de bezoeker binnen te nodigen en kwam binnen met een bejaarde man van bij de zestig, kort en dik, met een blonde puntbaard en diepe, kleine, loerende blauwe ogen. Zijn stem was zacht en dof. Hij groette met een slappe hand, zonder hartelikheid. ‘Hoe gaan dit nog met jullie?’ vroeg hij. ‘Goed oom, net kwaad’, antwoordde Bart. ‘Jy sal nog kwater word, wag maar.’ ‘Hoekom oom?’ | |
[pagina 17]
| |
‘Het jy dan nog nie gehoor nie wat die regering wil doen?’ ‘Nee.’ ‘Hulle wil Duits-Wes gaan aanval.’ ‘Wie sê so oom?’ ‘Dit staan in die koerant.’ ‘Het oom dit self gesien?’ ‘Nee, maar Piet Prins was daar by my en hy sê hy het dit gelees.’ ‘As dit waar is het ek klaar met hom oom.’ ‘Met wie?’ ‘Met Botha, oom. - As generaal Botha vir Engeland gaan veg dan het ek klaar met hom.’ ‘Ek weet nog nie jong’, antwoordde oom Giel voorzichtig. ‘Mens moet eers nog sien waaroor hy dit wil doen. Ek dink altyd jy moet eers 'n man homself laat verdedig aleer jy hom veroordeel. Hy mag goeie redes daarvoor hê.’ ‘Hoe kan hy goeie redes hê?’ vroeg Bart heftig. ‘Nee, ek weet ook self nie; maar daarom sê ek laat ons eers wag en sien wat sê die koerant.’ Fransina stond op om koffie te gaan inschenken en ondertussen zaten de twee mannen daar zwijgend, Bart somber en verbitterd, oom Giel gelaten, met zijn handen op zijn buik recht op zijn stoel tegen de muur. Een meisje van een jaar of negen kwam binnen, haar schort vol kuikens. Het was Annekie, hun dochtertje, een meisje met | |
[pagina 18]
| |
donkere ogen en lang bruin haar; haar gezichtje straalde. ‘Kyk, pappie’, ze ze, haar schort open. Verstrooid keek hij naar het piepende, witte broedsel. Het kostte hem moeite zijn aandacht er bij te bepalen. ‘Alla’, zei hij, zijn hand tussen de kuikens instekend, ‘is dit die swart hen syne?’ ‘Ja pappie, dis hare; dis nou algar myne nê pappie?’ ‘Ja jong, dis vanselfs; die swart hen is van jou en haar kuikens natuurlik ook.’ ‘Ja pappie, ek weet, ek vra maar net.’ Oom Giel lachte. ‘Kinders is darem snaaks’, zei hij. Mevrouw Nel kwam ook weer binnen. ‘Hoekom is die kuikens algar wit en die hen is dan swart?’ vroeg Annekie. ‘Dis maar oor die haan wit is’, zei Bart. Annekie zweeg en vroeg niet verder. ‘Sit hulle nou weer by hulle ma, my kind’, zei haar moeder, ‘die arme hen sal al onrustig word oor hulle.’ ‘Man as dit waar is dan weet ek nie meer wie in die wêreld moet ek nog vertrou nie’, zei Bart. ‘Maar dit sê ek vir oom, as Botha ons in die oorlog wil insleep vir oordeel van Engeland, dan het ek klaar met hom, hoeveel goed hy ook al gedoen het vir die land, maar dan het ek klaar met hom.’ | |
[pagina 19]
| |
Daar was weer een lange stilte, treurig en bekommerd; Fransina staarde naar buiten en oom Giel zat maar stil te roken. De zonneplek, die door het Westervenster naar binnen kwam, was geschoven tot bij de tafel en raakte de voeten van mevrouw Nel. Buiten waren de kippen na hun middagrust aan het rondstappen en je hoorde ze bezig, een haan, die iets lekkers gevonden had en de hennen riep, een kloékende hen, die met haar kuikens voorbij kwam; een paar vechtende jonge haantjes. Ze hoorden iemand aan de achterdeur de modder van zijn voeten schoppen en binnen komen. Het was Pieter Vermaak, een jonge man van zo'n vijf en twintig, erg blond en rood. In zijn uitpuilende ogen was altijd, zelfs als hij ernstig was, de zweem van een glimlach. Hij had een krant in de hand en smeet die voor Bart op de tafel. ‘Lees dit man’, zei hij zegevierend, ‘en sê my wie was reg gewees, jy of ek?’ Fransina en oom Giel stonden op en met zijn vieren keken zij in de krant. Daar stond het. De regering had besloten Duits-West aan te vallen. ‘Wat sê jy nou ou broer?’ zei Pieter. ‘Wat sê jy nou?’ Maar Bart zei niets. Hij zat een paar minuten over de krant op de tafel te staren en hij gaf geen antwoord. Toen stond hij op en ging naar de muur, | |
[pagina 20]
| |
waar het portret van Botha hing en nam het er af. Hij ging ermee in de keuken en zij hoorden hem roepen naar Sara, de meid: ‘Vat dit’, zei hij, ‘slaan dit stukkend en steek dit in die vuur.’ Toen kwam hij weer binnen en ging moedeloos op de bank zitten. Allen zaten zij naar hem te kijken. Zijn somber, donker gezicht was bleek en zijn handen beefden toen hij de krant toevouwde en aan Pieter teruggaf. ‘Kom, ons rook maar,’ zei hij. Een tijd duurde het voordat er iemand wat zei.
De volgende dag bevloeide Bart zijn korenlanden. Het was zijn dag. Hij, Pieter Vermaak, Fransoois le Roux, oom Gawie le Roux en lang Doris Vermaak hadden gezamenlik een dam aan het boveneinde van de laagte. Het was een uur of tien. Op zijn blote voeten, een spa in zijn handen, stond hij tussen het koren en leidde het water over zijn land. Twee kaffers hielpen hem en akker na akker lieten zij overstromen. Het was lentewarm en lentegeurig; zonder wolken stond de blauwe lucht boven de blinkende grijsgroene korenlanden en het blauwgroene veld. Hij zag Pieter op zijn blauw paard voorbijkomen en had Fransoois op zijn witte vos weg zien gaan in de richting van oom Gawies huis. Oom Giel was met zijn kar naar het dorp. | |
[pagina 21]
| |
‘Die Boere ry rond vandag’, dacht hij. ‘Hulle soek almal nuus.’ ‘Nou kan ons Boere vir Engeland veg’, dacht hij bitter. ‘Nou kan ons kinders wat die kampe oorleef het hulle bloed vir Engeland gee.’ Tegen twaalf uur lichtte Fransina met een spiegel dat hij moest komen eten. Hij stapte naar huis. Kafferkraal scheen verlaten; niemand was te zien. In de warme dag stond alles wat groeide stil. Nietig in de grote ruimte graasde hier en daar vee, rundvee of schapen of kafferbokken. Een zwerm vinken kwam met een gewoer overgevlogen en streek in het koren neer. Hij stond stil om ze na te kijken. ‘As hulle nou nog sou wag tot die koring ryp is’, dacht hij, ‘maar nou kom hulle die jong korrels uitsuip. Verflakste vinke. Kon mens hulle maar saam met Botha en Smuts algar na Engeland stuur.’ Toen hij in zijn huis kwam zag hij dadelik aan Fransina dat zij om een of andere reden in een slechte stemming was. Ze had zeker weer iets tegen hem, want als zij kwaad was op de meid of op de kombuiskaffer zou zij er over spreken, maar nu zat zij daar bij hem aan de tafel zonder een woord te zeggen. Het kon hem echter op dat ogenblik weinig schelen. ‘Sy is weer 'n skootGa naar voetnoot1) kwaad’, dacht hij. ‘Dit is sy so nou en dan. Dit moet glo so wees in | |
[pagina 22]
| |
die getroude lewe. Goed in die aand en kwaad in die môre of goed in die môre en kwaad in die aand.’ Hij had trouwens andere zorgen. ‘Jy is 'n maklike een om om te praat nê?’ zei Fransina opeens. Hij begreep dadelik wat zij meende; wist al dat zij zich de gehele morgen had lopen opwinden. ‘Wie het my omgepraat?’ ‘Pieter natuurlik.’ Hij lachte onaangenaam. ‘Pieter? - Jy sien die ding mis jong; niemand het nodig gehad om my om te praat nie. Die aanval op Duits-Wes het vir my laat draai. Ek was altyd vir Botha. Nou is ek teen hom. Nie deur Pieter nie en nie deur Fransoois nie en nie deur iemand nie maar omdat ek weet dat geen regte Boer sal wil sien dat ons volk vir Engeland in 'n oorlog gaan nie. Nee weet jy wat Botha is? Hy is niks meer as 'n werktuig in die hande van Engeland nie. Hy was miskien eenmaal 'n goeie Afrikaner gewees, dit wil ek wel glo, maar nou is hy dit nie meer nie. Die Engelse het die Boer in hom baasgeraak en nou is hy nie meer 'n Boer nie. - O, die Engelse is slim jong. Te slim vir ons Boere. Hulle het geweet hulle kan Botha nie omkoop nie en toe probeer hulle op 'n ander manier. Hulle eer hom. Hulle prys hom hemelhoog. So'n dapper vegsman. So'n groot staatsman. Hulle gee hom eregrade. Hulle gee hom 'n mooi uniform. | |
[pagina 23]
| |
Hulle sê daar was nog nie so'n Afrikaner as Botha nie. So het hulle hom gevang.’ Zij lachte schamper. ‘Jy is te dom om 'n man soos Botha te verstaan jong. Wie sê jou dat dit nie in die belang van Suid-Afrika is nie?’ ‘Dit het hulle hom gemaak glo, ja. Dit kon hulle doen omdat Botha nie meer 'n Boer is nie, omdat hy die verlede begrawe het, omdat hy vergeet het wat Engeland teen ons volk gedoen het van die dag af dat ons 'n volk geword het. Hy kan dit doen omdat die Boer in hom dood is. Hy is soos 'n bees wat tulpeGa naar voetnoot1) gevreet het. Botha het Engelse tulpe gevreet en die Boer in hom het gevrek.’ ‘Jy is te onnosel’, zei ze. ‘O?’ ‘Ja en te eiesinnig. As Botha nie loop waar jy loop nie dan deug hy nie, dan is hy 'n man wat sy volk verlaat. Ek verlaat nie sommer my vrinde nie. Ek het aan Botha geglo en ek glo nog aan hom. Hy weet meer as ons almal en al verstaan ons nou hierdie ding nog nie, daarom gaan ek nog nie dadelik van hom af weg nie. Dis onmanlik; dis ontrou; dit is nie lojaal nie. 'n Man moet by sy voormanne staan.’ ‘Ek sweer nie by 'n mens nie.’ ‘En wat dan van al die ander parlementslede wat met hom saamstem?’ | |
[pagina 24]
| |
‘O hulle?’ ‘Ja hulle. Hulle is seker ook niks werd nie? Hulle het seker ook Engelse tulpe gevreet?’ ‘Wie weet?’ ‘Jy...’ ‘Ag bly tog liewers stil. Ek is al genoeg die duiwel in; moet my nou nie nog kwater maak as wat ek al is nie.’ Zij gaf geen antwoord en zwijgend aten zij verder, spraken niet meer tot hij weer naar zijn werk terugging. Oom Giel was teruggekomen van het dorp; Pieter en Fransoois waren ook weer thuis. - Omstreeks drie uur zag hij met het voetpaadje van het huis van oom Giel iemand aankomen. ‘As dit nie 'n ansêer is nie, sal dit my verwonder',’ dacht hij. ‘Hy ry rond met 'n boodskap die is seker. - Ja van nou af kan jy dinge te wachte wees.’ ‘Dis nou beroerd’, dacht hij telkens, ‘dat ons twee in hierdie kwessie moet verskil. Die ding is tog al swaar genoeg, maar dit maak dit nog swaarder. Dat ons moet rusie kry hieroor is Botha met sy hele gevolg van papbroeke nie werd nie.’ Tegen zononder was de laatste akker nat gemaakt en stijf en moe stapte hij naar de dam om hem toe te maken. Het was donker toen hij bij zijn huis aankwam. ‘Naand’, zei hij. | |
[pagina 25]
| |
‘Naand’, antwoordde ze halfhartig. ‘Wie was hier vanmiddag?’ ‘Hier was 'n kêrel van Onbekend om kennis te gee van 'n publieke vergadering wat daar môre-oggend sal gehou word.’ ‘'n Protesvergadering?’ ‘Hy sê dis nie juis 'n protesvergadering nie.’ ‘Gaan jy daarheen?’ vroeg zij. ‘Ja, wat dink jy dan?’ ‘Ek wens jy wil liewers nie gaan nie Bart.’ ‘A nee a jong hoe praat jy dan nou? Ek was nog nooit een wat agterbly nie.’ ‘Dis juis die ding. Ek sien die gevaar. Jy sal jouself somar in moeilikheid bring. Jy sal somar te veel sê. Ek is bang Bart; ek sien wat gaan kom. Jy gaan teen die regering wees en jy sal te ver gaan.’ Ze kwam bij hem staan. - ‘Jy weet jong jy is veldkornet en hulle sal jou voorstoot. As daar iets besluit word om te doen sal hulle jou kies.’ ‘Daar sal niks te doen wees nie. Daar sal net 'n besluit geneem word dan ons die beleid van die regering afkeur, dis al.’ ‘O jy weet nie. As dinge eenmaal aan 't lope is weet mens nie waar gaan dit heen nie. Ek wens jy wil by die huis bly en jou nie met die dinge moei nie. Ons het alreeds so baie sorge, as daar nog ander moeilikhede bykom weet ek nie hoe gaan ons deurkom nie.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Jong jy praat verniet. Teen hierdie gemene affêre gaan ek protesteer.’ Ze ging van hem weg bij het raam staan. ‘By die mans kom politiek altyd eerste; die belange van hulle families moet agterstaan.’ ‘Na hierdie vergadering ry ek. Jy keer my nie. As ek nie ook gaan protesteer nie dan wil ek nie meer my naam hê nie. Dan wil ek nie Bart Nel wees nie.’ ‘Jy praat groot nê. Was jy 'n reggeaarde man dan sou jy eers aan my dink voor jy iets gaan aanvang.’ ‘Wil jy 'n man hê wat agter ander mans wegkruip?’ vroeg hij, terwijl hij zijn armen om haar heen legde. Maar zij weerde hem af. ‘Dis jou plig om eers aan jou familie te dink en dan aan die politiek, nie eerste aan die politiek nie. Maar ek weet ek praat verniet. Jou kop is van yster; mens kan hom nie breek nie. Wat jy wil doen doen jy. Maar ek sê jou op my simpatie hoef jy niet te reken nie as jy in moeilikheid kom.’ Hij stond een tijd naar haar afgewende gezicht te kijken en ging toen zonder nog iets te zeggen naar buiten. Het was donker, de jonge maan ging juist achter de Kortrand onder. Een diepe stilte lag op de aarde. Je hoorde niets dan de gewone geluiden van krieken en kikvorsen. De jonge bomen | |
[pagina 27]
| |
op de werf, de kleine gaarde vruchtbomen, de ry ranke, blauwe gombomen, de enkele sierboom, stonden roerloos in de bewegingloze lucht. Hij zuchtte. ‘Ek sal hierdie paadjie alleen moet loop’, dacht hij.
Van Welgevonden, van Mooiplaats, van Zwartspruit en Vlaklaagte, van Zuid van de Witrand en van Noord van de Rooirand, tot van Uitdraai toe kwamen de Boeren te paard en op hun karren naar de vergadering op Onbekend. Bart ook, met Pieter en Fransoois. Fransoois was bruin en mager en zijn donkere ogen waren groot en vermoeid, maar zijn spraak was luid en opgewekt. Dien morgen was hij in een vrolike stemming; daar was opwinding in de lucht; daar ging iets gebeuren. ‘'n Boer is 'n snaakse ding’, zei hij. ‘Jy weet nooit wat hy gaan maak nie. Als jy altemits dink hy is nou morsdood dan is hy skielik springlewendig en as jy dink hy gaan nou alles maak en breek dan sak hy miskien somar inmekaar soos 'n gepunctjurde-bycicletubeGa naar voetnoot1). Kyk nou vir generaal Botha. Ons het gemeen hy haat die Engelse soos pes en nou staan hy aan hulle kant.’ ‘Wat gaan jy maak Pieter. Gaan jy Duits-Wes vat?’ ‘As daar net één in die hele Transvaal is wat weier, weier ek ook’, zei Pieter. | |
[pagina 28]
| |
Schuin rechts, onder tegen de Witrand, stonden de bomen van Welgevonden en verder, achter een brede heuvel, onzichtbaar nog, was Onbekend. Een kar kwam van rechts-voor in het pad. ‘Dit is boetGa naar voetnoot1) Gawie’, zei Fransoois. ‘Sou oom Giel dan nie kom nie?’ vroeg Bart. ‘Man ek wonder’, zei Pieter. ‘Die ou is baie versigtig. Hy sit seker op die muur en dink na watter kant toe moet hy hom laat afval.’ ‘So sal daar baie wees, glo vir my’, zei Fransoois. Van Welgevonden kwamen er ook een paar volgezeten karren. ‘Die Boere het geskrik’, zei Pieter. ‘Hulle is so wakker soos 'n trop hoenders waar 'n valk oor gevlieg het. Wie ry daar op die wit perd? Oom Kootjie sowaar. Maar hy ry net om die mense te kalmeer. So is mos die ou. Nou ja, sulkes moet daar ook wees want as almal voel soos ek vandag dan sitGa naar voetnoot2) ons môre die regering uit.’ Voorbij Welgevonden keken zij van boven neer op de werven van Onbekend. De oude werven van de Bredenbachs lagen daar, de huizen onzichtbaar achter de hoge, oude bomen. Het was negen uur, de kleuren hadden nog het opgewekte van de jonge dag en het veld het frisse van de vroege zomer. | |
[pagina 29]
| |
Bomen stonden nog in bloei; witte perelaars, lichtrode perziken. Van de tegenovergestelde kant, van de rivier af, kwamen twee, drie karren aan; van de Witrand, in de richting van de woning van oom Koert, reden vier ruiters langs elkaar door het veld. Links gingen mensen, voor hen; achter hen. ‘Ha die Boere’, zei Pieter. ‘Nou sal julle sien. Ons nasie is darem nie sommer 'n klomp ou meideGa naar voetnoot1) nie jong. Die Boere laat hulle niet sommer koudleiGa naar voetnoot2) nie. Nou gaan ons vir die regering uitdaag. Hy sal moet trapGa naar voetnoot3) of ingee.’ Ze zogen hun longen vol lucht en strekten hun benen in de stijgbeugels. Blij zaten zij te kijken. Bij oom Koert zaten de stoep en de kamer vol mannen en het kamp liep vol gekniehalterde paarden; karren stonden uitgespannen onder de bomen. Maar het viel al dadelik tegen. Men scheen terughoudend; bang zou je bijna zeggen. In plaats van luid en vrijmoedig de regering te beschuldigen zat men stil en achterdochtig te wachten. Groepjes stonden opzij te mompelen. Een paar stoelen, voor oom Koert en nog een paar andere oude mannen, werden aangedragen onder de bomen voor het huis en in een grote halve | |
[pagina 30]
| |
kring stonden of hurkten de anderen daar omheen. ‘Op Vyekloof is vandag ook 'n vergadering’, hoorde Bart zeggen. ‘Ja en op Donkerhoek ook en op Klipplaat.’ ‘Seker oral maar.’ Daniel Bredenbach verklaarde waarom hij de mensen tot een vergadering opgeroepen had. Niemand had hem daartoe gemachtigd of had daar om verzocht; hij had het uit eigen beweging gedaan, menende dat het goed zou zijn dat het volk zich over het beleid van de regering uitsprak, hetzij om de regering te steunen en zijn hand te sterken, hetzij om hem te waarschuwen dat hij op een verkeerde weg was en handelde tegen de wensen van het publiek. Oom Kootje stond op. Hij wilde de mensen op het hart drukken toch kalm te blijven en gematigd te zijn in hun woorden, niet onnodig elkaars gevoelens te krenken. Men hoorde hem stil aan. Dat was oom Kootje, altijd de man die onaangenaamheden wilde voorkomen, een vredestichter. Bart deed een stap naar voren. ‘Ek wil net hê dat ons moet protesteer teen die politiek van ons regering’, zei hij. ‘Met die doel het ek na hierdie vergadering gekom, om my afkeuring uit te spreek oor die besluit om ons in 'n oorlog te dompel met 'n nasie wat ons nog nooit enig kwaad gedoen het | |
[pagina 31]
| |
nie, tot voordeel van Engeland wat ons vandat ons 'n nasie geword het vervolg en uitgeroei het.’ Een gemompel van instemming gaf hem antwoord. Maar daar waren er ook van een ander oordeel. De taal was heftig. Dikwels werden de sprekers in de rede gevallen; spraken er twee of drie tegelijk. De voorzitter had moeite de orde te bewaren. De gezichten waren bleek en de aandacht greep aan de woorden van de sprekers. Schamper gelach en luide bijval viel op de toespraken. Telkens weer stond een van de ouden op om tot kalmte te manen. Verscheidenen verdedigden de regering. Men moest Botha en Smuts vertrouwen. Zij hadden het goede voor. Zij hadden in het verleden bewezen dat zij de belangen van de Afrikaners op het hart droegen. ‘As hulle my kommandeerGa naar voetnoot1) weier ek’, riep iemand. ‘Die regering sal jou maak gaan, ou boet’, antwoordde een. ‘Dan wys ons hom die donker bekGa naar voetnoot2).’ Een stilte viel op deze woorden. Allen keken naar den spreker. Het was Kort Magiel van Welgevonden, een breedgebouwde, blonde jongeman. | |
[pagina 32]
| |
De oude oom Flippie Prins van Mooiplaats stond op. ‘Wie praat daar van donker bek?’ vroeg hij. ‘As hier mense is wat praat van donker bek wil ek met hierdie vergadering niks te doen hê nie. Dis nou nie tyd om van donker bek te praat nie. Die een wat van donker bek praat, praat onverantwoordelik. Waar moet dit heengaan as ons sulke woorde praat?’ Kort Magiel gaf geen antwoord; mompelde iets voor zich heen. ‘Ek dink dis tyd om die vergadering te sluit’, raadde oom Flippie aan.
‘Tog sal dit so kom soos Kort Magiel gesê het’, zei Fransoois, toen ze weer met z'n drieën terugreden; ‘ons sal die ding met die geweer moet uitveg.’ ‘Dit lyk my ook so’, antwoordde Bart somber. ‘Ja die gort is gaar’, zei Pieter. ‘Hy brand al; ek ruik dit.’ ‘Ons Boere is weer verdeel’, zei Fransoois. ‘Ons is nou al weer in twee partye.’ ‘Dit kry die Engelse altyd reg’, zei Bart.
Het was in de morgen, een uur of tien. Bart in zijn korenland zat gehurkt te loeren naar een zwerm vinken, die heen en weer zwenkten alsof | |
[pagina 33]
| |
zij onzeker waren waar neer te strijken. Zoals hij daar laag tussen het koren zat kon hij de aandacht niet trekken en zij vielen niet ver van hem af in zijn land neer. De kleine, mooie bonte vogeltjes hingen aan de korenhalmen en zogen de nog zachte korrels uit. Gebukt liep hij nader. ‘Koe-ieieie’, schreeuwde hij en schoot. Toen hij ze ging oprapen telde hij er een veertig. Met de bundel dode vogels in zijn hand stapte hij naar huis. ‘Ek is alweer lus vir koffie’, dacht hij. Elke stap, die hij nader aan zijn huis kwam, deed de lichte opgeruimdheid, die in het korenland in hem gekomen was, verminderen. Fransina liep daar met een strak gezicht en zei bijna geen woord. Ze zocht geen twist maar vermeed hem; sprak slechts het hoognodige en deed verder bijna alsof hij er niet was. Soms dacht hij: ‘Sy is kwaad.’, en soms dacht hij weer: ‘Sy is bang, sy voel dat dinge na 'n punt toe loop en nou bekommer sy haar.’. Hij legde de vinken op een hoopje op de keukenvloer neer en ging naar binnen. Fransina was daar doende, maar zodra hij binnenkwam ging zij naar de keuken om koffie voor hem in te schenken. Toen ze hem die gebracht had ging zij weer weg. Hij zag op het paadje, dat door de landen naar Pieter ging, een kaffertje aankomen. Die bracht een krant. Het was oom Gawie's kaffertje. De oude was zeker naar de winkel geweest om de post te halen. Even | |
[pagina 34]
| |
later kwam Fransina binnen, wierp zonder een woord te zeggen de krant op de tafel en ging weer terug in de keuken. ‘Voor ek lees wil ek my bedanking instuur’, dacht hij. Hij zette zich bij een tafeltje in de hoek van de kamer en begon te schrijven. Iemand klopte aan. ‘Kom in Fransoois’, zei hij zonder op te staan. ‘O jy skryf alweer?’ zei Fransoois. ‘Toe maar, maak maar eers klaar, ek is nie haastig nie. Ek kom net bietjie gesels.’ ‘Ek stuur nou my bedanking vir veldkornet in.’ ‘Dit moes jy al gedoen het want dalkGa naar voetnoot1) kommandeer hulle jou nog voor hulle die brief het.’ Fransina bracht koffie. Fransoois keek aandachtig naar haar. ‘Sy maak nou die lewe vir Bart swaar, ek sien dit’, dacht hij. ‘'n Mooi vrou’, vond hij, terwijl hij haar nakeek hoe zij weer naar de keuken ging, ‘maar 'n duiwel lyk my as dit nie gaan soos sy dit wil hê nie.’ ‘Die vinke word nou kwaai’, zei hij, toen Bart klaar was met schrijven. ‘Ek het vanmôre 'n paar skote onder hulle geskiet en jy ook het ek gesien.’ ‘Ja, maar dit help nie veel nie. Ek wil van vandag af voëljaersGa naar voetnoot2) huur.’ | |
[pagina 35]
| |
‘As ons in die broeityd hulle neste in die rivier sou verniel sou dit baie help.’ ‘Ja.’ ‘As daar net 'n valk naby die land kom is hulle gou skoonveldGa naar voetnoot1)’, zei Fransoois. ‘Ek het altyd die valke geskiet oor hulle die kuikens vang maar nou skiet ek hulle nie meer nie.’ ‘Wat is nuus?’ vroeg Bart. ‘Hê jy nog nie die koerant gesien nie? Ek sien daar lê hy nog net so.’ ‘Ek wou nog nie kwaad word so vroeg op die dag nie.’ Fransoois lachte. ‘Ek het net gesien dat die krygswet afgekondig is.’ ‘Die hou-jou-bekwet.’ ‘Ja, die hou-jou-bekwet.’ ‘Daar was te veel protesvergaderinge na die regering se sin’, zei Bart. ‘Dis die ding.’ ‘En wat nou?’ ‘Nou weet ek nie. As jy nie meer vergaderings mag hou nie en as jy nie meer kan sê wat jy wil nie dan word die ding lastig.’ ‘Boet Gawie se seun is ook gekommandeer’, vertelde Fransoois verder. ‘En? Sal hy gaan?’ ‘Nee boet Gawie het geskryf dat hy siek is.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Hy sal nie daarmee verby kom nie.’ ‘Hy sal nie. Maar hy wou nou nie reg-uit sê dat hy weier nie.’ ‘Hulle het 'n paar kêrels van Mooiplaas se skietvereniging ook gekommandeer het ek gehoor. Hulle het gegaan.’ ‘Dinge loop nou na 'n kant toe’, zei Bart. ‘Net-nou sal die mense begin spookGa naar voetnoot1), jy sal zien.’ ‘Hê jy gehoor dat Manie Maritz met sy mense oorgeloop het na die Duitsers?’ ‘Nee.’ ‘Nou ja man, maar jy moet daardie koerant van jou oopmaak dat jy ook kan weet wat aangaan.’ ‘Hier is ouboet’, zei Fransoois. Oom Gawie kwam binnen. Hij had zijn hagelgeweer bij zich. ‘My geweer is ongelaai’, zei hij en zette het tegen de muur. ‘Ek wou probeer of ek nie die vinke kon bykom nie, maar die goed is te wild. Hulle geware my altyd te gou. Ek het nogal koring om my hoed gedraai maar verniet.’ ‘Hulle ruik vir oom’, zei Bart. ‘Ek het al vir oom gesê, oom moe nie die sterk twak rook nie, hulle sal vir oom ruik.’ Oom Gawie glimlachte flauwtjes. Hij was een man van nog geen vijftig maar al spierwit. Een grote, gezette man met een grijze puntbaard. Zijn | |
[pagina 37]
| |
gezonde, rode, nog jeugdige wangen en heldere grijze ogen pasten niet bij zijn grijs haar. ‘Ek hoor oom se seun is ook gekommandeer.’ ‘Ja, maar hy kan nie gaan nie; hy is te sieklik die laaste tyd.’ ‘Wat mankeer hom oom?’ ‘Hy kry elke maal in die nag die koue koors.’ Fransoois en Bart keken elkaar schuin aan maar zeiden niets. Fransina bracht koffie en ook oom Gawie keek aandachtig naar haar. Toen hij zag dat Bart naar de vloer keek, wisselde hij met Fransoois een blik van verstandhouding. ‘Hulle maak dit vir generaal Beyers en generaal Muller nou lastig daar op Pretoria’, zei oom Gawie. ‘Hulle kry elke maal dreigbriewe van die Engelse.’ Bart mompelde een halve vloek. ‘Daar gaan so'n praatjie dat Beyers al na sy plaas in Potchefstroom gevlug het. Maar dis maar riemtelegrammeGa naar voetnoot1), mens weet nie of dit waar is nie.’ Fransina stond in de keuken te luisteren. ‘Hier sit hulle nou en gesels pleks van hulle boerdery te behartig’, dacht zij nijdig. ‘Hulle laat die vinke die koring opvreet en hulle sit in die huis.’ ‘Daar was gister 'n bruilof op Donkerhoek’, zei Fransoois. ‘Daar was baie mense. Toe hulle | |
[pagina 38]
| |
van Uitdraai afkom het hulle die vierkleur op die perdewaGa naar voetnoot1) gehad.’ ‘Dit sal net-nou ook al verbode wees’, zei oom Gawie, ‘dan sal jy net die bontlap van Engeland mag waaiGa naar voetnoot2).’ Zy hoorden paardenpoten. Het was Pieter, die van Uitdraai afkwam. ‘Baie nuus’, riep hij opgewonden. ‘Laat hoor man, laat hoor’, zei oom Gawie. Pieter ging zitten. Fransina kwam in de deur staan om te luisteren. ‘Die eerste is dat generaal Beyers op sy plaas lê met seshonderd man.’ ‘Mastig, is dit waar?’ ‘Daar op Uitdraai was 'n man wat van Pretoria afkom en hy sê dis positief. Hulle sê dat hy plan het om op te trek na Pretoria. Daar sit vyfhonderd Hollanders klaar om aan te sluit. Maar wat of daar van waar is weet ek nie.’ ‘Alla, nou is die vuur in die gras’, zei oom Gawie. ‘Jong, Bart, sal ons nie Pretoria-toe ry nie’, riep Fransoois opgewonden. Fransina werd bleek van woede, draaide zich om en ging weer de keuken in, maar niemand lette op haar. | |
[pagina 39]
| |
‘Wat verder?’ vroeg Bart gejaagd. ‘Generaal de Wet het ook opgestaan en hy het die hele Vrystaat agter hom. Hy het 'n mag van drie duisend man. Conroy is ook daar met 'n kommando en eene Prinsloo, en nog meer, ek weet nie wie al nie. Die Vrystaat is vol rebelle. Generaal de Wet het 'n ultimatum aan die regering gestuur dat hy die aanval op Duits-Wes moet opgee of aftree.’ ‘Aits, dinge loop nou vinnig’, zei oom Gawie. ‘Ja man, dinge loop nou vinnig’, zei Pieter. ‘Hulle loop nou soos 'n haas vir 'n hond.’ ‘Jammer dat generaal de la Rey nou net doodgeskiet is’, zei Fransoois. ‘As hy nog sou gelewe het was die hele Westelike Transvaal nou ook in die veld.’ ‘Hy kon nie op 'n slegter tyd doodgegaan het nie’, zei Bart. ‘O Beyers sal die ding maak’, zei Pieter. ‘Van nou af moet ons klaar sit kêrels’, zei Bart. ‘Man ek is so ongeduldig dat ek sit en opwip op my stoel’, zei Pieter. ‘As ek nou net hoor dat daar iewers 'n klomp rebelle is jaag ek soheentoe.’ Oom Gawie zat ernstig te kijken. ‘Wat moet ons doen?’ zei Bart. ‘Ons moet woel kêrels; ons moet hierlangs ook organiseer. As die mense oor die hele land opstaan sal die regering moet ingee. Dan sal dit miskien nie eens nodig wees om te skiet nie.’ | |
[pagina 40]
| |
‘O nee, dit moet jy nie dink nie’, zei oom Gawie. ‘Botha sal veg, daar is ek seker van. Dit gaan 'n kwaai ding afgee kêrels; Boer teen Boer. Dis 'n lelike ding.’ ‘Ons kan nie anders nie’, zei Bart. ‘Dis reg Bart, ons moet, dis ons plig, maar dis nie spulletjies nie; dis 'n lelike ding.’ ‘En Botha en Smuts sal nie aftree nie, hulle sal skiet.’ ‘Ons kan mos ook skiet’, zei Fransoois. ‘Ja natuurlik, en ons sal ook; maar darom ek sê maar.’ Op zijn wit paard kwam oom Giel van zijn huis tegen de Rooirand. Hij had Pieter van het dorp zien komen en was verlangend om te horen wat voor nieuws hij had. In bedrukte stemming zat hij te denken. De regering was op een verkeerde weg, dat had hij dadelik gezegd. Man, de driejarige oorlog was nog maar twaalf jaar achter de rug. Hoe konden zij nou verlangen dat de Boeren hun kinders zouden geven om voor de eer en het voordeel van Engeland te vechten. Maar dat gaf je nog niet het recht om tegen het gezag op te staan. De regering had volkomen wettig gehandeld. Hij had het parlement laten beslissen en dat had met grote meerderheid voor de aanval op Duits-West gestemd. Daar kon je op tegen zijn, daar kon je treurig over voelen, maar daar moest je je bij | |
[pagina 41]
| |
neerleggen. Zolang de regering handelt naar de wet mag je jezelf niet tegen haar verzetten. Dat is ook volgens de bijbel. Je moet de machten over je gesteld, gehoorzamen. Dat veel mensen bitter voelden was natuurlik, dat kon niet anders, maar als er waren, die tegen de regering gingen opstaan, zou hij daar niet aan meedoen. Gelukkig zou hijzelf niet op kommando behoeven te gaan. Hij was al vijf en vijftig en hij kon altijd zeggen dat hij te bekwaald was om lang in het zadel te zijn. Ze zouden hem wel met vrede laten. Toen Bart door de open deur hem zag aankomen zei hij: ‘Hier is oom Giel ook.’ ‘Nou kan ons nie meer sê wat ons wil nie’, zei Fransoois. Oom Gawie knikte. ‘Nou ja, maar kyk, kêrels,’ zei Bart, ‘laat ons nou solank bietjie onderlangsGa naar voetnoot1) organiseer en uitvind watter mense met ons wil saamgaan, dan is ons klaar as daar iets gebeur. Oom Giel ging met een zucht zitten. ‘Dit word al warm’, zei hij. ‘Ja.’ ‘En toe? Watter nuus hê julle?’ ‘Nee oom, nie eintlik veel nie. Beyers is nou op sy plaas sê hulle. Hy het weggevlug uit Pretoria. Die Engelse bedreig hom daar sê hulle. Hulle | |
[pagina 42]
| |
sê dat hulle sy twee honde in die nag doodgesteek het.’ ‘Dit moes hulle nie doen nie’, zei oom Giel. ‘Sulke dinge moes hulle nie doen nie. Daar gaan ek nie mee saam nie.’ Daar was een stilte. Oom Gawie stond op. ‘Ek moet weer loop’, zei hij. Fransoois stond ook op. ‘Dan loop ek met ou-boet saam’, zei hij. Pieter bleef nog even. Bart sprak weer over de vinken. Toen ging Pieter ook heen. ‘Tye is moeilik’, zuchtte oom Giel. ‘As die mense nou maar insien dat geweld tog nie sal baat nie.’ Bart zweeg: Hij moest zo weinig mogelik uitlaten. Oom Giel was in deze niet te vertrouwen. ‘Ja oom, ek dink ook so’, zei Fransina. ‘Mens moet nie teen jou regering gaan nie.’ Oom Giel zweeg ook. Hij wou zelf ook niet te veel zeggen, niet onnodig kwade vriendschap hebben met zijn buren. Ze spraken weer over dagelikse dingen, maar Bart had weinig te zeggen. Hij zat onder het gesprek door aan zijn plannen te denken en gaf korte antwoorden. Na een half uur stond oom Giel op en klom met een zucht op zijn paard. ‘Wat gaan jy maak?’ vroeg Fransina toen | |
[pagina 43]
| |
oom Giel weg was. ‘Gaan jy ook rebelleer?’ ‘Ek dink so.’ Zij keek hem kwaad in de ogen. ‘En jy sal my hier laat sit en vir die boerdery sorg?’ ‘Jy is mos 'n boervrou, jy kan mos dinge reg hou vir 'n tydjie?’ ‘Jy wil in die veld gaan en oorlog maak en jou boerdery verwaarloos. Wat van al ons skuld?’ ‘Dit sal reg kom.’ ‘Maar nie so nie.’ ‘Wat wil jy dan?’ ‘Dat jy stil sit.’ ‘Nee jong, ek was nog altyd 'n man gewees hoop ek.’ ‘Maar ek gaan ook weg. As jy in die veld gaan, bly ek nie hier nie. Dan gaan ek na my ma toe; dan laat ek hier alles na die hoenders gaan.’ ‘Maak soos jy wil,’ antwoordde hij onverschillig. ‘Eers maak ons hierdie ding reg en dan later maak ek met jou reg.’ ‘O jy met my regmaak? - Ek sal nog met jou regmaak ja.’ ‘Gee my kos’, antwoordde hij, ‘want ek wil ry.’ Woedend liep zij naar de keuken. Daar stond zij te schreien en hij hoorde het wel, maar hij ging naar de stoep over het veld staan kijken.
Dien middag reed Bart op zijn paard de Witrand | |
[pagina 44]
| |
over naar Mooiplaats; Fransoois ging naar Welgevonden; Pieter reed naar Vygesloot aan de andere kant van de Kortrand en oom Gawie had op Zwartspruit vertrouwde vrienden, die hij ging bezoeken. Zo reden zij elk die middag dadelik na het middagmaal uit om te organiseren. Oom Giel zag vanaf zijn stoep de een na de ander wegrijden. Zijn huis stond nogal hoog uit; hij kon vandaar heel Kafferkraal overzien en dikwels zat hij met een verrekijker de omtrek te bezien. Aan de voorkant van zijn huis stond geen enkele boom, want hij wilde het uitzicht onbelemmerd hebben en van ver zag men zijn groot, wit huis daar tegen de helling van de Rooirand staan. Daar zat hij te kijken naar wat op de paden voorbijging; of zijn kaffers wel werkten en of er geen vee in de landen kwam. Op die eenzame vlakte was toch voor iemand, die de mensen en de toestanden goed kende, altijd iets belangwekkends op te merken. Hij had in de morgen Pieter zien, wegrijden en hij had vermoed dat hij naar Uitdraai gegaan was en toen hij bij het terugkomen bij Bart aanreed in plaats van recht door te gaan naar huis, begreep oom Giel, dat er een of ander belangrijk nieuws te bespreken moest zijn. Daarom had hij zijn paard laten opzadelen en was afgereden om te weten te komen wat dat was. | |
[pagina 45]
| |
Daarna wist hij wel wat de politieke gevoelens van zijn buren waren. Je hoort veel in een enkel woord en je begrijpt veel uit een zwijgen. Pieter en Fransoois en oom Gawie zowel als Bart waren rebelsgezind, dat had hij goed gemerkt. Daar reden zij nu heen, Bart naar Mooiplaats, Fransoois naar Welgevonden of Onbekend, Pieter de Kortrand over en hier kwam Gawie op zijn zwarte bles. Gawie ging zeker naar Zwartspruit. Als hij daarheen ging kwam hy gewoonlik met het paadje tot bij het huis van oom Giel en vandaar dan rechtuit door een kloof met een voetpad over de rand. Dan steeg hij meestal even bij hem af om wat te praten. Doch dien dag kwam hij niet met het pad maar reed recht door het veld, zodat hij Giels huis een eind naar rechts liet liggen. Dat was veelzeggend. Gawie wilde niet aanrijden bij zijn zwager Giel. Hij had iets te verbergen. Hij, Giel, werd door de anderen niet meer in vertrouwen genomen. Het deed hem even pijn. Daar was nog niets gebeurd en reeds was daar een gevoel van vervreemding en van wantrouwen onder hen. Hij zuchtte. Zulke dingen griefden hem. Toen Bart dien avond weer thuis kwam was het al donker. ‘Waar was jy gewees?’ vroeg Fransina. Ze vroeg het op norse toon, maar toch was het een poging tot toenadering. | |
[pagina 46]
| |
‘Ek was bietjie na ou Seeland toe om voëljaers te huur’, zei hij, ‘en toe het ek somar deurgery na Mooiplaas na oom Daantjie-hulle.’ ‘Wat he jy daar gaan maak?’ ‘Somaar, nuus soek; hoor wat aangaan en so.’ Ze begreep uit zijn wijze van antwoorden dat hij iets voor haar verborgen hield en zij vroeg niet meer. Bart dacht: ‘Ek moet versigtig wees met die vrou van my, sy het nie nodig om alles te weet nie, sy sal naderhand nog party dinge uitbring.’ Ze zei niet veel meer, dekte met Annekie en de meid de tafel. Er was een gedrukte stemming en Annekie keek bezorgd en angstig van de een naar de ander. Ze kwam bij Bart staan en streelde zijn wangen. ‘Pappie, pappie’, zei ze liefkozend. ‘My kind?’ vroeg hij. Maar ze drukte slechts haar hoofd in zijn hals en zei niets. Toen ging zij naar haar moeder om die aan te halen. Dat was haar manier van vrede stichten. Zo duurde de ruzie gewoonlik niet lang. Maar die avond was er een hardheid in haar vader en moeder die zij niet vermurwen kon. ‘Ek kan die vrou van my nie vertrou nie’, dacht Bart. ‘Mij eie vrou kan ek nie eersGa naar voetnoot1) vertrou nie. Sy kan teen my gaan. Sy kan miskien praat en dinge uitbring wat my planne verydel.’ - En | |
[pagina 47]
| |
Fransina dacht: ‘Hy vertrou my nie. Hy sit en lieg vir my. Hy is bang ek sal hom in moeilikheid bring.’ Met een verbitterde en tegelijk treurige trek op haar gezicht zat zij stil te eten. Bart zei af en toe iets tegen Annekie en Fransina zei ook nou en dan iets tegen het kind, maar tegen elkaar spraken zij haast niet. Na het eten zei Bart: ‘Ek loop bietjie deur na oom Gawie.’ Ze gaf geen antwoord en Bart ging zonder verder nog iets te zeggen de deur uit. Pieter en Fransoois waren ook daar bij oom Gawie. ‘Hê julle gehoor dat Jopie Fourie ook gerebelleer het?’ vroeg die. ‘Dit vertel hulle daar by Zwartspruit langs.’ ‘Ons het ook so gehoor’, zei Pieter. ‘Hy moet daar iewersGa naar voetnoot1) in Waterberg wees met 'n kommando.’ ‘Ja’, zei oom Gawie, ‘en Kemp is in Lichtenburg, sê hulle. Die profeet is ook by hom.’ ‘Watter profeet?’ vroeg Fransoois. ‘Daardie ou siener, ou Van Rensburg. Hê jy dan nog nie van hom gehoor nie?’ ‘O, is hy ook by? Ja van hom weet ek.’ ‘As jy hom het kan jy gerus wees’, zei Pieter. ‘Hy sien mos die hele loop van sake dae vooruit. | |
[pagina 48]
| |
As hy sê jy gaan deurkom dan kan jy maar gaan, dan sal jy deurkom ook, maar o jete as hy sê jy sal nie deurkom nie, dan spook jy verniet.’ Hij lachte; de zaak leek hem grappig. ‘Maar hierlangs, op die hoëveld, en in die Oostelike Transvaal sit hulle nog stil lyk dit’, zei Bart. ‘Ons het hierlangs nie een groot kêrel wat die voortouGa naar voetnoot1) kan vat nie, sien jy’, zei oom Gawie. ‘Oom Danie Wolmarans is glo daarop teen dat ons geweld gebruik. Hy meen ons sal meer bereik met lydelike verset. Hy is buitendien ook al oud al jy weet.’ ‘Wat sê generaal Hertzog?’ ‘Die praat net soos oom Danie. Hy is teen gewapende verset. Hy meen dat ons dit met die naaste verkiesing moet regmaak.’ ‘Dan is die kwaad gedoen’, zei Bart, ‘dan is dit te laat.’ ‘En hoe hê jullie toe gevaar?’ vroeg oom Gawie. ‘Daar op Zwartspruit is 'n hele paar mense wat sal opstaan as hier net 'n goeieGa naar voetnoot2) man komt. Bart sal voorlopig maar die leier moet wees tot ons in die geleentheid is om een te kies.’ De anderen knikten. Ze waren allen nogal tevreden over hun eerste pogingen, al was het wel gebleken, dat de regeringsmannen sterker in aantal | |
[pagina 49]
| |
waren dan zij hadden vermoed. Van de meeste mensen kon je echter nog niet zeggen, welke partij zij zouden steunen. Die keken nog de kat uit de boom. Maar volgens betrouwbare inlichtingen konden zij toch wel zeker zijn van een zestig man in hun schietvereniging alleen. ‘As ons net in die begin 'n bietjie gelukkig mag wees dan kom algar wat op die muur sit na ons toe’, meende Fransoois, ‘dan sal jy sien dan loop ons die regeringsmense plat.’ ‘O ja’, zei Bart, ‘maar as dit anders is draai hulle almal teen ons.’ ‘Hulle sit ook klaar’, zei de vrouw van oom Gawie met een hoofdbeweging naar de twee jongens, die daar stil te luisteren zaten zonder zich in het gesprek te mengen. ‘Ek wil hê een moet liewers by die huis bly’, zei oom Gawie; ‘as een gaan is dit genoeg. Daar moet tog een by die huis bly om agter alles te kyk. Jan is nog bietjie jonk ook.’ ‘Nee wat, hulle moet altwee gaan’, zei zijn vrouw. ‘Ek kan wel alleen na die boerdery kyk. Dit sou nie reg wees nie as een moet gaan en die ander by die huis sit. Die Here kan hulle net so goed beskerm in die veld as hier by die huis.’ ‘Ja, dis reg genoeg, maar mens moet darem ook rekening hou met omstandighede’, meende oom Gawie. | |
[pagina 50]
| |
Het was tien uur voor de drie mannen opstonden. Toen Bart thuis kwam lag Fransina nog wakker, maar zij vroeg hem niet waar hij geweest was en deed alsof zij sliep. ‘Slaap gerus’, zei hij, zich omdraaiend, maar zij gaf geen antwoord. Twee dagen later, nog voor de zon op was, liep Bart al in zijn land. De vinken waren er reeds en een zwerm, door een schot van oom Gawie verschrikt, kwam over zijn land zwenken en viel na enige aarzeling in het koren neer. De vogeljagers waren er nog niet en hij stond te kijken of hij ze nog niet zag komen. ‘Die goed is altijd laat’, dacht hij wrevelig. Van den kant van Welgevonden zag hij een ruiter in galop aankomen. De zon kwam juist op en paard en man waren grijs tegen de lichtblauw-nevelige achtergrond van de verte. ‘Die een kom seker na my toe’, dacht hij. ‘Dit lyk vir my amper na Kort Magiel; die perd lyk tenminste na die rooi vos van hom. Hij liep terug naar zijn huis en juist toen hij daar aankwam reed Kort Magiel de werf op. Zijn paard was bezweet van het harde rijden en hijzelf zag er uit alsof hij belangrijk nieuws had. ‘Môre Donkerbek’, riep Bart vrolik. ‘Afsaal?’ ‘Kom bietjie hier Bart’, zei hij. | |
[pagina 51]
| |
‘Generaal Myburg lê met 'n kommando rebelle by Bronkhorstspruit’, zei Kort Magiel opgewonden. ‘Hy het omtrent honderd en vyftig man by hom. Dit is nou betroubare nuus want toe ek gister daarvan hoor het ek 'n kaffer op 'n bycicle met 'n brief na hom gestuur. Ek wou positief seker wees. Ek het hom geskryf dat hierlangs kêrels is wat wil aansluit en gevra waar ons hom kan kry. Gisteraand laat kom die kaffer toe terug en hier is die antwoord.’ Hij gaf Bart een briefje waarop slechts enkele haastig geschreven woorden. ‘Julle is baie welkom’, stond er. ‘Ons is nou op Nooitgedacht maar trek vanaand verder. Generaal Myburg.’ ‘Dan moet ons gou maak’, zei Bart. ‘Sal jy ons mense op Welgevonde laat weet? En iemand oorstuur na Onbekend?’ ‘Goed’, zei Magiel. ‘Sê dat ons môre-vroeg by mekaar kom in die doringbome van Zwartspruit. Ons ry sewe uur daarvandaan vort.’ ‘Goed.’ Bart stond diep te denken. ‘Is dit al?’ vroeg Kort Magiel. ‘Ja dis al. Op Zwartspruit kies ons 'n kommandant.’ ‘Goed.’ Hij stond langs zijn paard gereed om op te stijgen. ‘Dis al nê?’ | |
[pagina 52]
| |
‘Ja.’ Bart ging naar de stal en zadelde zijn paard. Het was een groot paard, zes jaar oud, vurig en betrouwbaar. Hij had nog nooit een beter paard gehad. ‘So'n perd in 'n tyd soos hierdie is baie werd’, dacht hij. Zonder iets tegen Fransina te zeggen reed hij naar Pieter. Die was in zijn land. Hij zag hem daar zitten loeren, maar toen hij met zijn hoed wenkte kwam hij haastig nader. ‘Goed’, zei Pieter, ‘ek gaan nou opsaal en sal ons mense op Vyesloot aansê; hulle kan dit dan verder bekend maak.’ Met haastige stappen volgde hij Bart, die vooruit reed naar Fransoois. Van Fransoois reed Bart naar oom Gawie en toen hij terugreed naar zijn huis zag hij alle drie in verschillende richtingen door het veld rijden. ‘Nou wijs ons hulle die donker bek, soos Kort Magiel gesê het’, dacht hij. Toen hij thuis kwam zei hij tegen Fransina: ‘Maak my goedjies bymekaar want môre-vroeg ry ek na die rebelle.’ Ze stond hem een paar ogenblikken stofstijf met gesperde ogen aan te kijken, maar ging toen zonder wat te zeggen doen wat hij verzocht had. Zij had het al dagen lang zien aankomen maar nu viel het toch als een slag op haar neer. Maar trachten, hem tot andere gedachten te brengen deed ze niet. | |
[pagina 53]
| |
Er kwamen die dag nog een paar keer mannen om van hem zekerheid te krijgen wat er gedaan moest worden en ook oom Giel kwam. ‘Gaan jullie rebelleer?’ vroeg oom Giel. ‘Ja’, zei Bart. Hij kon het nu toch niet meer geheim houden en het hoefde ook niet. ‘Ek stem nie met julle saam nie’, zei oom Giel. ‘Ja oom’, zei Bart, ‘dit is nou 'n tijd dat elkeen moet maak soos hij dink dat reg is.’ ‘Maar as ek iets vir jou kan doen terwijl jij van die huis af weg is; as ek jou vrou met raad of daad kan help moet sy net sê.’ ‘Dankie oom’, zei Bart. ‘Sy sal klaarkom dink ek, maar ek sal haar sê.’ ‘Jy weet, Bart’, zei oom Giel neerslachtig, ‘dat ek julle amper beny dat julle so beslis is, so seker van julle self om te weet wat julle moet doen. Dis nie maklik om stil by die huis te sit nie, Bart. As ek sou dink dat julle die regte ding gaan doen sou ek saamgaan, so oud en bekwaald as ek is, maar ek meen dat mens hom aan sy regering moet onderwerp.’ ‘Daar is hoër bevele as die van jou regering, oom.’ ‘Ja, ek weet Bart. Maar daaroor wil ek nou nie met jou stry nie. Ek hoop net dat alles nog goed mag afloop en ek hoop vir julle alles van die beste.’ | |
[pagina 54]
| |
Hij zuchtte. ‘Die Here help ons arme land’, zei hij. Den volgenden morgen met het licht worden stond Bart op. Hij had slecht geslapen, had ook Fransina veel wakker horen liggen, had haar ook een keer horen schreien. ‘Hoe eerder ek weg kom hoe beter’, dacht hij, ‘want hierdie onenigheid met Fransina maak my kapot.’ Het was van zijn huis naar de dorenbomen van Zwartspruit niet meer dan een uur te paard, maar hij wou een van de eersten daar wezen. Zijn zoontje sliep nog en voorzichtig, om het niet te wekken, zoende hij het vaarwel. Maar Annekie was al wakker. Zij was zijn lieveling en hij hield meer van haar dan van het jongetje. Hij drukte het kleine lijfje zo stijf tegen zich aan dat zij naar adem hapte. ‘Waar gaan pappie heen?’ vroeg ze. ‘Ek gaan na generaal Myburg, my kind.’ ‘Pappie moet gou terug kom hoor.’ ‘Ja Annekie, ek hoop om gou terug te kom. - Sal jy baie soet wees? Mooi luister vir jou mammie?’ ‘Ja Pappie.’ ‘Slaap nou nog maar bietjie, my kind.’ Hij zoende haar nog eens, dekte haar toen weer toe en ging naar de zitkamer. Fransina stond daar bleek en stijf. Hij legde zijn handen op haar | |
[pagina 55]
| |
schouders om afscheid van haar te nemen en hun ogen keken in elkaar. ‘Dit vergeef ek jou nooit Bart,’ zei ze. ‘Moe nou nie sulke dinge sê nie, Fransina’, zei hij ernstig, ‘dis oorlog jong. Wat gaan gebeur weet geen mens. Moe nou nie dinge sê waar jy miskien later spyt oor is nie.’ Zij antwoordde niet, liet hem toe dat hij haar kuste maar kuste niet weerom. Met een zucht ging hij naar buiten en steeg te paard. Fransina stond hem na te zien, haar gezicht bleek, haar mooie ogen hard en bitter. Bart keek niet meer om. Hij reed recht door het veld en zij bleef hem na-turen tot hij, boven op de Rooirand een kleine, donkere stip, verdween. Toen eerst zag zij dat Pieter en Fransoois en verder op oom Gawie met zijn twee zoons, allen met hun geweer en bandelier om, van huis reden in de richting van Zwartspruit.
Toen Bart het huis van oom Giel op een kleine afstand voorbij ging, zag hij de oude van de stoep af naar hem staan kijken. Oom Giel hield zijn hoed boven zijn hoofd en Bart wuifde terug. ‘Stilsitter, of draadsitter, ek weet nog nie wat jy is nie’, dacht hij, ‘maar hy sal in elk geval vir Fransina wil help waar dit nodig mog wees.’ Toen hij boven op de Rooirand was gekomen | |
[pagina 56]
| |
hield hij stil, nam zijn verrekijker en keek of hij ruiters in de richting van Zwartspruit zag gaan. Hij zag Pieter en Fransoois en oom Gawie met zijn twee zoons, maar verder geen een van Kafferkraal. ‘Op Lang Doris en Dik Martines en Vaal Hans het ek ook nie gereken nie, en op Sooibrand glad nie’, dacht hij. ‘Dit sou my niks verwonder nie of hulle sal nog na ons skiet. Hulle moet darem weet ek gaan ook skiet om raak te skiet. Dit sal hierdie slag seker nie gaan soos vanmelewe nie, soos die ou mense my vertel het, toe hulle na mekaar geskiet het om mis te skiet, net om mekaar skrik te maak. As hulle van my met geweld 'n Tommie wil maak dan moet hulle weet.’ Van de kant van Welgevonden zag hij een paar ruiters en onder de Witrand zag hij ook iets, maar het was te ver om goed te onderscheiden. Zijn moed begon te zinken. ‘Dis darem nog vroeg’, zei hij. De Rooirand loopt aan de andere kant geleidelik naar de vlakte af. Voor hem lag Zwartspruit en daarachter Mooirivier en naar links en naar rechts andere plaatsen, een grote vlakte van lange, lage bulten, die achter elkaar oprezen als de deining van de zee tot waar een paar uren te paard verder een lage rand met een rechte lijn het vergezicht afsloot. Het groene veld was blauwglinsterend van de dauw en hier en daar hing nevel over de laagten. | |
[pagina 57]
| |
De donkere groepen bomen van de woningen lagen verspreid als eilandjes in een meer. Van het Oosten van Onverwacht kwamen ook een drietal ruiters. Toen hij zijn verrekijker op hen richtte zag hij, dat zij gewapend waren. Van die kant had hij geen steun verwacht, want Onverwacht viel niet meer onder zijn schietvereniging en voor zover hij wist was ook niemand de mensen daar gaan aanzeggen. Dicht bij de dorenbomen ontmoette hij hen in het pad; hij kende hen wel. Het waren jonge mannen, armoedig gekleed. Toen zij bij de afgesproken plaats kwamen was er nog niemand, maar langzamerhand kwamen er meer opdagen, tot zij tegen zeven uur ongeveer vijf en twintig man telden. Het getal was ontmoedigend, maar niemand sprak van teruggaan. Zwijgzaam en teleurgesteld stonden zij uit te kijken of er uit een of andere richting nog meer rebellen kwamen en onderwijl vroegen zij elkaar, waarom deze of gene niet gekomen was. Een paar waren schielik ziek geworden, anderen zouden hen later volgen, maar moesten eerst nog een of ander regelen. Anderen waren door de regering opgekommandeerd en waren gegaan. ‘Ons kan nie meer wag nie’, zei Bart, ‘ons moet opsaal.’ Hij riep de mannen bij elkaar. Ze stonden daar | |
[pagina 58]
| |
naast hun paarden, zwijgend, mismoedig. Hij sprak niet geestdriftig, gevoelde zich ontmoedigd door de slechte opkomst; ook drukten hem vaag nog de verbitterde woorden van zijn vrouw. ‘Ek wil julle nie verbloem nie dat die toestand ernstig is’, zei hij. ‘Ons gaan nie baie wees nie, lyk my. Ons gaan 'n klein klompie wees. Daarom die wat meen dat hy nie kans sien nie moet nou hier omdraai. As ons eenmaal gegaan het moet ons volhou. Ons moet op mekaar kan reken. Ek sal niemand kwalik neem nie as hy nou besluit om nie saam te gaan nie.’ Ze hoorden hem stilzwijgend aan. ‘Ek was tot hier julle veldkornet’, vervolgde hij, ‘maar nou wil ek hê dat ons 'n ander voorman moet kies.’ ‘Ons moet daarmee wag dink ek’, zei oom Gawie. ‘Ons sal later meer word hoop ek en dan kan ons later kies as ons wil.’ Ze stegen op en reden in de richting waar generaal Myburg wezen kon, naar het Noord-Oosten, soms langs de paden maar meestal recht door het veld. Voortdurend zaten zij te kijken naar alles wat zich in de verten vertoonde. Het was verwonderlik stil op de paden, weinig was er te zien; het was alsof de mensen zich in hun huizen verstaken. Het weer veranderde; wolken begonnen zich te | |
[pagina 59]
| |
vormen en telkens reden zij in hun schaduw. Bezorgd keken de mannen naar de lucht. De wolken werden dikker en dikker en sloten zich aaneen tot een grijze bedekking, die de blauwe lucht verborg. Bij de huizen, die zij voorbijkwamen, was meestal geen man te vinden en slechts nu en dan sloot een enkele zich bij hen aan. In den middag ontmoetten zij vijf mannen, die naar Witkopjes reden, waar een regeringskamp was. Bart trachtte hen te overreden en na enige aarzeling sloten zij zich bij hen aan. Tegen de avond begon het te regenen, een zachte regen, die maar niet ophield. Bart had in een klein bos van zwarthoutbomen afgezadeld en om de vuurtjes geschaard zaten de mannen in hun jassen en dekens te praten. De gespannen paarden liepen bewaakt aan de kant van het bos en wachten waren uitgezet. Ze waren nu een vijftig man. Velen van hen hadden gebrek aan de hoogst nodige dingen, ook had bijna niemand voldoende patronen. Daar kon hij niets aan doen, maar voor het andere zou hij zorgen. De volgende dag zou hij bij de eerste de beste winkel aanrijden en alles nemen wat hij nodig had. Hij lag over al die dingen te denken, terwijl de anderen om hem heen in slaap waren. De vuren waren gedoofd, de regen viel eentonig, zonder | |
[pagina 60]
| |
zwakker of sterker te worden, op hen neer. Hij hoorde het strompelen van de paarden, als zij met hun vastgebonden voorbenen verder sprongen en nu en dan het gedempte spreken van de wachten. Hij twijfelde nu of hij wel een goede slaapplaats had uitgezocht, of het niet veiliger zou geweest zijn in het open veld af te zadelen. Hoe gemakkelik kon dit bos niet omsingeld worden. Hij had zich laten geruststellen door de overal gehoorde bewering dat er hierlangs nog geen regeringskommando in het veld was. Ook was het een betere schuilplaats tegen het weer. Nu had hij spijt dat hij niet voorzichtiger geweest was. Het hield hem lang wakker. De regen begon van een tak op zijn hoed te druppen; zijn deken werd steeds zwaarder. Gelukkig was zijn jas waterdicht, maar toch gevoelde hij zich langzamerhand door en door koud worden. Angstig lag hij te luisteren. Hij had gehoord dat de eerste wacht afgelost was en nog sliep hij niet. Hij stond op. Het was daar onder de bomen met die regen pikdonker, maar zijn ogen waren goed en voorzichtig lopend kon hij zijn weg vinden. Bij het licht van wat stervende kolen zag hij twee mannen in elkaar gekrompen onder één deken liggen; de deken was veel te klein voor twee en ze waren ook zonder jas. Hij ging terug en bracht hun zijn deken. Een van hen lichtte het hoofd op. ‘Baie dankie’, zei hij klappertandend. | |
[pagina 61]
| |
Toen liep hij tot bij de wachten. ‘Luister tog mooi kêrels’, zei hij. ‘As jullie iets hoor maak my dadelik wakker.’ Toen ging hij weer liggen met het hoofd in zijn omgekeerd zadel, zijn hoed op zijn gezicht, luisterend. Hij had het koud. Zijn handen in zijn zakken gedrukt, zijn knieën opgetrokken, bijna tegen zijn borst, sliep hij eindelik. Na enkele uren werd hij echter weer wakker en hij ging staan om zijn verkleumde benen wat beweging te geven. Daar waren er meer die niet konden slapen en een kwam hem vragen of zij vuur mochten aanleggen. Hij aarzelde, want de vrees was hem nog bijgebleven, maar toen gaf hij zijn toestemming.
Tegen de morgen hield de regen op en toen het licht werd, begonnen de wolken zich op te lossen en een half uur nadat de zon op was brak zij door. De rebellen waren druk bezig hun paarden schoon te maken, pap te koken en vlees te braden en hun natte jassen en dekens te drogen te hangen. Bart ging naar oom Gawie en zei, dat zij nu een veldkornet moesten kiezen. ‘Goed’, zei oom Gawie, ‘maar die mense wil jou hê. Maar ek sal hulle sê.’ Na een poosje kwam hij weer bij Bart terug. ‘Hulle wil nie kies nie, sê hulle’, zei hij, ‘hulle sê, hulle is tevrede met jou..’ ‘Toe dan maar’, zei Bart. ‘Maar hulle sou beter | |
[pagina 62]
| |
doen met 'n ou grijskop soos jy te kies’, lachte hij. De eigenaar van de grond had hen een slachtkoe gegeven en nu waren zij bezig het vlees te verdelen. Als ze wilden konden zij nog een koe krijgen, had hij gezegd. Ja, simpatie met hen was er wel, maar daar had je niet veel aan. Bij de regerings-kommando's waren er veel die op hun hand waren, maar wat hielp dat; als er gevochten werd, zouden ze toch ook maar op je schieten. Het was zeven uur toen ze opstegen. De gehele familie van de boer was er om hun voorspoed te wensen. De man en zijn vrouw groetten Bart met de hand en wuifden de mannen bij het voorbijkomen vaarwel toe. Hun gezichten stonden ernstig, bijna treurig, alsof zij geen hoop hadden. Ze zeiden wel bemoedigende woorden, maar hun gezichten weerspraken die. ‘Kom terug met die vrijheid’, riepen ze. ‘As ons vir Botha en Smuts uitsit sal ons somar die land onafhanklik verklaar ook’, dacht Bart, ‘maar nou gaan dit vereers net teen hulle.’ Het was een mooie morgen. De laatste wolken versmolten in het blauw van de lucht en de zon scheen warm op de natte en verkleumde mannen. Hoewel zij al een paar uur in beweging waren, zat de kou van die nacht nog in hen en de warmte van de zon deed hen goed. Vrolik zaten zij te praten. Het gras glinsterde van de nattigheid. Een | |
[pagina 63]
| |
wasem steeg op en een frisse geur hing in de lucht. Het was bladstil, geen halm bewoog. De meesten hadden hun jassen nog aan en hun dekens over hun schouders om ze zo beter te laten drogen en de damp van dat natte goed vermengde zich met de rook uit hun pijpen. Een jongen zat te zingen: Daar is plek, daar is plek, daar is plek, daar is plek, daar is plek op die donkiewaGa naar voetnoot1); Daar is plek, daar is plek, daar is plek, daar is plek, daar is plek op die donkiewa. ‘Plek genog’, dacht Pieter, ‘maar daar is min wat wil opklim.’ Hij keek Fransoois aan. ‘Onthou jy nog van gister?’ vroeg hij. Een vrouw had hen de vorige dag met een geweer gedreigd. ‘Meer skande vir haar as vir ons’, zei Fransoois. ‘Man, dat daar onder ons nasie altyd so baie moet wees wat by die Engelsman onder die kombers wil inkruip.’ ‘Ag wat, alles sal nog reg kom’, antwoordde Pieter luchthartig. ‘Die Boere sal nog eendag algar Boere word jong. Gee hulle net tyd. Hulle is nog maar soos jong hondjies, hulle oë begint nog maar pas oop te gaan.’ Na een paar uren gingen zij de spoorlijn over en | |
[pagina 64]
| |
kwamen kort daarop bij een winkel. Bart ging naar binnen. ‘Ons is rebelle’, zei hij tegen de Jood, ‘en ons het party goedjies hard nodig. Geld het ons nou nie, maar ek sal jou 'n bewys gee en ons sal later alles uitbetaal.’ De winkelier aarzelde, maar Bart wachtte zijn antwoord niet af en riep een van zijn mannen. ‘Vra die wat iets nodig het om in te kom’, zei hij. - ‘Skryf op’, zei hij, ‘maar pas-op dat jy nie probeer om ons te verneuk nie, dan vat ons jou hele winkel verniet.’ Toen tekende hij en zij reden verder. Nadat zij een eind weg waren, zei oom Gawie: ‘Dis jammer, dat jy nie 'n afskrif van die lys gevra het nie. Nou sal die Jood mos partij goed byskryf en pryse verander.’ ‘Dis waar’, zei Bart, ‘dit moes ek gedoen het.’ Toch nam hij niet de moeite om een man terug te sturen. ‘Hy sal darem nie te veel kan verneuk nie’, zei hij. Tegen de middag kwamen er twee hun tegemoet, voornaam er uitziende jongelui, zoons van Jan van der Hoven. ‘Waar is de kommandant?’ vroegen ze. ‘Hier’, zei Bart. Ze gaven hem de hand. ‘As jy ons wil hê, kommandant, dan wil ons aansluit.’ ‘Goed’, zei Bart. ‘Hoe meer hoe liewer.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Pa wil graag kennis maak’, zei de oudste. ‘As die kommandant wil kan ons almal by die huis iets gaan eet.’ ‘Dankie, dit sal ons graag doen.’ Hun vader, een deftige oude heer, wachtte hen voor het huis af. ‘Ek is bly dat jullie my die eer wil aandoen om by my aan te kom’, zei hij hoffelik. ‘Kom binne. Jou manne ook. Laat almal inkom.’ ‘Dis vir my 'n vreugde om te sien dat daar darom nog manne onder ons volk is wat die moed het om op te staan teen ons Engelsgesinde regering’, zei hij. ‘Net jammer dat ons so min is oom’, antwoordde Bart; ‘maar beter 'n paar wat opstaan as glad nie.’ ‘Reg so kommandant. Beter 'n klein klompie as niemand nie. Anders zou die skande te groot wees. Maar daar is baie wat sal aansluit as dinge bietjie meeloop.’ ‘Dis die ongeluk oom; in so'n tyd soos vandag het jy mense nodig wat nie wag nie; wat alles wil waag. Nou sit hulle op die draad om hulle te laat afval na watter kant die wind waai.’ ‘Ja’, zuchtte van der Hoven. ‘Toe ek jong was, met die Vryheidsoorlog van Tagtig, toe was die mense anders. Toe was daar geesdrif onder die mense. Maar vandag sit hulle en bereken wat sal | |
[pagina 66]
| |
die veiligste of voordeligste vir hulleself wees. As 'n nasie so word gaan hy te gronde.’ ‘By Renosterkop is nog 'n kommando rebelle onder Martines Venter’, vervolgde hij. ‘Ek wonder of ons dan maar nie eers na hom toe moet ry nie’, zei Bart. In de grote zitkamer werden zij verwelkomd door de oude mevrouw Van der Hoven. Haar ogen verrieden dat zij geschreid had. Een mooi, donker meisje van een jaar of twintig droeg met een paar meiden stapels sneden brood, schotels vlees en schalen gekookte eieren op tafel. ‘Dis jammer dat ons nie tydig geweet het dat julle sou kom nie, kommandant’, verontschuldigde de vrouw zich, ‘dan kon ons vir lekkerder kos gesorg het. Maar ek hoop dit sal darem smaak.’ ‘Dis hard kommandant, om jou kinders na die oorlog te sien gaan,’ vervolgde ze, ‘maar my seuns wil ook hulle plig doen en ek mag hulle nie keer nie. - Nou moet julle eet tot julle genoeg het’, drong ze aan. Het mooie meisje kwam even bij Bart zitten. ‘Oom-hulle is helde nê’, zei ze. ‘Dit sal nog moet blyk’, lachte hij, ‘maar 'n begin het ons darem gemaak.’ De oude heer hield een korte toespraak. ‘Ek is trots op julle’, zei hij. ‘Vandag voel ek weer | |
[pagina 67]
| |
jammer dat ek nog nie tien of twintig jaar jonger is nie.’ Toen gingen zij naar buiten en trokken heen naar waar in de verte blauwe randen de grens van het bosveld aangaven.
Het was enkele dagen later. De zon was bijna ondergegaan en blauwgroen, met hier en daar een goudachtige glans van de zakkende zon, lag het veld onder de witblauwe hemel. Een donkere, korte rij ruiters, trokken zij langzaam op de hellingen voort en waar zij op de top van een bult kwamen, staken paarden en ruiters fijn en zwart af tegen de lichte Westerlucht. Een kleine groep, klein en onbetekenend in de wijde uitgestrektheid van het land. Magiel reed naast Bart. ‘Dinge loop anders as wat ek verwag het’, zei hij. ‘Ja’, antwoordde Bart somber. ‘Die rebelle moet spook’, zei Magiel. ‘Ons voer niks uit nie, ons ry net rond. Ek het nie van my huis af weggegaan om perd te ry nie.’ ‘Ja, jy is reg, maar meen jy nie ons moet eers generaal Myburg of een van die ander kry nie?’ ‘Seker. Ek meen die rebelle in die algemeen. Hulle is te dooierig man. Ons is totaal aan die slaap. As ons wakker skrik is dit te laat, jy sal sien. Waar hê jy ooit 'n rebellie gesien soos hierdie een, | |
[pagina 68]
| |
dat die rebelle net rondry en niks uitvoer nie. Jy hoor nie van gevegte nie; ons neem nie plekke in nie; ons stuur nie eers proklamasies uit nie. Wat moet die kêrels wat nie by ons is nie dink? Hulle sal dink ons lê iewers in die veld en slaap. Alle wêreld Bart, dit kan nie so gaan nie. Het ek die dinge so verwag dan het ek wragtie-waar by die huis gebly.’ ‘Dis waar’, zei Bart. ‘Ons doen niks nie en die regering maak hom klaar en hy sal ons naderhand vang soos 'n klomp mak bokke. Maar sien jy: ons wil graag dat ons sonder skiet die ding sal regkry. As ons baie is sal die regering met ons onderhandel. Ek wil self ook nie onnodig Boere skiet nie, ons is darem broers jong. Al is ons nou in twee kampe, die mense wat by die regering staan is darem ons broers.’ ‘Daardie broers sal vir jou en my net-nou plat skiet, glo vir my. Mens moet nie 'n ding half doen nie Bart. Oorlog is oorlog en nie 'n byeenkoms nie. Hulle sal ons platloop, hulle sal ons verniel. Aan al hulle praatjies van: ons moet bloedstorting vermy - glo ek net niks. Dis maar net om tyd te wen en ons in 'n val te lei. Ek weet watter soort mense is hierdie regering van ons. My broer wat in Johannesburg in die myn is het my vertel wat daar in 1912 aangegaan het. - Nee, ek sê ons moet hulle voor wees; ons moet spook. As jy nou by kom- | |
[pagina 69]
| |
mandant Venter kom, praat met hom man. Moet nou nie maak dat ons net-nou soos 'n klomp skape is nie.’ ‘Wat dink jy dan moet ons maak?’ ‘Ons moet van ons laat hoor. Ons moet die telefoondrade sny, die spore opbreek, proklamasies uitstuur dat geen motorkar mag ry nie en dat ons op enige motorkar wat ons sien sal skiet. Die motorkarre spioen ons en hulle weet presies waar ons is. Ons moet die distrikte waar ons baas is vir rebelledistrikte verklaar en daar moet ons regeer; ons moet die kantore inneem en alles wat ons nodig het kommandeer en nie een laat ry sonder 'n pas nie. Dan sal die land sien dat dit ons erns is; maar nou lyk die hele affêde vir die mensdom belaggelik. Praat nou met Rooi Martines jong. As ek generaal was sou ek anders maak; dan loop die bloed net-nou.’ ‘Dit is juis wat ons wil voorkom.’ ‘Jy sal nie keer dat ons bloed loop nie. Ek het baie oor hierdie dinge gedink. Die dinge wat my broer in Johannesburg my vertel het, het my baie laat dink.’ Bart zweeg somber. Toen zei hij: ‘Ek het darem ook die gevoel asof die strop al om my nek gly.’ ‘Juis’, antwoordde Kort Magiel tevreden. Het was tegen tienen toen zij de rebellen onder kommandant Venter bereikten. Bij een klein klip- | |
[pagina 70]
| |
kopje, tegen de helling van een bult, lagen zij in het donker te slapen. De kommandant wachtte hen af. ‘Laat jou manne nou eers afsaal’, zei hij, ‘dan kan ons gesels.’ Tegen een klip geleund zaten zij te roken. ‘Wat se nuus hoor oom nou?’ vroeg Bart. ‘Is generaal Myburg iewers hieromtrent?’ ‘Hy moet daar in die buurt van Wilgerdam wees, maar waar hy persies is weet ek nie. Hy trek ook maar bont, net soos ek. Dan trek jy die kant toe en dan die kant. Vandag hoor jy altemit van 'n klompie wat wil aansluit en dan ry jy daarheen en môre kry jy weer nuus van 'n ander klompie en dan trek jy weer daarheen. So sal dit met generaal Myburg seker ook maar wees; maar soos ek verstaan is hy nou nie ver van ons af nie. Hy moet sowat vierhonderd man onder hom hê. Ons twee te saam is amper 'n driehonderd, dus as ons bymekaar is sal ons darom 'n mag wees wat iets kan doen.’ ‘As mens net sou weet wat ons moet doen’, zei Bart. ‘Voorlopig moet ons net afwag of die regering met ons wil onderhandel, dis al. Ons kan nie 'n aanval gaan maak nie. Ons sal niks uitvoer nie en ons sal die publiek teen ons kry. Al wat ons nou kan doen is om die mense te beweeg dat hulle | |
[pagina 71]
| |
by ons aansluit en as die regering dan sien dat ons baie is, sal hy onderhandel.’ ‘Ek meen darom dat ons iets moes doen, van ons laat hoor op een of ander manier; dit lyk vir my of ons meer stof moes opgooi.’ ‘Nee wat neef Bart, dit gaan dink ek so goed. Die ongeluk is net dat die mense so sleg aansluit.’ ‘Dis 'n moeilike toestand’, zei Bart. ‘As dit oorlog is weet jy dis oorlog en jy handel daarna; maar hierdie onsekerheid maak jou hande slap.’ ‘Dit is waar maar wag nou maar af. Die regering sal nie die eerste wees om te skiet nie, glo vir my. Hulle is ook lugtigGa naar voetnoot1). Ek dink wel dat alles nog sal regkom.’ ‘Wat hoor oom van Beyers en die?’ ‘Beyers is nog maar altyd in die buurt van Potchefstroom. Maar Kemp is glo op pad na Duits-Wes. ‘Dis verkeerd’, meende Bart. ‘Ons moet die Duitsers daarbuite hou. Dit sou beter wees as hy sou hierbly om vir ons te help. Met Manie Maritz is dit net so. Het hy hier gebly dan was dit beter gewees dink ek.’ ‘Ek dink ook so, maar elkeen handel maar op homself lyk dit.’ ‘Die hele ding gaan 'n mislukking word’, dacht Bart. ‘Die voorkêrels het nie planne nie.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Wat hoor oom van generaal De Wet? Ek hoor hy het Kroonstad ingeneem?’ ‘Ja ek hoor dit ook. Hy kan iets doen, sien jy, want daar is duisende rebelle in die Vrystaat. - Ou President Steyn doen baie moeite hoor ek om die regering te beweeg om met hom te onderhandel.’ Zo zaten zij te praten tot de maan bijna onder was. Hij stond goudkleurig vlak boven het veld. ‘Daar is weer water in die lug’, zei Rooi Martines, ‘ons kan weer een van die dae reen te wagte wees.’ Hij stond op en rekte zich, stijf geworden van het zitten. ‘Ek wil loop slaap’, zei hij. ‘Môre met son-op moet ons weer verder. Bart lag nog een tijd wakker. ‘Die Here alleen weet wat gaan van ons word’, dacht hij. Met het eerste lichten begonnen de mannen vuur aan te leggen. Hout was er niet en daar was ook niet veel droge mest te vinden; daarom moesten zij de nog natte paardemest gebruiken, waardoor dikke, witte rookwolken uit elk vuurtje opstegen. In de stille lucht hing de rook lang op de omgeving en toen de zon opkwam kregen veld en mannen en paarden in de verschillende belichting een schilderachtige bekoring. Bart had er geen oog voor. Oom Gawie kwam naar hem toe. ‘Wat sê Rooi Martines?’ vroeg hij. ‘Die ou is vol moed.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ja?’ ‘Hy glo dat die regering met ons sal onderhandel.’ ‘Dan glo hy meer as ek’, zei oom Gawie. ‘Maar mog dit waar wees.’ ‘Die kêrels is te gerus’, zei Bart. ‘Hulle meen glo dat die rebellie 'n soort van stemmery is. Maar net-nou sal hulle skrik.’ Een man riep hen om te komen eten. ‘Jy moet baie eet oom Gawie’, zei Bart. ‘Mens weet nou in die môre nie of jy wel in die aand sal kos kry nie. Ek laai nou in soveel as ek kan.’ Toen zij wegreden was er een opgewekte stemming. Familie en bekenden ontmoetten elkaar onder het andere kommando en begroetten elkander vrolik en luid. Het weer wees echter op verandering; dikke wolken begonnen uit het blauw van de lucht te groeien en schoven aan de einders aaneen tot blauwe banken en reeds vroeg in de middag zagen zij in de verte de bliksems aan de lucht. Wind stak bijwijlen op. Bart had uit een andere winkel nog meer kleren genomen en met voldoening dacht hy weer daar aan. Rooi Martines kwam bij hem. ‘Ons gaan nat reen’, zei hij. ‘Jou kêrels het almal jasse sien ek; party van myne het nie.’ ‘Daar het ek voor gesorg,’ zei Bart. | |
[pagina 74]
| |
‘Jy sal moet betaal ou neef. Hulle sal jou aanskryf vir al daardie goed.’ ‘Dit kan ek nie help nie, maar 'n man kan nie sonder 'n jas wees nie.’ Zij zagen een witgrijze wolk over het inktblauw van de verte snel nader schuiven en toen een regenval over het veld op hen afkomen. Al rijdende maakten de mannen hun jassen of dekens los. Een gedruis als een waterval kwam van de bui af. ‘Haël ook’, dacht Bart. Hij hing zijn geweer onderste boven en drukte zijn hoed vast op zijn hoofd. Hij zat er goed in; zijn jas en schoenen waren waterdicht; op hem kon het maar regenen. Maar wat van die andere kêrels? ‘Ons offisiere sorg darem sleg vir ons mense’, dacht hij. De wind woei de staarten van de paarden opzij en een zware regen, met hagel gemengd, viel op hen neer. Het kommando hield stil en de paarden draaiden hun rug naar den wind.’ Onder de kop van hun paarden neergehurkt wachtten de rebellen tot de bui over was. Bij een bos zadelden zij af. Bart en Rooi Martines zaten bij elkaar te praten en telkens kwamen mannen naar hen toe om met hen te spreken. Een kwam Rooi Martines vragen of hij ook niet zorgen kon dat zij allen jassen kregen. Verkenners, die uitgestuurd waren, hadden veel bedrijvigheid opgemerkt. Spioenen van de | |
[pagina 75]
| |
regering hadden zij telkens gezien en ook verscheidene motorkarren. Een daarvan hadden zij opgehouden, daar waren een paar bekende Engelsen van Bronkhorstspruit in, spioenen natuurlik. Ze hadden hen gelast om te draaien, maar dat was al wat zij hadden kunnen doen. ‘Mens moet die verkloekte motorkarre belet om te ry’, zei Bart. ‘Hoe?’ vroeg Rooi Martines. ‘Steek hulle aan die brand.’ ‘A nee a, ou swaër’, suste de ander. ‘Jy wil nou te kwaai aangaan.’ Op een oude kar zonder tent kwamen een oude man met zijn oude vrouw aangereden; zij stonden op en gingen hen tegemoet. ‘Ons het gekom om jullie kêrels te kom waarsku’, zei de man. Het waren bekende mensen uit de omgeving van Uitdraai, een gebogen man van zeker bij de zeventig en zijn vrouw niet veel jonger. Het oude mens zat te beven van opwinding en haar grauw, gerimpeld gezicht, weggekropen in de grote, zwarte boerenkap, stond droevig en bekommerd. Op hun oude, verveloze kar zonder tent, armoedig in hun oude, zwarte kleren, verwekten ze medelijden, maar de man, met zijn felle blik, had toch, ondanks zijn gebogen rug en zijn bevende, stijve handen, als hij sprak iets hoogmoedigs en parmantigs. | |
[pagina 76]
| |
Rooi Martines en Bart stonden enige ogenblikken zwijgend. ‘Hoe het oom en tante-hulle dit reg gekry om hiernatoe te kom?’ vroeg Rooi Martines toen. ‘O, ons het maar vir elkeen wat ons voorkeer vertel, dat ek na my ou broer by Renosterkop ry wat gevaarlik siek lê, en hulle het ons laat deurgaan. Maar ek wil julle uitdrukkelik sê om nie te gerus te wees nie, kêrels. Die regering gaan vir julle skiet, die is eenmaal. Hulle lê daar by die spoor met oor die tweeduisend man. Ek raai julle, gee pad; gee pad na plekke waar julle kan wegkruip, waar julle in alle geval posiesie kan inneem, want wat maak julle hier op die kaal vlakte teen so'n groot oormag?’ En toen de andere twee zwegen, vervolgde hij: ‘As julle miskien dink dat die regering met julle sal onderhandel is julle onder 'n totaal verkeerde indruk. Die regering sal nie met julle onderhandel nie, neemt dit van my aan; ek weet dit. Hy gaan julle uitmekaar skiet.’ ‘Ja oom, maar ons kan ook skiet’, antwoordde Rooi Martines. De oude man begon zich kwaad te maken. ‘Moe nou nie eiesinnig wees nie’, zei hij. ‘Die regering het te veel mense om te dink dat julle hom hier op die kaal vlakte kan afwag. Die spreekwoord sê: as mens nie sterk is nie moet hy slim wees. Omdat ek die gevaar sien het ek gekom om julle te waar- | |
[pagina 77]
| |
sku. Ons is oud en die lang ry is vir my ou vrou ook nie spulletjies nie en daaraan kan julle wel sien dat ons werklik in die nood is oor julle. Ons het gemeen om generaal Myburg hier te kry maar toe is dit julle. Ons sien nie kans om nou nog verder te soek nie, maar asseblief kêrels, stuur julle nou 'n rapportganger na generaal Myburg om hom te sê hoe sake staan, om hom te beweeg hier pad te gee.’ ‘Ons is self op pad na hom toe’, zei Rooi Martines. ‘Nou ja, soveel te beter, dan kan julle hom self sê. Maar julle lyk vir my so gerus te wees. Dit maak my so angstig as ek dink aan die regering se mag van mense en julle klein klompie en ek sien julle hier so gerus deur die vlakte rondtrek asof daar geen gevaar is nie. Ek mag verkeerd wees maar ek kry die indruk dat julle nie besef hoe haglik die toestand is nie.’ ‘Nee oom’, zei Bart, ‘ek altans voel net so onrustig.’ ‘Nou ja, dan het ons nou gedoen wat ons kon; dan wil ek maar weer ry.’ De man trok aan de leidsels om de twee kleine, oude en doodvermoeide paarden weer in beweging te krygen. ‘Trek hier nou weg hoor’, riep de vrouw met een hoge, zwakke stem, toen zij wegreden. Ze | |
[pagina 78]
| |
zwaaide met haar arm, gebarend naar het Noorden. ‘Moet nou nie langer hier bly nie. Trek ver weg.’ Ze stonden hen een paar minuten na te kijken. ‘Ja, die dinge word nou ernstig’, zei Rooi Martines, ‘maar generaal Myburg is nou nabij. Môre-oggend is ons by hom; dan sal ons besluit wat om te doen.’ ‘De regen had reeds een tijd opgehouden en laagzaam dreven de hoge wolken uiteen. Op een rand in het Oosten scheen alweer de zon. ‘Wat moet ek doen’, dacht Bart. ‘Hier loop ons ons rieme styfGa naar voetnoot1).’ Het was na de krijgsraad. Een ouderling van Rooi Martines hield dienst onder een groep oude zwarthoutbomen. Daar was een vuur en dicht daarbij stond een bejaarde man te preken. De mannen zaten op de grond en andere stonden daarachter in het halfduister, hun grillig verlichte gezichten op de man die hen toesprak. Het donker en het vlammenlicht tekende hun gestalten in een vreemde geheimzinnigheid of felle openbaring. Ze zongen. ‘Zalig hij die in dit leven,
Zonder hulp en zonder baat.
Als hem alles wil begeven,
Steunt op God, zijn toeverlaat.
En ook in den zwartsten nacht
Op den Heer alleen houdt wacht.’
| |
[pagina 79]
| |
Een van de achtersten, tegen een boom geleund, stond Bart. Nu ging hij weer heen van dit kommando, ging weer zijn eigen weg. Op de krijgsraad was hij het met Rooi Martines niet eens kunnen worden. Bart wilde weg uit deze omgeving; wilde het bosveld in. Daar tussen bomen en bergranden was er meer kans zich tegen een overmacht te verdedigen. Door de bossen wilde hij naar Waterberg trekken naar Pienaar en Jopie Fourie. Dat waren mannen, die handelend optraden. Geleek het naar vluchten wat hij deed? Liet hij de anderen in de steek? Hij luisterde niet aandachtig, stond te denken aan de afgelopen besprekingen en aan zijn plannen voor de volgende dag. Gelukkig waren zijn mannen het met hem eens. Donkerbek had gezegd dat hij liever naar huis ging dan naar generaal Myburg. Toch hoorde hij nu en dan de spreker aan. Die vergeleek de rebellen bij de mannen van Gideon. Maar daar was een verschil. Zij wisten niet wat de uitslag zijn zou; tot hen had God niet gezegd dat zij zouden overwinnen. Maar wat ook de uitslag zijn mocht, zij zouden tenslotte door alle mogelike nederlagen heen geestelik overwinnaars worden. Bart was daar niet tevreden mee en in plaats | |
[pagina 80]
| |
van hem moed te geven, stemden de woorden van de ouderling hem nog somberder. Na de dienst zocht hij zijn ligplaats een eindje van de anderen af. Het was er hard en koud, maar tenminste droog. De lucht was nog met wolken bedekt, behalve recht boven, waar sterren door schenen. Aan de luchtkimmen schoten telkens bliksems en een enkele maal kwam dof gedonder over het natte veld aanrollen. Op zijn rug lag hij, met zijn ogen open, nog een tijd te denken. Toch kwam die avond voor hem nog een troost. Voor hij sliep mompelde hij: ‘Die ook in den zwartsten nacht op den Heer alleen houdt wacht.’
De volgende morgen, nog voor het licht werd, reden zij heen; vertrokken zonder dat het kommando van Rooi Martines er aandacht aan scheen te schenken. Rooi Martines zelf was ook niet opgestaan. In het Oosten was de hemel aan het verbleken, maar ook daar waren de sterren nog duidelik te zien. Het was middag toen zij Schoemansnek overgingen en in het bosveld afdaalden. Daar was het windstil, want daar tussen de hoge bomen en achter de hoge rand kon de wind niet komen, maar de grond was nat en de lucht vochtig. Het afgebrande veld was overal weer uitgesproten en heldergroen stond het gras in kleine pollen. Op een | |
[pagina 81]
| |
afstand leek het of het den grond met een kleed bedekte. De bomen waren door de vroege regens tijdig uitgelopen en de jonge lichtgroene blaartjes waren al zo groot, dat de kruinen een aangename schaduw gaven. Behalve nu en dan het gekwetter van een boomvol vinken of spreeuwen en het aanhoudende gekoer van duiven of nu en dan de spottende roep van een kwê-vogel, was er geen geluid. Tegen de avond van de volgende dag kozen zij hun slaapplaats in een ruige tambotielaagte. Oude knoestige tambotiebomen stonden daar tussen dichte hagen donker kwarriebos. Een eind daarvandaan liep een weinig bereden pad en daar zette Bart twee wachten. Het was middernacht toen een van hen twee mannen bracht. ‘Hier is twee kêrels van die kommando Venter, kommandant’, zei hij. Bart was dadelik wakker. ‘Goeie nuus?’ vroeg hy angstig. ‘Nee kommandant’, antwoordde de oudste, ‘slechte nuus. Ons hele kommando met die van generaal Myburg is uitmekaar geskiet en gevang.’ Ze stonden dicht bij elkaar, fluisterend; om hen vaag de zwarte boomstammen en de lage, donkere kruinen; een eindje van hen de stervende vuren. Bart voelde dat alles opeens anders, somberder, eenzamer. | |
[pagina 82]
| |
‘Ons voormanne was te gerus, kommandant’, ging de een droefgeestig verder. ‘Hulle het nie gedink die regeringsmense was so nie. Ons het gery somar in die oop veld, somar oop en bloot, die regeringskommando in 't gemoet. Generaal Myburg het met 'n paar man vooruit gery om te onderhandel maar hulle het gesê dat ons moet oorgee of veg en toe die generaal order gee om terug te trek, begin hulle te skiet. Daar was geen kans om te veg nie; daar was geen plek, waar ons posiesie kon neem so te sê nie. Party van ons het ons platgegooiGa naar voetnoot1) in 'n klein rantjie, maar ons kon dit nie lank hou nie, want die regeringsmense het die plek dadelik begin omtrek. Toe moes ons weer maar verder jaag; orals sien jy net rebelle vlug en die regeringsmense achter hulle aanjaag.’ ‘Het daar baie van ons mense geval?’ ‘Ek dink so kommandant. Ek self het 'n hele paar sien val. Maar daar was baie erdvarkgate in die stuk veld en dit kan wel wees dat meer as een perd daarin getrap het. Met die wegjaag van die randjie af het ek ook 'n paar van ons mense sien lê. Ek het ook een gesien wat in die stiegbeulGa naar voetnoot2) vasgesit het; of hy dood was of gekwes kon ek nie sien nie. Sy perd het hom aangesleep en elke maal geskop.’ | |
[pagina 83]
| |
Zo zaten zij te vertellen, hun stemmen dof van vermoeidheid. ‘Ek en my maat het weggekruip in die riete van die rivier, want ons perde was altwee doodgeskiet; en in die nag het ons uitgekom. Ons het toe maar aangestap die bosse in of ons julle altemit kon kry.’ ‘Ons wil nou maar loop slaap kommandant; ons is regtig moeg.’ Hij gaf een zijn deken en ging toen bij het uitgebrande vuur zitten. Onder de as waren nog vurige kolen en hij legde er takken op, die hij aanblies. Met zijn handen uitgespreid zat hij zich te warmen. Hij was koud en rillerig en zijn gedachten wilden zich niet verzamelen. ‘Dit het dus so gekom as ek gedink het’, dacht hij. ‘O, ek glo party regeringsmense het opsettelik misgeskiet, maar die Engelse wat by hulle is het daar op die rebelle verjaar, die kan jy glo.’ Hij vloekte. ‘Nou moet hulle weet. Met ons klompie sal dit nie so gemakkelik gaan nie; hulle sal ons nie met koue hande vang nie. Oom Gawie kwam ook bij het vuur zitten. ‘As ek nog net 'n klomp van hulle kan doodskiet’, zei Bart. Maar oom Gawie gaf geen antwoord. Na een paar minuten zei hij: ‘Die Here wil dit seker nie hê nie. Ons volk sal maar ten eeuwigen dage moet slawe wees.’ Het was nog geheel donker toen allen reeds op- | |
[pagina 84]
| |
gestaan waren en bedrukt bij hun vuren het gebeurde zaten te bespreken. Een onder hen trachtte de anderen op te beuren. ‘Botha sal nog sy gat sien’, zei hij; maar het gelukte hem niet. De volgende dag kwamen twee verkenners opgewonden mededelen dat een afdeling van ongeveer tagtig man voor hen posiesie ingenomen had in een laag randjie, nog geen half uur voor hen uit. Het was of er op dat bericht iets in Bart openbrak en hem doorvloeide als wijn. ‘Magtig kêrels’, riep hij, ‘sal ons hulle toelaat dat hulle ons voorlê en bekruip? Kom ons skiet hulle daaruit.’ Zij overlegden haastig, geestdriftig. Een vechtbegeren was in hen opgestaan en in een galop volgden zij de twee verkenners. Omgeven door een vlakte met lage doornboompjes lag het randje daar als een eiland. Zij deden hun aanval van vier kanten. Fransoois was naast Bart. Op hun buik schoven zij van boompje tot boompje en van mierenhoop tot mierenhoop. Van de anderen was niets meer te zien en niets verried ook de aanwezigheid van de regeringstroepen. Zouden zij hen al gezien hebben? Toen hoorden ze van de andere kant schieten. ‘Bredenbach met sy klompie’, dacht Bart. Fransoois onderscheidde beweging in het geboomte. ‘Daar staan seker hulle perde’, zei hij. ‘Sal ek skiet?’ Ze vuurden en toen was er een felle beweging van | |
[pagina 85]
| |
takken. Een paar gezadelde paarden holden het randje af de vlakte in en regeringsmannen sprongen hier en daar verschrikt op of trachtten de paarden tegen te houden; tegelijk brak van Bart's troep het vuren los. Een van de paarden kwam recht op hen af. ‘Skiet hom’, zei Bart, ‘hy gaan vir ons seermaak.’ Ze schoten tegelijk. Het paard holde wankelend nog een twintig pas en sloeg toen op een doornboompje neer. Bij het voorbijkomen zagen zij dat het stil lag. ‘Hij is gelukkig dood,’ had Bart nog tijd om te denken. Onverwacht kwamen zij aan een ondiepe slootGa naar voetnoot1) en met een zucht van blijdschap gleden zij erin. De een na de ander zagen zij de overigen er ook in komen. Verder gaan konden zij niet. Een paar zochten met verrekijkers of zij iets van de vijand zagen en beduidden dan aan de anderen waar zij moesten schieten. Na een tijd werd een tak met een zakdoek er aan opgestoken en langzamerhand hield het vuren op. Van de andere kant kwamen de andere rebellen onder Bredenbach en Magiel met gejuich aangelopen. In een dicht bosje lagen een aantal paarden. De meesten leefden nog. ‘Skiet hulle dood’, zei Bart. Opgewonden schudde hij vele van zijn mannen de hand. Ze vermisten vijf man. Ze werden gauw ge- | |
[pagina 86]
| |
vonden. Twee waren al dood. Ze legden die naast elkaar, hun hoed op het gezicht en met de bajonetten van de regeringsmensen groeven zij haastig een graf. Ze legden de twee gesneuvelden daarin en dekten hen met grond en klippen toe. Bart sprak een paar woorden en oom Gawie deed een gebed. Ze zongen: ‘Vest in bange en droeve dagen
Al uw hoop op Hem alleen.
Schroom niet Hem om hulp te vragen.
Vest in bange en droeve dagen
Al uw hoop op hem alleen,
Hij kan helpen, Hij alleen.’
Het was reeds laat in de middag en tegen het licht van de lage zon in reed het rebellenkommando naar het Westen. De regeringsmannen maakten zich toen ook gereed, legden hun doden en de gewonden op draagbaren van takken en vertrokken te voet naar het Zuiden, een sombere groep mannen in de grijze schemering, en eenzaam en stil lag weer het lage randje in het stervende licht.
Voor zij de spoorweg van Pretoria naar het Noorden bereikten, werden zij door de aanwezig- | |
[pagina 87]
| |
heid van regeringstroepen gedwongen Noordwaarts te gaan in de richting van de Springbokvlakte, maar ook daar was het onveilig en daarom zwenkten zij af naar het Noord-Oosten. Zij reden nu in de richting van de bergen van Sekoen in de hoop, dat zij in Middelburg of Lydenburg ondersteuning zouden krijgen. Fransoois en Magiel waren een uur te paard vooruit om het veld te verkennen. Het was midden op de dag. ‘Nou moet 'n mens nie in die bosse wees nie’, zei Magiel. ‘Soe maar dis warm.’ In zijn vierkant, spekblank gezicht stonden zijn kleine, lichte ogen fel turend. Van het kopje waar zij gezeten hadden kwamen zij te voet naar beneden, hun paarden achter zich aan leidend Die maakten in de klippen een geraas dat je in de diepe middagstilte ver kon horen. Toen zij beneden opstegen, kraakte er een schot; een kogel schreeuwde over hen heen en sloeg tegen het kopje in de grond. ‘Gauw’, zei Fransoois en zij joegen naar een ruig stuk blauwe haakdorens. Daar konden zij niet gezien worden en haastig maakten zij hun paarden vast en kropen onder de lage bomen door om te kijken of zij iets van de vijand konden ontwaren, nog juist op tijd om te zien hoe twee ruiters in galop tussen de bomen verdwenen. ‘Hulle sal weer kom’, zei Fransoois. ‘Hulle sal ons weer bekruip die glo ek.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Heel moontlik’, zei Magiel. ‘Ons moet versigtig te werk gaan.’ Ze reden verder, zoo veel mogelik open plaatsen vermijdend, tot Fransoois zei: ‘Hulle sit seker nou van daardie spitskoppie ons en spioen.’ ‘Dis baie waarskynlik. Jy weet, Fransoois, ons moet een plan maak met daardie twee. Hulle sal ons nog doodskiet as ons nie vir hulle skrikmaak nie. Ek dink ons moet nou so ry dat hulle ons kan sien, dat hulle ons kan agterna kom en dan lê ons hulle voor. Hoe dink jy Fransoois?’ ‘Maar sal hulle op ons spoor ry dink jy?’ ‘Moontlik. Miskien waag hulle dit nie maar ons kan probeer.’ Zij reden daarop door oude kafferlanden, waar alleen nog enkele jonge doornboompjes groeiden en waar zij van ver te zien waren. Als die twee regeringsmensen daar nu met hun verrekijker zaten, zouden zij hen daar zeker in het oog krijgen. Na de kafferlanden volgden zij een stoffig veepad en sloegen toen af in een lap sering-bomen. Daar zag je ver onder de hoge kruinen van de ijlstaande bomen door. Maar dan begon een tambotielaagte, een ruige mengeling van bomen en struiken. Zij haakten hun paarden aan een tak vast en kropen terug, een eind de seringbult in. Toen legden zij zich elk achter een boom te wachten. Om hen stonden de kromme, gladde stammen | |
[pagina 89]
| |
van de seringbomen in hun ronde schaduw op het korte ijle gras. Naar de verten sloten de gangen toe in een warreling van stammen. Het was doodstil. Het gonzen van de vliegen was al wat je hoorde. Het bos wachtte. De bomen, de grond, ze wachtten. Een paar kwêvogels, donkergrijs met het lijf en de kop van papegaaien, zaten op een boom vlakbij. Kwê, riepen ze luid als een scheldwoord. Toen zaten ze stil, wachtten ook. Iets kraakte achter hen en met een schok draaiden zij het hoofd om. Een steenbok kwam voorbij, grazend, zijn dunne benen vlug verzettend. Telkens richtte hij de kop op, luisterend. Hij zag de twee mannen niet. Verder grazend verdween hij. Na ongeveer een uur zagen zij recht voor hen paardenbeenen bewegen en toen in een gang werden twee ruiters zichtbaar. Ze kwamen recht op hen af, langzaam, stapvoets. Ze hielden hun geweer in hun twee handen en keken scherp voor zich en opzij, zoals jagers die wild zoeken. Al nader kwamen zij. Je kon de doffe stap der paarden horen. ‘Kwê’, schreeuwde een van de vogels. De regeringsmannen werden al duideliker, twee mannen op bruine paarden, met grote hoeden op, in kakiehemden en met bruine beenkappen. Ze hielden stil, aarzelend voor de tambotielaagte; nauweliks honderd pas af. ‘Ons hensup hulle’, fluisterde Fransoois, maar | |
[pagina 90]
| |
Magiel schudde heftig van nee. Hun benen gleden effen naar achter; nog platter lagen zij en gelijk trokken zij af. De ene man viel schuin voorover en gleed op de grond, maar de andere joeg in een razende galop de seringbult in en verdween tussen de bomen. Zij schoten nog wel, maar zonder te raken. Het andere paard holde een eindje hinnikend zijn maat achterna, maar bleef toen aarzelend, met opgeheven kop staan kijken. ‘Daardie een is weg’, zei Magiel. ‘Nou sal hy vir sy kaptein gaan vertel waar ons is.’ ‘Gaan kyk jy Fransoois, dan vang ek solank daardie perd.’ Fransoois stapte naar de gevallen regeringsman toe. Hij lag half voorover, zodat hij het gezicht niet goed kon zien en hij trok hem daarom voorzichtig om. ‘Morsdood’, zei hij. Het was bijna nog maar een jongen. Hij bleef op het gezicht staan kijken, ging toen naar Magiel, die met het gebuite paard stond te wachten. ‘Wat moet ons met hom maak, Magiel?’ ‘Niks, laat hom so lê. Sy maat sal hom kom kry.’ ‘Hy het die koël deur die hart’, zei Fransoois. Magiel knikte. ‘Somar meteens morsdood. Kom ons ry terug na die kommando. Ons weet nou dat die regeringsmense weer ons spore gekry het.’ | |
[pagina 91]
| |
‘Maar hoe hê jy dan geskiet man?’ vroeg hij. ‘Ek weet self nie hoe het ek geskiet nie’, zei Fransoois. ‘Het jy tog nie moedswillig misgeskiet nie?’ vroeg Magiel argwanend. Fransoois antwoordde verward. ‘Ek het nie juis wil misskiet nie maar ek was tog ook nie baie verlangend om raak te skiet nie’, zei hij half beschaamd. ‘Ek wou hulle liewer gehensup het. Nou was ek so half onbeslis, ek weet self nie wat ek wou doen toe ek skiet nie.’ ‘Ek het al so gedink’, zei Magiel minachtend. ‘Jy weet dit lyk darem naar om 'n man wat daar so stil voor jou sit en van niks weet nie dood te skiet. Ons moes maar geskree het “handsup” en as hulle dan wou omspring kon ons geskiet het, maar dan het ons hulle tog 'n kans gegee.’ ‘Hulle sou ons nie die kans gegee het nie.’ ‘Mens weet nie.’ ‘Hoe het die regeringsmense gedoen met die klompie van generaal Myburg se mense wat hulle die dag na die slag by Groenvlei in Langkloof gekry het?’ ‘Ja, dis waar, maar daarom moet ons nog nie ook so maak nie.’ ‘Soos hulle aan ons doen doen ek aan hulle. Soos 'n man my behandel so behandel ek hom.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Ja dit lyk party dae nog die beste politiek’, zei Fransoois, nog steeds onzeker. ‘Dit is die beste politiek’, zei Magiel met nadruk.
Het was een paar dagen later, voornacht. De maan was bijna vol en stond recht boven; het kon elf uur zijn. Zonder rimpeling stond zijn zilveren beeld in het water van de Olifantsrivier. In de zwarte schaduw van hoge kameeldorens en vaderlandse wilgen waren op een afstand de rebellen en hun paarden niet te zien. De rivier stroomde zonder geluid en er was geen wind. Helder vielen de diergeluiden op de stille lucht. Een nachtvogel riep zijn heldere fluit-reeks; een hok-hok, die door het heldere maanlicht half wakker was, riep zacht en welluidend zijn dof hok-hok-hok-hok-hok; verderop schreeuwde een vogel een enkele kreet als het schreigeluid van een klein kind, een enkele blèr. Gekwaak, geratel en geborrel van kikvorsen en padden smolt ineen tot een dof gedaver. Bij de rivier, op het zand, hun voeten bijna in het water, zaten Bart en oom Gawie. ‘Ek verwag hulle stellig vannag terug’, zei Bart. Dan zat hij te denken aan een gewonde, dien zij de vorige dag hadden moeten achterlaten in de woning van een boer, die daar bij de rivier een | |
[pagina 93]
| |
aanleg had. Hij had ook een paar man afgestuurd naar een zendeling, die lageraf in een kafferstad woonde om hem medicijnen en verbandmiddelen te vragen. Dan over de vooruitzichten van in Middelburg of Lydenburg steun te krijgen. Als het waar was, dat daar in de bergen van Sekoen een ander rebellenkommando was, dan konden zij zich misschien met hen verenigen en het nog een poosje uithouden. Misschien kwam er dan op een of andere wijze nog een oplossing. Waarvoor vochten zij eigenlik nog? De zaak was toch verloren. Aan de overkant kwamen twee ruiters de hoge oever af en lieten hun paarden drinken, vaag te onderkennen in de matzilveren schemering. ‘Hier is hulle’, zei Bart. Zij kwamen de rivier door. Zo moe waren ze, dat zij dadelik gingen liggen. ‘Wat is nuus, kêrels?’ vroeg Bart. ‘Nee wat’, vertelde de een mismoedig, ‘daar is geen rebellie nie. Daar is niks van nie. Daar was 'n beginsel van 'n kommando gewees, maar hulle het lank-al gaan wapen aflê.’ Hij vertelde al de bizonderheden, die zij daaromtrent gehoord hadden en zijn maat vulde telkens aan. Maar er waren wel regeringskommando's. Als zij daarheen gingen zouden zij net zo moeten rondvluchten als hier. Het was daar wel bergachtig en vol schuilplaatsen, maar verborgen blijven kon je | |
[pagina 94]
| |
toch nooit lang. Het scheen hen bijna beter om te blijven waar zij waren. Oom Gawie was er ook bij gekomen, maar zei niets. Na een poosje gingen de twee rapport-gangers afzadelen en Bart en oom Gawie zetten zich weer bij de rivier neer. De vraag: ‘Waarom hou ons nog vol?’ lag op Barts lippen, maar hij durfde die nog niet uiten. ‘Een van die dae is ons in die hande’, zei oom Gawie. Bart was blij dat oom Gawie dat zei, voelde dadelik wat de oude daarmee wilde zeggen. ‘Ons is lyk my soos 'n vis in die net’, antwoordde hij moedeloos. ‘Net waar jy trek is regeringstroepe.’ Een tijd zwegen zij; beiden wisten zij wat de ander dacht. ‘Die toestand lyk hopeloos’, zei oom Gawie. ‘Dit is.’ Weer zwegen zij lang. Ze zaten maar te luisteren naar de geluiden van de nacht. Een tijger brulde tegen de bergen aan de overkant. ‘Die tier’, zei oom Gawie. ‘Weet jy wat ek dink oom Gawie’, zei Bart. ‘As julle nou almal sou gaan wapen afgee en ek bly alleen buitekant, miskien sal julle loskom. Ek sal dan trag om my weg te steek tot die rebellie oor is.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Die kaffers sal jou weggeeGa naar voetnoot1).’ ‘Ek kon net in die nag ry, altemit kan ek so deurkom na Rhodesië of Duits-Wes of waar ook al.’ ‘As hulle jou dan vang is dit nog slegter. As jy oorgee saam met ons is dit dink ek beter vir jou.’ Bart gaf geen antwoord. Bij zijn mannen blijven en de gevolgen afwachten was dat niet manliker? ‘Sal ek môre met die kêrels praat?’ vroeg hij na een poos. ‘Ek dink dis die beste’, zei oom Gawie. Lang zaten zij daar weer zonder woorden. Eindelik stond oom Gawie op. ‘Ek dink dis die beste’, herhaalde hij. ‘As die mense wil’, zei Bart. ‘Natuurlik as die kêrels wil.’ Bart bleef achter. Dus dit was het einde. Voor hem rees het alles op, het gebeuren van de laatste tijd. De gehele regering achter Botha. Het volk te pap om op te staan. Dat was niet het Boeren-volk dat hij kende. Dat was een andere nasie. Hoe was het gezonken. Het was als zag hij het gebeuren, profeties, als in een beeld; mannen, een volk, een heel volk, de Boerennasie, lopen; en zij liepen eerst hoog en fier en dan al verwarder en zwakker; een achteruitgaand volk, een volk van | |
[pagina 96]
| |
wachten, aarzelen, overleggen, verkopen. Een paar liepen als vroeger, trots en beslist, maar de grote menigte liep schuifelend en onzeker. Zo zag hij ze als gaande van het licht in de nacht. Hij zat daar, zijn armen op zijn knieën, zijn ogen op de rivier gericht, starend naar die mannen, dat volk, wankelend in de verdoling. Zijn voorhoofd zakte op zijn armen.
Het was nog donker toen Bart zijn mannen deed wekken, maar de maan was nog op. Laag stond hij boven de bomen en de schaduwen waren dof en lang. In het Oosten was de lucht bijna onzichtbaar bleker. Als hij dan dit besluit ging uitvoeren, dan hoe eerder hoe beter. Ze stonden daar, een donkere groep van zestig mannen, in hun jassen, rillerig van het slapen, in het schemerachtige licht van de zakkende maan. Hij vertelde hen dat er geen rebellen in Middelburg waren, dat de berichten daaromtrent onwaar waren geweest. Wel waren er regeringstroepen. Hij was tot de overtuiging gekomen dat het nutteloos was langer vol te houden. Ze konden nog een of twee keer vechten, maar het eind was zeker. Waarom dan? Als ze nu zich overgaven konden zij naar huis. Hij alleen zou in de tronk gaan; misschien oom Gawie ook. Maar de anderen zouden volgens | |
[pagina 97]
| |
de proklamasie in vrede naar hun huizen kunnen terugkeren. Niemand sprak er tegen. ‘Dis al wat oorbly’, zeiden ze. Alleen Magiel zei: ‘Ek sou darem nog graag een skoot geveg het.’ Het was nog donker toen Pieter en jong Van der Hoven heen reden om de regeringstroepen te zoeken om de overgave van het kommando aan te bieden. Zij volgden de paden. ‘Dis veiliger’, zei Pieter, ‘anders dink die Botha-iete nog dat ons spioene is.’ ‘Ek wou nog vir my 'n koedoe geskiet het en nou moet ek my geweer vir die Tipperêries gaan afgee’, klaagde Van der Hoven gemaakt luchthartig; maar Pieter gaf geen antwoord. Gaandeweg werd het lichter. De maan was reeds een tijdje onder. De takken tekenden zich al duideliker op de lucht en op de verte; de stammen donkerden zichtbaarder op de grijsheid van de achtergrond; alles werd geleidelik helderder en in een koelbleek licht lag het bosveld te wachten op het opkomen van de zon. De dageraad, nog zonloos, was daar, vreugdeloos en kommervol. Zwijgend reden zij, bedrukt, bang voor de nieuwe dag. Eindelik kwam de zon op boven de bergen van Sekoen en vergulde in een ogenblik het jong-zomerse bos. Tussen de bomen door zag je nu en dan de wazigblauwe verte. Van der Hoven had | |
[pagina 98]
| |
er oog voor. Hij gevoelde zich meteens meer opgeruimd. Hij scheurde een takje af en bond er zijn zakdoek aan. ‘Dis die wit vlag’, zei hij. ‘Die rebelle gee oor. Die Boere maak vrede.’ Maar Pieter ergerde zich daaraan. ‘Doen weg’, zei hij nors. ‘Moe nie 'n bloody fool wees nie.’ Maar Van der Hoven moest ies hebben om zijn gevoelens uiting te geven. Ze gingen wel overgeven maar dat was geen schande. De rebellie was mislukt, maar hij had zich in elk geval goed gedragen; hij kon met trots in zijn huis terugkomen, zijn moeder omhelzen en zijn vader vertellen en de volgende dag al wegrijden om zijn meisje te gaan bezoeken. Hij nam zijn mondharmonika uit zijn zak en begon te spelen. ‘Dan kan die Botha-iete hoor dat ons kom’, zei hij, ‘anders is daar miskien nog een van hulle wat ons sommer van agter 'n boom blits.’ Hij speelde: ‘It is a long long way to Tipperary, It is a long way to go.’ Pieter zat hem afkeurend te bekijken. ‘Kon Bart dan nie 'n ander man met my saamgestuur het nie as hierdie piepkuiken?’ Van der Hoven ving zijn blik op. ‘Ons gaan mos nou na die Tipperaries’, zei hij. ‘Speel vir hulle “God save the King”’, zei Pieter. ‘Goed, maar dan wil ek wag tot ons hulle kamp inry.’ | |
[pagina 99]
| |
‘Ek sal nou die eeuwige haat hê aan hierdie soort mense’, zei Pieter. ‘Ek ook.’ ‘Meer as an die Engelse.’ ‘Die is seker,’ zei Van der Hoven. Hij liet zich niet uit zijn goede stemming brengen. Na een paar uur rijden werd hen van achter het laaghangende geblaarte van een karreeboom ‘holt’ toegeroepen. Twee mannen kwamen te voorschijn. ‘Ons wil die kommandant sien,’ zei Pieter. ‘Ry maar vooruit. Moe nie aan julle geweers vat nie’, dreigde de een. Ze gaven geen antwoord, grimlachten tegen elkaar en reden verder, terwijl de twee regerings-mannen hun paarden bestegen en hen op een korte afstand volgden. Na een half uur kwamen zij in het regeringslager. Er konden een driehonderd man zijn. De kommandant, een grote, knappe man met een krullende snor, liep door het kamp toen hij hen zag binnenrijden. Iedereen keek van zijn werk op en de kommandant stond stil. Hij was breed en sterkgebouwd, een weinig plomp. Zijn kop op de dikke nek zakte een weinig naar voren, maar zijn mooie, blauwe ogen boven de donkere snor waren de ogen van een man, die vechten en bevelen kon. Pieter kende hem goed; zij waren nog zowat familie. Toen zij afstegen gaf hij hem de hand. ‘Dis | |
[pagina 100]
| |
snaaks om jou hier te zien’, zei hij tegen Pieter. ‘Ons kom van die rebelle af.’ ‘O so?’ lachte hij. ‘Jy is ook rebel nê? Dit kon ek van jou dink. Jy is maar altyd by die minderheid.’ Hij wachtte even. ‘Stuur Bart Nel vir julle?’ ‘Ja, hier is sy brief.’ ‘Dis goed’, zei hij, ‘sê maar vir hom dat ons hier is en dat ons vir hom en sy mense sal wag. Saal julle nou eers bietjie af dan sal ek gou 'n antwoord skryf.’ Een paar minuten later kwam hij bij hen zitten. ‘Bart skryf vir my dat hy wil oorgee op voorwaarde dat sy manskappe na huis kan gaan, maar ek kan hom dit nie waarborg nie.’ ‘Maar dis dan mos volgens die proklamasie’, zei Pieter. ‘Ja, maar nadat die proklamasie uitgekom het hê julle bly veg. Ek glo nie die proklamasie is vandag nog van krag nie.’ ‘Dan het ons virniet die ent gery.’ ‘Hoe meen jy?’ ‘Ons sal mos nou nie oorgee nie. Ek nie. As jy ons nie kan versekering gee dat ons kan huis-toe gaan nie, bly ek nog buite, en die andere kêrels seker ook.’ ‘O ja’, zei Van der Hoven. De kommandant zat een paar minuten in ge- | |
[pagina 101]
| |
dachten. ‘Nou goed’, zei hij, ‘dan sal ek maar die verantwoording op my neem. Ek sal dan daarby sit dat almal met uitsondering van die offisiere kan huis-toe gaan.’ ‘En dat ons nie sal gekommandeer word vir die krygstog teen Duits-Wes nie.’ De kommandant lachte en keek Pieter schuin aan. ‘Dink jy dan ons wil julle saam hê daarheen?’ vroeg hij. ‘Mens weet nie. Vandag se Boere is nie meer vanmelewe se Boere nie.’ ‘Hoe was jy dan so haastig om te rebelleer, neef Pieter? Ons moe nie sulke dinge aanvang nie, man. Dis net 'n bloedstorting virniet. Ons kan die Vader dank dat die rebellie so gou doodgeloop het.’ ‘Was al die Boere gelyk gewees dan kon ons iets gedoen het.’ ‘Nee, dan nog nie. En gelyk is ons nooit nie. Maar eet nou eers, dan sal ek die brief bietjie verander.’ Een man van Welgevonden kwam bij hen zitten. ‘Hoe lyk die wêreld?’ vroeg hij. ‘So so’, zei Pieter. De man zat een tijdje te zwijgen, scheen niet te weten hoe te beginnen. ‘Dit is 'n groot Boere-oorlog’, zei de man eindelik. Pieter knikte. | |
[pagina 102]
| |
‘Wat is eintlik julle bedoeling met die rebellie?’ vroeg de man. ‘Ons wou nie Engelse tommies wees nie.’ De ander knikte. ‘Het ek net kans gesien dat die ding kon slaag dan was ek ook by julle; maar ek het dadelik gesien waar dit heen loop.’ ‘Dis julle wat ons in die moeilikheid gebring het’, zei Pieter. ‘Ons het gemeen dat die kêrels wat dink soos ons vir ons sou steun.’ ‘Ja maar ou broer verstaan nou mooi. As jy nou voor jou siel sien dat dit 'n mislukking gaan word dan gaan jy jou tog nie in die ongeluk stort nie. Maar glo my ou swaer: daar is onder ons baie wat graag aan julle kant sou gestaan het. Die regering weet dit goed en dis die dat hy so versigtig met julle werk.’ De man zweeg neerslachtig. Pieter zei ook niets meer en toen de kommandant terug kwam, ging de ander heen. ‘Ek is bly dat Bart eindelik rede verstaan’, zei de kommandant. ‘Dit help niks; ons vergiet net Boerebloed en die Engelse lag ons uit.’ Hij keek Pieter en Van der Hoven na, hoe zij wegreden en zuchtte. ‘Die kêrels dink niks van ons nie’, dacht hij. ‘Kijk, hoe kyk hulle 'n mens aan. Dit sal 'n menseleeftyd vat om hierdie vyandige gevoelens te laat uitsterwe.’ | |
[pagina 103]
| |
Diezelfde dag nog kwamen de anderen in het regeringskamp aan. Daar moest voor allen een vrijpas uitgeschreven worden en onderwijl zaten zij bij elkaar in bedrukte stemming. De kommandant kwam bij Bart, die in het vuur zat te kijken. ‘Julle het 'n paar dae terug een van my mense geskiet’, zei hij, ‘weet jy wie dit gedoen het?’ ‘Daar weet ek nie van nie’, zei Bart. ‘Dit was een van jou spioene gewees.’ ‘So, nee ek weet niks daarvan nie.’ De ander zweeg. ‘Nou bly ek alleen agter?’ vroeg Bart. ‘Ja, en dan oom Gawie.’ ‘Hoekom hy dan ook?’ ‘Hy was mos jou assistent.’ ‘Nie juis my assistent nie. Ek is die enigste offisier sou ek dink. Dit sou nie reg wees om hom ook tronk-toe te stuur nie.’ ‘Miskien kom hy los, maar ek is verplig om hom voorlopig ook hier te hou.’ ‘Ek het al gevrees dat julle proklamasie niks werd is nie’, zei Bart kwaad. De ander zweeg geërgerd en om toen ook iets hateliks te zeggen zei hij even later: ‘Volgens my opienie is die hele rebellie net 'n Hertzog-kwessie.’ Bart keek hem woedend aan. ‘Een moet wel 'n groot bloody fool wees as hy meen dat dit 'n Hert- | |
[pagina 104]
| |
zogkwessie is’, zei hij. Hij wou nog meer zeggen maar de ander stond op. ‘'n Man moet kan veg as hy los is en hy moet kan stilbly as hy gevang is’, zei hij. ‘Dit help nie om jou parmantig te hou nie, neef Bart. As 'n mens in die hande is dan is dit vir hom beter om dit te onthou.’ ‘Ek kan jou ook nog 'n goeie raad gee as jy dit wil hoor’, antwoordde Bart, maar de ander stapte al heen. Een eind verder zaten Fransoois en Magiel bij elkaar. Een regeringsman kwam aan en bleef bij hen staan, toen gaf hij hen de hand. ‘Julle is gelukkig om huis-toe te kan gaan’, zei hij. Na een poosje vroeg hij: ‘Wie was julle spioene laas Vrydag?’ ‘O 'n hele trop seker’, zei Magiel. ‘Hoekom?’ ‘Twee van hulle het die dag een van ons mense doodgeskiet’. ‘So? Nee daar weet ek niks van nie.’ ‘Waar was dit gewees?’ vroeg Fransoois. ‘Op Uithoek.’ ‘So. Nee ons het nie daarvan gehoor nie.’ De man ging even later weer heen. Hij kwam bij oom Gawie. Die stond in gedachten te kijken hoe een jonge kerel zijn beenkappen poetste. ‘Blink kêreltjies kry jy hier’, dacht hij. Hij stond zichzelf af te vragen of er kans was dat zij hem naar huis | |
[pagina 105]
| |
zouden laten gaan. De regeringsman kwam bij hem staan, schijnbaar ook verzonken in het beschouwen van de blinkende schoenen en beenkappen van de jonge vent. ‘Jong seuns wil spogGa naar voetnoot1)’, zei hij. Oom Gawie knikte. ‘Ek hoor oom Gawie sal ook nog moet agterbly’, zei hij. ‘Voorlopig ja.’ De man zweeg even. ‘Wie van oom se mense het die spioen van ons geskiet laas Vrydag op Uithoek?’ vroeg hij toen. ‘Nee, daar weet ek nie van nie. Dit was seker nie een van ons mense nie.’ ‘Wie kan dit anders gewees het oom?’ ‘Nee, ek weet self ook nie. Miskien een van julle eie mense.’ ‘Ag nee oom.’ ‘Sulke dinge kan maklik gebeure jy weet.’ De man ging weer heen en niet lang daarna begonnen de rebellen op te zadelen. Het was schemer toen zij wegreden. Zij wilden niet langer blijven dan nodig was en den gehelen nacht rijden om de volgende morgen vroeg thuis te kunnen zijn. Een voor een kwamen zij Bart en oom Gawie de hand geven, ernstig en bedrukt. Ze hadden allen een woord van hoop of bemoediging. | |
[pagina 106]
| |
De laatsten waren de twee zoons van oom Gawie. ‘Praat julle ma nou maar moed in seuns’, zei deze. ‘Sê maar vir haar dat ek wel gou sal loskom.’ Toen stonden Bart en oom Gawie en de regeringsmannen te kijken hoe ze allen wegreden en twee bij twee tussen de bomen in de schemering van de komende nacht verdwenen. |
|