Maar er is meer... Poëzie van Limburg in de twintigste eeuw
(1999)–Hans Op de Coul, Ben van Melick, Ine Sijben– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Heim komme
en de grenze van 't verlange
bei 't uëpène van de deur
Deze regels van Hub Nijssen uit ...Nag net op de randj van de regel... (1993) zijn treffend voor de aspiraties van schrijvers én lezers van literatuur in dialect. Hoe inzicht het verlangen ijdel maakt, zou het devies kunnen zijn van Limburgse literatuur: literatuur in het Limburgs en de grenzen van het verlangen. Of van de aspiraties. Voor u verder leest, sla eerst de bijdrage van Hans Op de Coul en Ine Sijben in dit boek op, dan krijgt u een idee van de historie van het verschijnsel. In dit hoofdstuk leid ik u via fragmenten door mijn stellingnames, gedebiteerd in de een uur durende uitzending van De Onderstroom van februari 1994 over dialectliteratuur in Limburg; in cursief daar doorheen mijn opmerkingen van 1999. Deze fragmenten zijn hier uitgebreid met een open radiobrief uit 1996 aan Gé Reinders en daarmee stelt deze geschiedenis u voor aan Ger Bertholet, Frits Criens, Wim Kuipers, Joep Leerssen en Gé Reinders, toentertijd de belangrijkste auteurs in dialect. Aan het slot van deze bijdrage volgt de balans en de vraag of de afgelopen vijf jaren nieuwe ontwikkelingen te zien gaven. | |||||||||||||||||||||||||||||
ContourenEen jaar of zes geleden begon ik de contouren te ontwaren van een nieuwe Limburgse literatuur. Mijn radio-lezing hierover begon als volgt. Het gaat hier over nieuwe literatuur, in het plat, over een geboorte, een renaissance wellicht. Dat moet een beetje voorzichtig gebeuren, want die literatuur is nog pril, kwetsbaar, heeft nog kleine beentjes en telt wat mij betreft nog pas vier hoofdstukken, vier auteurs: Ger Bertholet, Wim Kuipers, Frits Criens en Joep Leerssen. Dat is niet veel, ik hoor het u zeggen, maar ik maak me sterk dat er dat bijna evenveel zijn als de Luxemburgse literatuur telt, en misschien wel meer dan de Andorrese, Monegaske of Liechtensteinse. Over wat literatuur is, moeten we ons niet al te druk maken. Literatuur is literatuur als er literatuur op staat. Dat wil zeggen dat het gaat om uitgaven van literaire uitgeverijen, om teksten uit literaire reeksen, bijvoorbeeld de titels uit de nieuwe Veldeke Literair Reeks, om werk dat in inleidingen als literatuur ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||
presenteerd wordt, zoals Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dialectliteratuur (1976), of om boeken als Doe bleefs in mich (1982), een bloemlezing uit het dialectwerk van de literator Felix Rutten. Literatuur is dus geen oormerk: inferieure literatuur, wat dat ook moge zijn, is ook literatuur. Dat Rutten zijn ziel en zaligheid juist in de dialectgedichten had gelegd en dat in zijn werk naast nostalgisch gemijmer staaltjes van zuivere gevoelslyriek te lezen waren, had ik toen nog niet opgemerkt. Van wanneer is er sprake van Limburgse literatuur? Volgens de redactie van Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dalectliteratuur, een uitgave van ‘Veldeke, vereniging voor Limburgse volkscultuur’ (Heerlen 1976) in ieder geval sinds 1925. Maar we kennen 19e eeuwse teksten, er bestaat zelfs een Maastrichts Sermoen uit de 18e eeuw en wat dacht u van Henric van Veldeke? Tot voor kort was er geen reden om aan de contemporaine literaire voortbrengselen in dialect aandacht te besteden. U kent zelf de geijkte, naoorlogse voortbrengselen. U veracht of waardeert ze, u ontsteekt erover in witte woede, misschien pinkt u wel een traan weg in een melancholieke bui om die goedbedoelde zever, stemmige verhaaltjes, verzige gedichtjes en krakkemikkig toneel, die vroeger verenigingsblaadjes opfleurde, de parochiebühne bestaansrecht gaf of de onschuldige hobby was van oude en jonge juffrouwen van stand en/of oud-onderwijzers. Artistieke jodel die tegenwoordig via leesclub, schouwburg, radio, cd en schapeblad zich al te vaak hinderlijk breed maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||
ZijpadOver dat breedmaken. Ik praat over marginalia, literatuur uit het voorgeborchte, over de bulk aan buuten, feest- en luisterliedjes, welke deze, uw omroep, op een dag menigvuldig uitzendt. Vaak slecht gemaakte, doorzichtig gecamoufleerde onmacht, schuurtjeskwaliteit; een productie eigenlijk bestemd voor aan de tap of tussen de schuifdeuren, voor familieleden, vrienden en bekenden, comités, besturen en voor collega's plat-knutselaars. De kritiekloze acceptatie van al dit gemorks vraagt om een reactie. Al die giftige verwensingen die overdag boven Limburgs autosnelwegen hangen, verdienen een stem, ook omdat de platheid, botheid en vooral de slordigheid met het stijgen van de vraag en dus van de publicatiemogelijkheden - iedereen flikkert maar alles op een ceedeetje - toenemen. Het betreft ook het circuit der professionele liedjesmakers: van Jef Diederen tot Jos Meessen, van Gé Reinders tot Rowwen Hèze. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een vers, een lied, het moet op welk niveau dan ook, goed gemaakt zijn, dat wil zeggen de toets van enige kritiek kunnen doorstaan. In een landje waar men elkaars producten beapplaudisseert, niemand de harde hand durft te gebruiken of eens een flinke muil opzet, is kwaliteit dientengevolge schaars, daar blijft zelfs de volkscultuur een brak, rimpelloos vijvertje. Neem bijvoorbeeld de voortreffelijke liedjesschrijver/zanger Gé Reinders, wiens cd As 'T D'r Op Aan Kump zelfs in muziekblad Oor pluimen kreeg - die overigens met kop en schouders boven z'n collega-songwriters uitsteekt qua eigenzinnigheid, toon, stem en taal, en die mij al vaak raakte en ontroerde met zijn kraakhelder gestileerde emotie -, wie zegt hem eens dat zijn liedjes de laatste tijd toch wel erg op elkaar gaan lijken, dat het lyrisch-vertellende Reinders-idioom al te vaak in dezelfde toonsoort staat? Of wie gaat nu eens en plein publique zeggen dat er te veel tenenkrommende liedjes geschreven worden, denk aan de ‘Leef Vrouw Maos’, en wie schreeuwt eens uit de radio dat veel carnavalsliedjes nog altijd laffer dan verschaald bier zijn en dat het gros van de ‘buute’ nog altijd huilen met de pet op is? Alles wat gemaakt wordt om de voordeur te passeren, dient op straffe van hoon zo goed mogelijk gemaakt te zijn. Voor de liedjesschrijver en de versjesmaker gelden in dat opzicht geen andere normen dan voor de meubelmaker en de slager, de dichter of de verhalenschrijver, of de criticus. Nou is natuurlijk niet alles op dit gebied hout voor de bok: een kritische bloemlezing uit ‘buute en leedjes’ moet goud opleveren, ik ben ervan overtuigd. Maar wie durft te gaan schatgraven, kritisch en zonder aanziens des persoons, des bestuurs of des regio's? Omroep Limburg? Ger Bertholet nam een paar jaar later het initiatief, want inmiddels zijn al drie van dergelijke cd's, door hem samengesteld, verschenen; en inderdaad ingelegd met juweeltjes. | |||||||||||||||||||||||||||||
PuinruimersEr werd, er wordt wat afgeschreven in de vele Limburgse dialecten. Zo nu en dan kwam je wel eens wat opvallends tegen, bijvoorbeeld wat vertaalde en/of bewerkte gedichten van de jonge Wiel Kusters, of Jon Erkens, die een fragment Apollinaire vertaalde in het Heerlens, wat poëzie van Felix Rutten of wat fragmenten Erens, en ook kon je namen tegenkomen als Schreurs, Seipgens, Franquinet en zelfs Lodewick, maar toch te incidenteel allemaal om er bij stil te blijven staan en qua werking te zeer afhankelijk van de toevallig getroffen gevoelige snaar. Ook de in 1976 prestigieus uitgegeven bloemlezing Mosalect bood | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||
literair niet veel bijzonders: veel literaire folklore, opstellerige schetsen, brave verhaaltjes, poesieversjes; flinterdun en alles vergeven van sfeer. Authentieke gevoelens, waarschijnlijk, maar oninteressant, of zelfs klunzig vormgegeven, ongevaarlijk gemijmer, in niets de hondse bewondering voor de Limburgse ziel bruskerend; een tendens die, ondanks recente optimistische geluiden van Wim Kuipers en tot voor kort kenmerkend bleef, en waarde nieuwe bloemlezingen in de Veldeke Literair Reeks zich nauwelijks aan kunnen onttrekken. Het eerste deeltje Woeë de windj zaochter wejtj... verscheen in 1992 en het telt wat mij betreft geen enkel gedicht dat de moeite waard is: een enkel nondedieu verbreekt de soft-focus op individueel Limburgs verleden, een enkel experimentje verraadt wat meer durf, en hier en daar wat maatschappelijke betrokkenheid, soms een geslaagde grap of een spitse pointe, maar geen tekst die vestzakformaat ontstijgt. Bij het volgende deel in de reeks ligt dat al anders. Daarover straks. Nee, er was ook in het recente verleden weinig aanleiding de mening over literatuur in het Limburgs te herijken. We schrijven 1994. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ger BertholetTot... het spektakel Ger Bertholet aandacht begon te trekken. Onder de namen Bataille en Rapaille bewijst die nu al een jaar of vier, dat je in het Limburgs een eigen, onvervreemdbaar geluid kunt hebben. Wars van nostalgische navelstaarderij, maakt hij zonneklaar dat er een Limburgs bestaat van de ongelikte beer, van Uylenspieghel, van Reinaert en van Isengriem, een Limburgs dat onwelluidend klinkt, dat vol gram en barse poëzie steekt; kortom een taal rijk aan onvermoede connotaties en ambigu in verwoorde gevoelens. Een spraak met de ongehoebelde boosheid van Thomas Bernhard, de doortrapte gemeenheid van Gerrit Komrij en de bruuske ingetogenheid van Achternbusch. Zijn stukken Stallucht en Knötsj, een aantal liedjes, de bijtend-dichterlijke radio-tirades tonen het aan: Limburgs kan hard als ijzer, scherp als het slagersmes zijn. Bertholet spreekt een taal die hem eigen is, niets artificieels kent en dus daarmee een vanzelfsprekendheid heeft die elk voorbehoud overbodig maakt. Dat betekent dat de figuren die hij opvoert en verbeeldt, die zijn Limburgs spreken, niet anders kunnen dan in die taal hun gedachten ontvouwen, hun gevoelens verwoorden, hun verscheurdheid uitschreeuwen. Want, het zijn niet zomaar mensen: zijn toneelpersonages zijn outsiders, outcasts, ze zijn weerbarstig, ze zijn niet achterlijk, braaf en meegaand, en vooral, ze zijn niet sympathiek. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In alle opzichten zijn ze tegengesteld aan de stereotype Limburger. Ze zijn, en dat is hun kracht, manifestaties van de geduchte Bertholet zelf, varianten van Bataille en Rapaille: geuzenkinderen, dader en slachtoffer tegelijk. Ger Bertholet heeft het Limburgs bevrijd uit een verstikkende idylle, uit de kluisters van de volkscultuur, zich oriënterend op nieuwe Duitse schrijvers in de streektaal als Frans Xavier Kroetz. Zijn Stallucht was een schok, een bijl in het ijs, een ijzingwekkende kreet door de Limburgse letteren. Waarom is er nog steeds geen boek met zijn monologen, verhalen, parabels, sprookjes, parodieën en satires en uitbarstingen van geluk en wrevel? Alleen al Stallucht, de aangrijpende monoloog van een gemartelde boerenknecht die terugkijkt op zijn horig leven, rechtvaardigt een forse subsidie-cheque die uitgave van de toneeltekst mogelijk maakt. Die boeken zijn er in getale gekomen; vooral het laatste, Sjweitberg (Sittard 1999), een verzameling radiocolumns, is een mijlpaal in de Limburgse dialectliteratuur. Luister naar de aanvang van Sjtalloch=Stallucht, een monoloog die Bertholet in 1991 op locatie in tal van boerengehuchten speelde. Het stuk toont een knecht/lijfeigene in gesprek met het publiek over het ‘horig’ leven op de boerderij. Het is een felle, poëtische litanie over verstikte emoties, die de fuik van onbehaaglijk realisme omzeilt door een vertelperspectivische ingreep - de verteller is dood - en door de litanie-structuur. Tekstmotieven als ‘Bin mèr neet bang, ich bin doëd’, ‘Doog dat vies dink weg’, ‘Langzaam nao binne sjnoève’, ‘Ich bin as os gestorve’ en ‘Dat moog ze neet gezeen hubbe’ maken het thema zichtbaar van een onderworpene, vooral gevangen in zichzelf, maar met de ogen open, en ze bewerken tevens de vervreemding die de toeschouwer bij de les houdt. Letterlijk in stallen, geen sprake van nabootsing. De spraak maakte de voorstelling authentiek, de poëzie van zijn taal tilt haar naar het hoogste literaire niveau. Bis mer neet bang. Ich bin doëd.
Of ze om dich bäöke kinste neet mië ziën, dat is jaomer.
Zou ze om mich gebäökt höbbe, de medam?
Häör pölle?
Sint-Joris Hiërschap in elk geval neet.
Die van 't Päörtje zulle zich enne gedronke höbbe.
't Graaf is sjoën, zulle ze zegke.
Eenvoudig, ouch de kis, sjuus wie-he woar.
Huh, 'n kar drek op d'r boék en twië plenk drop. Uëverkruuts.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Sjuus wie-he waor.
't Zal ei hiël werk gewae ziën om die twië plenk good
en ei te kriege, kiësjehout is waesj.
Ich weit precies wie ei vrommesj ruukt.
Bie 't sjlachte, es ze van 't huuske kump,
bie de bòtterhamme in ge veld.
Ruuk mer!
't Is enne sjoëne daag, loom waer, de zòn sjteit hoëg en
sjtraolend zich te vervaele. Va wind mirkste bekans nieks
mè net genòg.
Wiet è weg sjteit de kembien oet te puffe!
Koffie, broëd met sjroëp en sjink.
De jong medam pakt en deilt oet en ich, ich zörg dat ich
naeve-n häör kom te zitte.
‘Ister get, Sjesjef?’
‘Nae wie zoë?’
Ziëker ister get, dae gäör van dem.
Sjtillekes zit ich 'm mich op te sjnoéve.
'n Vrouw in ge veld.
'n Vrouwlujshoéd numt mië gäör op, hilt langer vas.
Dao krieg ich appetiët van.
Dat mingsel van dae gäör mit dae van sjtruë, sjink,
sjroëp, koffie en broëd... mmmm, wha!
Bis met neet bang. Ich bin doëd.
Dae gäör van nao 't milke, es e kleint in de boks
gesjiëte hat, es 't flatte hat gesjpreid, verkesvoor
gekaokt... es ze nao de hoëmès geit!
Dat is è bedraag.
Da kalefatert de medam-maedje zich op.
Haore oetkemme... nog ins oetkemme en opbinge.
D'r sjpeegel - ich ziën häör sjtaon vanoet de kuëke -
D'r sjpeegel mak uëveroere.
Dan d'r mantel aan, dat heisj neet jas, dat heisjt
mantel... en dan kump dat raozig flesjke.
Links get achter-n oër en es
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geine 't zuut, hiej get.
Dao ruukt 't nao kiësje!
Past waal bie dem: kiësje.
Jonk, bloëzend en kiësje.
Ich weit precies wie è vrommesj ruukt.
Es ein sjteit te sjtriéke, dat ruukt ouch lekker.
Of es ze zich, sjmiddes nao 't aete, bie 't ungere
è ketje op d'r sjoët pakt. Zit ze doa.
Ouge toe... en käört 't ketje of 't è kind is.
Dae gäör... da ruukste kat en vrouw durgei.
Ich höb mich 't ruuke geliërd: langzaam noa binne
sjnoéve da ruukste 't 't bètste.
Ich moos ins dèkkes d'r zölder op bringe.
Kaom ich langs de sjlaopkamers van de femilie.
Ich raok heimwië, woë bin ich dan noë? Dach ich.
Dae gäör: enne durgei van räökwater, weeïgheid (wie
frisj huij of zoë) tandpaste: vrouw en bèd.
't Woërt mich aeve döl in d'r kop, mam!
Mam? Mam? Dao hub ich 't ruuke geliërd.
Langzaam nao binne sjnoève.
U merkt (als u luid leest), Limburgs kan knallen als een zweep, huilen als een wolf, 't kan verstikken als nat mos, 't kan er broeien als in de hooiberg. Ik overdrijf wat, dat is de oeroude Limburger in mij, de vrolijk-leugenachtige, de dromerige schijtert en melancholieke dweper. Dit is poëzie in de vorm van de monoloog. Niet de geijkte vorm voor een gedicht, maar waarom zou je toneelteksten op deze wijze op papier afgedrukt niet mogen zien als een bijzondere vorm van poëzie; literair-historisch is daar geen enkel bezwaar tegen in te brengen. De taal vertoont in ieder geval de concentratie, de verdichting, de vergezichten, de vereiste ambiguïteit. Welke genres deze schrijver ook beoefent, wat het tot authentiek Sjweitbergs maakt, is de taal. Altijd, in alle opzichten zet Ger Bertholet de taal naar zijn hand; hij is een virtuoos in typeren, in verbeelden, in schilderen. In zijn monologen, in vele terzijdes, in nauwelijks hoorbare ironie, met venijnig sarcasme bespeelt hij vele registers, in de perfecte toon. Hij laadt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de taal op met een energie en schoonheid die de meeste dichters op de top van hun kunnen niet halen. Als Pé Hawinkels knalt hij door de genregrenzen, becommentarieert hij personages, luisteraar en lezer en zichzelf als verteller/schrijver; als Hawinkels geselt hij de woorden en bespeelt hij de syntaxis, en als Hawinkels paart hij engagement aan spellust, ernst aan lichtheid; als Hawinkels, nooit voor een gat te vangen. Kameleon, maar met ziel. In de dialectliteratuur haalt hij met gemak het niveau van zijn abn-collega's. Dat dit niet tot iedereen doordringt, ligt aan het kleine taalgebied en aan het gebrek aan vertalingen. Daarover maar een andere keer. Wat blijft over na vertaling? Is L.P. Boon vertaalbaar, Paul van Ostaijen, Guido Gezelle, Huub Beurskens? | |||||||||||||||||||||||||||||
Frits CriensIn de oorspronkelijke radio-lezing volgde hierop een uitvoerige bespreking van de roman Vergaete aorlog van de Midden-Limburgse schrijver/dichter Frits Criens. Mijn conclusie was: een roman die kritiek kan velen, ‘deze roman in het Limburgs kan de vergelijking met andere romans doorstaan. Dat is nieuw in de Limburgse literatuur.’ Hiermee was voor mijn gevoel aangegeven dat dialectliteratuur minimaal het niveau haalt van Nederlandse literatuur, ook in de roman. Frits Criens is dichter/schrijver. Als dichter bedient hij zich van alle mogelijke vormen, technisch is hij een meester. Hij is vindingrijk, speelt de regels van het spel, maar heeft voor mijn gevoel zijn thema, zijn stof, als dichter nog niet gevonden. Een maker is hij, artiest, hij jongleert u voor ogen wat u wil, maar hij komt het circus van de begoocheling niet echt uit. Het glinstert en flikkert, ook in zijn eenvoud, te veel, naar alle kanten. Hoe urgent is een eigentijdse versie van Elckerlyc? Criens' adaptatie Ederein. Verhaolgedicht (1997) voegt niets wezenlijks toe, verdiept ook niet. Mooie strofen, ontegenzeggelijk. Bijzondere techniek - was Leo Herberghs' keuze voor het lettergreepvers in de Etmaal-cyclus een inspiratiebron? - maar de rijmdwang geeft te veel woorden iets gratuits. Mooi dat er nu een Limburgse Elckerlyc is? De dichter Frits Criens heeft wel een stem, maar weet nog niet wat te zeggen. Laat ik het preciezer zeggen: ik heb nog niet ontdekt waarover hij spreekt, en heb bijgevolg zijn toon nog niet kunnen onderscheiden. Illustratief is het sonnet ‘Mam’. De tragische dood van de moeder leidt tot het volgende memento mori: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mam
Memento mori, miens gedink te sjterve
Al moog de doeëd het laeve neet bederve
We zulle èns ós aojers mótte misse
Det is väör eder kindj väór vast besjtumdj
Het baatj ós neet nao oeër en tied te gisse,
Mèt volmacht oetgeróstj, kan Hein besjlisse
det hae van häór weer emes tot zich numtj
Dae zunjig, einentwintjig mei, begóste
Mien zeunke en mien moder blie de daag
Woeëvan ze gein van bei de aafloup wóste:
Vief brómmers die het sjtuur neet haoje kóste,
De sjlaag; en doeëd waas mam. Op sjlaag
Waat wae tensjlotte van het laeve erve
De kop vol breujendj leid, de zeel vol kerve
Twee sterke laatste regels, waar elk woord zijn definitieve plaats heeft. De andere regels vertellen een verhaal dat treft als gebeurtenis, maar niet als gedicht. Daarvoor zijn de woorden te willekeurig, te weinig geladen. Ook Gé Reinders schreef begin jaren '80 een memento mori in de vorm van een liedje: Ederein zien aajers gaon dood
As ich in de gezet kiek, dink ich waem zal ut noe weer zeen
En ich bin altied blie as ich ter geine van kin
De diek gedrökte naam zaet mich heel dök nieks
't Is det lieske dao onger wo se ut eerste haer kieks
En dan dinkse: verrek bie dem höb ich nog in de klas gezaete
En det waar vreuger un heel knap maedje
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Steeds dökker is 't eemus van heel dig bie
Dan mosse weer get regele want euver twee daag wil-se vriej
Want ederein zien aajers gaon dood
Dae tied is veurbie van veur zeen klein en geer zeet groot
Ederein zien aajers gaon dood
Doa is nieks aan te doon, det zet zich noojt meer wie 't zoot
Ederein zien aajers gaon dood
Bie de koffietaofel: roe sjonk, breudjes en sigarette
Omes en tantes die aaij bette
De nuuj weze zitte zich biejein
Saame is net get minderallein
Want ederein zien aajers gaon dood
dae tied is veurbie van veur zeen klein en geur zeet groot
Ederein zien aajers gaon dood
Dao is nieks aan te doon, det zit zich noojt meer wie 't zoot
Ederein zien aajers gaon dood
Eenzelfde combinatie van anekdote en emotie, van verhalende en expressieve regels, van beschouwing en verwerking, maar hier heb ik als luisteraar/lezer het gevoel dat wel alles onvervreemdbaar op zijn eigen plaats staat en onvermijdelijk leidt tot de melancholieke slotregel van het refrein: Doa is nieks aan te doon, det zit zich noojt meer wie 't zoot. Een regel voor mij als in de lucht gekerfd, wat de vraag oproept of juist de liedvorm deze tekst zo sterk maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||
Wim KuipersHet is inmiddels wel duidelijk: het Limburgs kan zonder folklore of ‘kitschnostalgie’. Ik zelf had al eerder mijn opvattingen over dialect en literatuur moeten bijstellen. Op 2 januari 1993 in ‘de Onderstroom’ opende Wim Kuipers mij de oren met het gedicht Neel, poëtisch Limburgs dat niet slap in de hengsels hing, dat niet flodderde rond een staketsel, dat allesbehalve als een lieflijk, charmant, speels-zeverig clichétaaltje klonk. Fragmenten uit dit ‘work in progress’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||
openden het tweede deeltje uit de Veldeke Literair Reeks, dat verscheen in mei 1993. Neel moet een ongeveer 500 regels tellend lyrisch-episch gedicht worden over de fictieve geschiedenis van een dorp, over het denkbeeldig heden en verleden van zijn mensen, de ambivalente band met het land, de teloorgang van de taal en de verhalen. De tekst is in 1997 uitgegeven in een schandelijk lelijk uitgaafje, een miskleun van Veldeke en zonde van het gedicht dat waarschijnlijk jaren zal moeten wachten op een mooie editie. Het is de neerslag van wat in Kuipers' zijn kop turbuleert als hij bedenkt wie hij is, was, en waar hij vandaan kwam, als hij het spel met zijn taal en de literatuur speelt. Kuipers' geschiedenis is ontstaan, zoals hij zelf zegt, uit het spel met de woorden, het spel met hun vorm, hun klank, hun menigvuldige betekenis. ‘Wim kalt mit de komkommere’, zei z'n vader vroeger als hij weer eens achterbleef bij de pluk. Inderdaad Kuipers verbeeldt ‘zich’ een imaginair dorp, een imaginaire tíjd, maar met echte mensen. Absoluut geen folklore, geen nostalgie: gelaagde verbeelding in gelaagde taal. Zijn dichtwerk is van een noeste speelsheid en een ernstige vindingrijkheid. Het gedicht Neel is gecomponeerd volgens de tradities van de moderne dichtkunst. Wat de aangewende procédés betreft, past het naadloos in het naoorlogs literair vertoog. Dat is moedig, en tot nu toe met die mate van toewijding en vakmanschap in de dialectpoëzie nog niet vertoond. Hoge Literatuur in het plat, onze arrivés halen er hun neus voor op. Straks zal blijken dat wat dit betreft het tij lijkt te keren. Dus steekt Wim Kuipers er zijn intellectuele en artistieke nek mee uit, hij waagt zich immers op het terrein van de grote jongens, bedient zich van hun technieken en dat in een gediskwalificeerd taaltje! Benieuwd wat zij ervan vinden. Dat taaltje wordt bij hem taal doordat hij het uit zijn beschermde, emotionele hol haalt en overhevelt in het domein, in de jungle, van de Taal der Kunst. Kuipers' idioom klinkt als traditionele moderne poëzie. Het is een dichtkunst waarin de luchtschepen der Vijftigers evenzeer verankerd zijn als die van Gezelle, Van Ostaijen en van Karel van de Woestijne. Zijn dichttaal verraadt de sporen van genot: het intelligente en erudiete spel met betekenissen, vooral met ritmen en rijmen, speelt de boventoon en dat levert een Limburgs op dat, hoewel verankerd in het Maasniels en de geschiedenis van die taal, een heel eigen karakter vertoont. Op het onverstaanbare af, gebiedt mijn ‘taalrealiteit’ te zeggen. De speler die verliefd wordt op het spel, loopt het risico zich erin te verliezen. Dat is hier soms het geval: zo vol zijn de regels van betekenissen en associaties | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en ambiguïteiten, zo verweven zijn ritme en klank en betekenis, zo eigenaardig zijn de gedolven of verzonnen woorden, dat zelfs de ‘native speaker’ er de grootst mogelijke moeite mee zal hebben. Dit lyrisch-hermetische kunst Limburgs, een eigentijds particularisme, denk aan Gezelle, kan eigenlijk niet zonder cassette en zonder verklarende woordenlijst. Maar ja, kan Lucebert zonder woordenlijst, Gezelle of Van de Woestijne? Oordeelt u zelf, indien u de taal machtig bent. Zo niet, laat het u voorlezen of vraag naar het bandje bij li. Mam doe mós wachte op het book van Neel,
Nigella, Nieol of sjiet wie het hoot
in negedriejenveertig broen op dood
pepier - get boere boete waord gewaore.
Waord tösse wäörd, ónbegrepe sjtrepe
zo zjwumme - Nigella - lètters in mien pen.
Doezjend èlfhóngerd, twelf. Veldeke voor
bie ós de bós ómhoog nao zien graovin.
Aangesjtaoke zóng Letiense Thei de min
in de manshoog kejje kèrk van Nyell:
eine lange lap tummers langs de baek
die - de waeg geweze door naef Wald -
wei ei jufferke oet de bós kump sjtrónse,
ein anger zuut, en wazelend same hame
ze breukskeszjwart zich noe nao de Maas.
[...]
Väöl guf het neet in Neel sjteit in gei book
te brónk, haet gei jónk det gans allein
einenzèstig Sjpaanjers aan de gaffel sjtook.
Die baek wo-in óm het jaor ei wich verdrónk
is ouch aardig nieks, ich mót d'r zelf sjeep
op zitte, sjeep wo de Zjwarte langs leep -
in de obers flakere hoonder op, mer noots
noots höf zich zó lank lemet van ein fee
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ómhoog oet de week van de heuleteer.
Ich zoog blood, ammaol blood wie ich ómkeek.
En dich -Betje Müsers - vertél mich gerös
van het wich van de reus det d'r wón
bie het weuste vroumes det d'r vinje kós
in de bós van de baer wie Neel begós.
Drie daag haet ze mótte lieje, haos oetreingerete, de baek rood van blood.
Neel hoot ze, het wónjerwich Neelke Maria.
[...]
Ich laes: Höbbe alle veugel geboewd
in mössehègke tösse het wintjergreun
- weuninge van leim en bonesjtreu?
Anger veugel höbbe het neet zo' sjteut
op de hègk ein sjtum det mich de ore toete.
Ingekop: wo wils doe den dien koet mien broed,
boete in ónbegange sjterreweit?
Lang mich de zich den dich ich dich
ein keuningsgäön twaers nao de kaer.
Jaore maore maedje, mós het de zjwaer
mich aope poejakke det de zinne good zin.
De commentaar van Wim Kuipers zelf op deze laatste regels is te typisch om onvermeld te laten. In de Nieuwjaarsuitzending van 1994 vertelt hij in een gesprek met Ine Sijben: ‘Ja, kijk. 'n Gäön, dat is dus een strook gemaaid graan. Dat vind ik een heel mooi woord. Ik heb eens gelezen dat het één arbeidsgang maaien met de zich/zeis is: met een armbeweging kreeg je dan zo'n baan. Dan kun je denken dat die ik - of ik dat nou ben doet er niet toe -, daar bezig is een huis te maken, een “koet”. Dat is dus een hele intieme plaats om te slapen; en “lang mich”, dat is oud, middel- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nederlands natuurlijk. Geef mij de “zich” maar even, dan “dich ich dich”, dat is weer spelen met de woorden. Een prachtige weg eigenlijk naar de “kaer”, dat is het binnenste, waar het om gaat, de kern. Maar “twaers”, daar zit natuurlijk al de twijfel in of het zwerven...’ Het fragment is ook tekenend voor Kuipers' jarenlange worsteling met het literaire dialect. Niet alleen omdat de ‘uiteindelijke’ versie van het gedicht op talloze punten weer ‘mooier’, veelbetekenender en compacter tegelijk gemaakt is dan de radio-versie, ook vanwege 't ondubbelzinnig ambigue ‘de zjwaer mich aope poejakke det de zinne goed zin’. | |||||||||||||||||||||||||||||
Joep LeerssenWaar Bertholet het Limburgs bevrijdde uit kostuum en mantelpakje, Criens een dam opwerpt tegen de terreur van de folklore in proza, Kuipers aan een Limburgse kunsttaal bouwt, daar is Joep Leerssen de eerste die erin slaagt een volwaardige (post-)moderne roman in het Limburgs af te leveren, in een taal die definitief losgezongen is van alles wat de achterhaalde traditie zo onverteerbaar maakt. Ik zou het zelf geschreven willen hebben: 't Verhaol Muringe met en zonder Paulien (Venlo 1993). Het is een kostelijke geschiedenis, adequaat uitgegeven ook (Veldeke), en in alle opzichten van deze tijd. Hier is een schrijver aan het woord, geen estheet die onder valse voorwendsels luchtsporen over het papier trekt, maar iemand die weet heeft van literair-historische ontwikkelingen, op de hoogte is van filosofie en de wereldliteratuur, van popmuziek en film, die mensen kent en, niet onbelangrijk, van ze houdt, en wars is van pretentie en boodschap. En dit alles in een taal die in de beste passages zo beeldend, precies, zo geconcentreerd en treffend is, zo melodieus en geladen met betekenissen dat ze de poëzie na komt. Die poëtische geladenheid wordt versterkt door Leerssens literatuurconcept. Een auteur als Frits Criens gaat er vanuit dat het mogelijk is ‘de realiteit’ plausibel weer te geven. Voor hem geldt dat wij gezamenlijk ‘de realiteit’ erkennen en dat er een taal bestaat en een vorm die die realiteit representeren. De onmogelijkheid daarvan is bij Joep Leerssen uitgangspunt. Voor hem is werkelijkheid hoe je de werkelijkheid ziet. De verteller bepaalt met andere woorden wat de werkelijkheid is en is daarmee structuurelement in een tekst waarvan de enige bestaande realiteit die van de orde van de taal en van het genre is. Die orde is voor de post-modernist een amalgaam van mysteries - maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ontwarbaar en kenbaar te maken door de dichter/schrijver -, een complex van semantische en syntactische verbindingen, door veel meer lijnen met elkaar verbonden dan alleen die naar de zichtbare wereld om ons heen. De literaire taal is een firmament van betekenissen, waar alle connotaties uit de zogenaamde werkelijkheid en uit de hoge en lage cultuur, uit kunst en kitsch, filosofie en borreltafel, wetenschap en krant, in alle mogelijke verschijningsvormen op elkaar inwerken: van sage tot buut, van Jean Paul tot Petula Clark, van klets tot mythe, en in het geval van Joep Leerssen zeker ook van standaardtalen tot dialect. Het kader voor dit taalgebruik is een kleine roman. Zo klein en zo vol dat hij een ding op zichzelf geworden is, zo vol als een gedicht van Manuel Kneepkens, zo ambigu als een uit de hand gelopen gedicht van Pé Hawinkels. Rijke, volle taal, ook in ander opzicht. Leerssens poëtisch Romanlimburgs is een bazaar van talen: Mheers, Standaard-Limburgs, Nederlands, Frans, Duits, Engels, Latijn. Voor deze auteur is schrijven per definitie een spel met de taal, met talen dus, met contexten, met literatuur, haar genres en technieken. Een spel dat met gloed en passie gespeeld wordt en dat in essentie handelt over mensen en hun ervaringen, hun denken en hun verhalen. Het is een spel dat een realiteit op zichzelf is, vergelijkbaar met de hartstocht van Wim Kuipers dus, maar waar die dreigt vast te lopen in loden ernst, schatert Leerssen hilarisch tussen de regels. In the way of Hawinkels, nog zonder diens tragiek, maar wel, jammer genoeg, met vergelijkbare studentikoze tongue in cheek, soms. Een staal. Leerssen over ‘Cinémuringue’, prachtige regels over de cinema in een dorp in de jaren '70: ‘Muringe is met de res van 't heelal verbonne deur 'ne leechjaore lange navelsjtrang van 16 millimeter breed, wie 'n book wat mer euver eenen einkele, leechjoare lange regel is oetgesjreeve. Wie langer tot-s de bliefs leeze, wie wiejer tot-s 't mos volge, tot euver der horizon. Blömkes achternoa, wie Roëdkapje, de busj in tot oe de wolve zunt.’ Overigens ook het in de zomer van 1999 bij tic uitgegeven d'r Herinneringskunstenaer: Veersj broed in 'n vraemd hoes staat bol van trefzekere regels die het compacte én weidse van poëzie in uitstralen; in dit geval associaties oproepend met de ‘woordpoëzie’ van Manuel Kneepkens. Neem alleen al een titel als ‘Paranoia en verleef zien: notities oet Hecate County’.
Deze radio-lezing begon met ‘de grenzen van het verlangen bij het openen van de deur’. U kent nu het verlangen, de grenzen zijn open. Ik heb u deelgenoot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||
willen maken van wat zich laat aanzien als een nieuw begin van Limburgse literatuur. Of ik in mijn ijver de plank missla, diamanten zie waar slechts mijngoud glinstert, wie weet. Opponeer of laat de tijd zijn werk doen. Er is een klein gedicht van de Heerlenaar Ger Prickaerts, ook uit de Veldeke Literair Reeks, dat u, als u met mij meeging, weer met beide benen op de grond zet en het zwaartepunt daar legt waar het hoort. Let neet op d'r haan deë
groeësmechtig kriënt
't is de hon die legkt
en neet umgedriënd.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gé ReindersOf ik aan de gefrustreerde liefde voor de taal van mijn moeder lucht geef? Wie weet. Dat de taal van mijn vader een rol speelt bij mijn bewondering voor het werk van de Roermondse tekstdichter/songwriter Gé Reinders, staat voor mij buiten kijf. Vanaf begin jaren '80 kom ik hem steeds weer tegen met liedjes die een even grote impact op mij hebben als de gedichten der groten die ik lees. Ze treffen me, laten me niet los, kan ze iii keer horen, raak niet uitgeluisterd op die onvervreemdbare Gé-toon waarin tekst en muziek in unieke zegging samenvallen. In februari 1994 was mij nog niet helemaal duidelijk hoe hem in te passen in mijn concept van poëzie in Limburg. Een paar jaar later was mij blijkbaar alles helder. Ik sprak toen voor de microfoon de volgende open brief uit aan Gé Reinders, vooral om erachter te komen hoe het komt dat zijn werk me steeds weer treft, uit het lood slaat zelfs.
Geachte Gé Reinders. Ik zag je zondagmiddag, kermiszondag te Heerlen, spelen en zingen op een literaire bijeenkomst. De piano was niet geweldig en bij het eerste lied moest je even op gang komen, maar bij het tweede was het weer raak. ‘'t Versailles van de sjlum jonge’, puntiger omschrijving van Seminarie Rolduc nooit gehoord. Straight in the heart, een speer in de ziel, de heftige huivering, die, zou ie aanhouden, tot taferelen gaat leiden. 's Avonds zag ik je in de kleine zaal van de schouwburg van diezelfde stad, en weer was het vele keren raak: shivering, de glimlach die ongemerkt mijn mond | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||
betovert - ik voel het, men zegt het -, het gezicht dat zich opent, schuiven op je stoel, een traan, een brok en natte handen. En het gevecht ertegen, tegen de emotie, want een man mag niet huilen, zeker niet bij een liedjeszanger. Hoe komt dat toch dat jij met je liedjes in verhevigde mate bewerkstelligt wat mij bij poëzie minder en in ieder geval minder heftig overkomt: ontroering, diepe ontroering. Er zijn er die zeggen, dat ligt aan de context: de ongeoefende lezer snottert ook bij Toon Hermans. Nou lees ik zo'n beetje alles wat uit Limburg komt, en verheffend is misschien wat veel gezegd, maar het is toch niet niets wat hier tegenwoordig gemaakt wordt en ik verkeer in de gelukkige omstandigheid voor mijn vak, ik ben leraar Nederlands, het beste uit vele eeuwen Nederlandse poëzie te mogen presenteren; dus ik ben een beetje thuis in middeleeuwse liederen en Bredero, Vondel en Hooft en Huygens, en Gorter en Gezelle, Van Ostaijen en Leopold en Nijhoff, en Claus en Lucebert en noem maar op, je kent ze wel; uitgelezen ben ik er nog lang niet in. Maar ontroering, het blijft een zeldzaamheid. Nu zou jij ook niet elke dag voor me moeten zingen: je ceedees, ik moet eerlijk zijn, ik draai ze niet grijs. Als geri-groupie al je optredens volgen, ik zie het me niet doen, maar zie en hoor ik je op de bühne dan gebeurt het altijd weer opnieuw. Je teksten op papier, ik weet het, ze zijn er niet voor gemaakt, ze bestaan om te klinken, maar ik betwijfel of ze door een ander gespeeld en gezongen dezelfde impact, diezelfde diepe uitwerking zouden hebben. Kwalijk? Hoe sterk ze op papier zijn, valt door mij bijna niet meer uit te maken - als dat al relevant zou zijn -, omdat ik ze bij voortduring hoor; maar dat geldt ook voor Leo Herberghs, Lucas Hüsgen, Frans Budé. Vraag. Ben jij het dan die me ontroert, jij met je mooie Roermondse dialect, dat me herinnert aan mijn vader, zijn familie, ome Frans Lintjes, jij met je open blik, rode konen, je wat onbeholpen gesticuleer op het podium, die slobberende pantalon, het breekbare, maar vaste geluid van je stem, je kop die zoveel, al zie ik het alleen zelf, zoveel van de mijne heeft, je jongensdromen die de mijne waren, je verliefdheid op Amsterdam, je vaderschap - ik deel je angsten, je trots -, je tantes, de vrouwen, ‘aajers’, de dood. Is 't het pure zelf dat zich uitdrukt in de natuurlijke vorm, waar zoveel schrijvers hopeloos naar zoeken, soms vele levens lang, dat ik in jou gepersonifieerd vind? Het is de tekst, het is jouw bijzondere vorm van poëzie die me raakt: de precisie, de toon, in de dingen die ook mij aangaan. Natuurlijk het is ook de muziek, rockpop uit de country, even puristisch als eclectisch uitgevoerd met je fantastische muzikanten, het is de subtiliteit, de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dynamiek, - wie beweert dat popmuziek geen dynamiek kent, moet bij jou eens gaan luisteren - het toegewijde vakmanschap, en dat vooral live, en in kleine combo's en semi-akoestisch. Natuurlijk zijn het ook de thema's, ervaringen, de dingen die je gebeuren, maar dat geldt ook voor Corrie en Jansse Bagge, en Leni en Rowwen Hèze. Het speelt allemaal mee; maar niet zomaar. Wezenlijk is de vanzelfsprekende wijze waarop dat alles verwoord is, het zijn de teksten en hoe ze klinken, hoe ze ingebed zijn in de melodielijnen, in de ritmiek, maar zeker ook hoe ze er tegenin strijken; het zijn de onverwachte wendingen, de suggestieve zinnen, de indirecte wijze van vertellen, de tekst als een-acter, filmpje, operatje; het gaat om het eigenzinnig gebruik van refreinen, de rijmen en anti-rijmen, de open plekken, het geheimzinnige - wat is er toch geweest met Grada? -; het gaat om... Maar is daarmee alles verklaard? Wordt het nog duidelijker als ik het zou adstrueren met tekstfragmenten, muziekcitaten? Nee, m'n Amsterdamse vriend zou zeggen: te veel, en hij bedoelt te simpel, te direct, te open én bloot. Ik zou hem niet kunnen overtuigen met welke analyse dan ook. Hij luistert anders, hij leest anders. Overtuigt een analyse ooit, doet ze wel iets anders behalve ingewikkeldheden blootleggen en lagen ontsluiten: kan één laag ook niet heel diep gaan? Is het goede gedicht, het goede lied niet meteen al bij eerste lezing overtuigend, is niet wat in eerste confrontatie op de alerte ontvanger afkomt, meteen het wezenlijke? Je bewust worden van wat je ziet is niet per definitie meer dan het zien zelf, is misschien per definitie minder verpakt als het is in schamele parafrases, ruwe analyses. Gé, jij zegt: een goed liedje liegt nooit, ik help het je hopen. De oren zitten zo vaak dicht, de blik is zo vaak naar binnen gericht! Maar je hebt gelijk, een goed gedicht, een goed liedje kan openingen forceren, of via zwakke plekken binnendringen, zelfs in houten koppen. Ja maar, zeggen ze dan. Het zijn liedjes, de ontroering bij ‘a piece of art’ is van andere kwaliteit. Is dat zo? Is die beroemdberuchte esthetische emotie teweeggebracht door het beste der poëzie van hogere kwaliteit? Voor mij niet: wat me zacht maakt bij Nijhoff, opwindt bij Lucebert, ontroert bij Schierbeek, me verwondert bij Herberghs is van eenzelfde wondere, precieze legering van inhoud en vorm, van emotie en techniek. En ach, de diepte van die ontroering is niet dieper dan die veroorzaakt door een tulp, een meisje, een handgemaakte schoen, oude mensen samen, leverpastei van de slager, van alles wat mensen maken. Van alles wat niet liegen kan. Is dat de sleutel? Liedje of gedicht: wat good is, luug noojt! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Is kwaliteit misschien een ander woord voor poëzie? In relatie tot de ontroering voor mij wel. In kwaliteit is alles optimaal samengebald wat relevant is. Daarom is poëzie vaak zo schaars in poëtische teksten. Een gedicht is een gedicht als er gedicht op staat, ik heb die mening vaker verkondigd, maar een geslaagd gedicht is eigenlijk pas een echt gedicht. Ik geloof, dat ik dat eens ben met de argeloze en de wijze lezer. Maar hoe zit dat dan bij jou: wat is de magie van je optreden, van je liedjes live?
Ben jij opnieuw geroerd als je zingt, op de bühne? Ja, denk ik. Het kan niet anders, als je op dreef bent. Dit is niet de vraag naar je gemoedsstemming als je de liedjes maakt: maken is techniek en hard werken, ik weet het. Live, als alles meezit, beleef je de essentie, dat is de ervaring én de verwoording ervan, opnieuw. Dat laatste, die verwoording en de ontroering dáárom, is essentieel bij jou. De herbeleefde ontroering op de bühne heeft namelijk iets dubbels: die is niet meer alleen gebaseerd op de ervaring, het gevoel dat ten grondslag lag aan het lied; die ontroering is op dat moment door de schrijver/componist/zanger opgewekt in taal en muziek, gestileerd, gemanipuleerd zouden we vroeger zeggen. Jouw intellectuele, jouw emotionele integriteit - hoor mij, ik ken je niet eens! - verschaft je inzicht in die subtiele oneigenlijkheid. Je artistieke integriteit maakt dat je dit besef in je song, in je kunst toelaat, misschien zelfs vorm geeft. Dat geeft je iets kwetsbaars waardoor je in de zaal daar op dat moment ‘de beste’ van allen bent, maar tegelijk iets bespeelt, met iets speelt waarmee je eigenlijk niet mag spelen. De gêne daarom maakt je voorzichtig, onzeker, misschien bang, en dat is tekenend voor jouw optreden. Sterker nog, die ontroering en het gevoel dat die eigenlijk niet gepermitteerd is - je hebt immers de ontroering zichtbaar, hoorbaar gestileerd, dus vervreemd van haar oorsprong -, is de essentie van je bühne-persoonlijkheid. Een belangrijk element van jouw liedjes en jouw vertolking is namelijk dat je de spanning die daar het gevolg van is, niet toedekt in techniek, glitter en goud, show, maar zichtbaar en hoorbaar maakt. Daarmee blijft de ontroering echt, verwordt ze niet tot vertoon, glazen tranen, uiterlijk, wordt ze niet ingepakt of opgeblazen, zoals zoveel in de muziek gebeurt, pop- én klassieke muziek. Te vaak is die ontroering artificieel, eendimensionaal, plat als een dubbeltje en er nog voor te koop ook. Bij jou geen sprake van! Dit is wat live gebeurt, volgens mij. Dat is ook wat je op de cd niet hoort, want in de studio wordt hard gewerkt. Misschien ligt hier de verklaring voor het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schil in mijn appreciatie van Gé Reinders live en op cd; of open ik me er thuis niet voor? Dat is dat andere punt. Iets kan ontroering teweegbrengen, maar er moet ook iemand zijn die zich de ontroering toestaat. Dat is voor sommigen niet zonder gevaar; ontroering kan een vernietigend spoor in je trekken. Momenten van gelukzalige pijn kunnen je te gronde richten. Je bent kwetsbaar tijdens de ontroering, ontdaan van alle lagen en schillen. En kwetsbaarheid, dat is taboe, ofschoon het mag in liedjes, in pop- en in volksmuziek, of in de poëzie, maar dan wel zorgvuldig gestileerd. Jean Pierre Rawie bijvoorbeeld, dat is de meester der gestileerde emotie, te gestileerd voor mij. Bij hem is het niet meer de ervaring, de aandoening maar de techniek die de emotie teweegbrengt - misschien bedoelen ze dat met esthetische ontroering. Voor mij is een uitgeklede en weder opgedofte emotie: elegant, verfijnd, superbe genot: chocolaatjes-poëzie. Ik ben daar nooit zo'n liefhebber van geweest; sterker nog, daar heb ik liever niets mee te maken; daar bevind ik me in de gecultiveerde wereld van de fijne omgangsvormen, het savoir vivre, de prudentie, de wereld van de taal die in schone windsels alles bedekt en versiert; de taal, de kunst die in plaats van emotie juist leegheid demonstreert. Ontroering is beleving, die moet je aandurven. Je moet het willen, je moet het je willen toestaan. Misschien zaten daarom maar zo'n 50 mensen in de zaal: geen schmiere, natuurlijkheid. Het publiek gaat liever naar de opera, als het moet zelfs die van Letland, totale schmiere, modern tehater: alles wat zich in vormen hult die niets te raden overlaten, spectaculair. Als er maar wat gebeurt, Schlagerfestival. Daarom lezen mensen liever romans, hoe dikker hoe liever, dan gedichten. Daarom loopt het storm naar de schone schijn van The Rolling Stones, en zingt Bob Dylan in de leegte. Daarom is dat meezingen bij jou ook zo verschrikkelijk, publieksparticipatie noem je dat, het zal een rudiment uit je Muskiet-show zijn. Dat rare gedoe met je publiek, schei daar alsjeblief mee uit: je breekt de intimiteit open; op dat moment is Gé Reinders te vervangen door iedere rare snijboon die zo nodig op de bühne z'n publiek moet activeren, en dat terwijl de mensen bij jou al zo intensief meedoen. Dat geldt ook voor dat gebongo, het haalt de vaart, de lichtheid, de subtiliteit eruit; gebruik dan het glinsterend bekken of de ketsende snare-drum. En die naar conférences uitdijende inleidingen, korter, korter: 'n good liedje luug noojt! Maar waar bemoei ik me mee. Intimiteit zonder klefheid, emotie zonder sentiment, daar gaat het om; eenvoud die diepte is, openheid die gesloten is: Jan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hanlo, Leo Herberghs, Lucebert. Strepen door je ziel, verontrusting, troost: en beide tegelijk. Wie durft zich dat toe te staan? Gé Reinders, ik vecht erom. Met vriendelijke groet.
Tot zo ver mijn bestand van zaken medio jaren negentig. Het is nu herfst 1999. Wat is er nog gebeurd? De gesignaleerde ontwikkeling, een nieuwe start van literatuur in dialect, zette de afgelopen jaren door. Steeds duidelijker bijvoorbeeld ging Jack Poels, tekstdichter/zanger van het Americaanse Rowwen Hèze, zich manifesteren. Een splinter van de ziel. Rowwen Hèze en het grote dorpsverlangen (1995) verscheen over de groep bij uitgeverij sun, daarin kregen ook de teksten aandacht. Teksten van een ander karakter dan die van Gé Reinders, maar in hun beste specimina vergelijkbaar met diens kwaliteit en authenticiteit: de juiste woorden voor gevoelens van onbestemd verlangen. Zijn liedjes gaan over concrete gebeurtenissen, maar door de sfeer, vaak uitgedrukt in één woord, één zin, krijgen ze iets algemeen geldends, dat nog meer dan bij Gé Reinders de taalbarrière doorbreekt: honderdduizenden ‘Hollanders’ verstaan het. Natuurlijk, de teksten kennen stoplappen, vooral de rijmdwang is te vaak een dwingend corset, niet elke regel is even geladen. De achterflap van Alles wat ik schreef. Liedteksten van Rowwen Hèze (1998) noemt Poels niet voor niets ‘de volksdichter van de Nederlandse popmuziek’. En dat is zo: het raffinement, de subtiliteit en de gevarieerdheid van Gé Reinders ontbreken. Dat geldt ook voor de liedjes van Ger Bertholet, die wat mij betreft meer ruimte nodig heeft: de vierkante decimeter die een liedje de dichter biedt, is voor hem te weinig om te excelleren. Bertholet is een woordenvanger, meer verteller dan verdichter. Wat hij overigens uit de vastelaovendarchieven van li opdiste en samen met Hans Op de Coul op cd bracht, heeft niet alleen kwaliteit, maar opent ook een schatkamer uit de Limburgse literatuurgeschiedenis. Door hen ontdekte ik, veel te laat, de liedkunst van Frans Boermans. Maar er is meer. Uitgeverij tic te Maastricht van Paul Weelen stortte zich op de markt met literatuur in dialect in de reeks Limburgse Literaire Lies. Naast proza van Paul Weële, Hens van de Weyer, Colla Bemelmans, poëzie van Frits Criens, Fóns Brouns, beiden met bewerkingen van literair erfgoed Ederein en Reinaert, 't verhoeël vanne vós, en van Wim Kuipers de bundel Plat landj. Mijn kennis van dit Limburgs dialect, een soort kunst-Maasniels, is voorlopig ontoereikend om deze poëzie goed te kunnen verstaan. Ik lees er nog strofen in, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||
regels, maar 't is me alsof ik de Friese dichter Tsjèbbe Hettinga hoor voorlezen: de klanken vertellen een verhaal op zichzelf, rijk en gevarieerd genoeg om vaak naar te luisteren. Wat ik aan betekenissen opvang, is voorlopig genoeg. De rest komt wel - ook ik ben een Limburgse lezer -: vaak worden landschappelijke elementen verbonden aan de literaire of talige motieven, waardoor zintuiglijke ervaring en talige ervaring samenvallen. Ook in dit opzicht is Gezelle niet ver, al berust naar mijn gevoel Kuipers' poëzie te veel op cerebrale vondsten om de vergelijking met de grote Vlaamse meester vol te houden. Bij Kuipers is het alsof de pagina het land is waarop de natuur groeit, bloeit en sterft. Maar niet alleen het landschap, ook de herinnering, de belevenis komt pas echt tot leven in de taal: op plat landj, op papier. Kuipers bouwt en construeert en speelt hier nog meer dan in Neel, op het maniëristische af. Geen woordenvanger, een woordentransformator, een semantische katalysator. Beproef uw taalfantasie op in 't laatseizoen
asters passe op 't hoes det de brónk van de bongerd
binnehaolt op sjtreu kleure bellefleure bie bie get zón
die zich uub veur greike det laat wis waat - hèrfs haet
de buim te roeps geblaajd: te laje klamp waat veel
kal van dichters sjpertelt ónger huips gevalle grei
van dood en dorre sjtief den wen Herodes half mei
zich blajer griep en blote bleuj: de was wäörd zjwiege
ouge toe, neet zeen de pesbessem van de note boum
kanker dae zich in wichter vrit - wie bang de knaoketek
die zich get naats druime hoog baove drek en dialek
sjoons ze zeen häör jungs door netele versjnirk - aaj bein
weer in galop hop hop de poëzie, de kop vòl kaetelsjtein
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat een prachtige laatste regels. Een mooi gedicht. Het zingt en betekent dat het een aard heeft. De eerste strofe schildert het kleuren der appels in de late zon, de herfst heeft de bomen al ontbladerd: leven en dood in een. Koud voorjaar, rijpe herfst, het geronk van dichters, zich verheven voelend ‘boven drek en dialek’, de bodem van wat groeit en van de taal. De oude taal komt weer tot leven in dit beschouwen, maar de kop zit nog vol ketelsteen die losgekapt zal moeten worden. Zoiets, dat maak ik ervan, als ik wil betekenen. Het hoeft niet, want er is meer. Het opvallendste initiatief van Lilili was de verzamelbundel Plat-eweg (1998), een boek vol proza en poëzie van schrijvers uit Limburg die nog niet in het dialect hadden gepubliceerd. Proza van Connie Palmen, Harry Prick, Ton van Reen, Leon Gommers, Paul Meeuws in plat, vertaald, dat wel, maar geautoriseerd, poëzie van Paul Hermans en Leo Herberghs, ook vertaald, en gedichten, door de dichters zelf in het dialect geschreven, van Wiel Kusters en Frans Budé. Budé en Kusters lazen ze op de radio voor: in één woord prachtig. Zo vol klank, ritmiek en zo dicht bij huis. Maar misschien moet om deze ervaring te delen het dialect je moedertaal zijn. Alhoewel, het bewijs hoeft niet meer te worden geleverd: in het Limburgs dichten kan, levert dezelfde kwaliteit op als in het Nederlands, dat bleek. En het heeft meer. Paul Hermans in vertaling wint er voor mij aan: een waas van poëtische nadrukkelijkheid is opgetrokken. In 1999 verscheen bij Lilili Kinder, kinjer, wichter, poete, een verzamelbundel met kinderverhalen in dialect; het voor de hand liggend vervolg op Plat-eweg. Maar er is meer. Naast de initiatieven van Weelen bleef de Veldeke Literair Reeks, er verscheen onder andere een bundel geëngageerde gedichten van Colla Bemelmans. Nog meer. Joep Leerssen is begonnen gedichten te schrijven. Het dialect zit überhaupt in de lift: gigantisch succes voor strips in dialect, vertaalde wereldliteratuur - D'r klinge prins van Antoine de Saint-Exupéry (Leonie Robroek) - van de Stichting voor Dialect- en Cultuuronderwijs Limburg in Heerlen, de erkenning van het Limburgs als taal binnen de Europese Gemeenschap. Leerssen schrijft zijn column in het Limburgs Dagblad in dialect. Toneel, liedjes in de streektaal: plat hosannah. Maar er dreigt iets. Het lijkt alsof er iets aan het stokken is. De literatuurkritiek in de Limburgse dagbladen wil er niet echt aan. Binnen het tijdschriftcircuit ontwikkelt zich niet zoiets als een serieuze kritiek - ook niet in de dagbladen -, de Veldeke-prijzen leveren niet echt bijdetijdse of veelbelovende winnaars op en nieuwe gezichten werden schaars de afgelopen jaren. Is er een verzadigings- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||
punt bereikt? Misschien van tijdelijke aard? De coryfeeën zullen doorgaan met publiceren, ofschoon Bertholet de eerste, nog schuchtere pogingen in het Nederlands heeft gedaan en hoe lang blijft Joep Leerssen nog in het dialect schrijven? En de aloude problemen blijven: leesbaarheid, klein lezerspubliek, beperkte publicatiemogelijkheden, weinig kritische reacties, slechte distributie. Deze literatuur zal na een korte bloeiperiode gaan uitsterven als er niet meer respons op komt. Als in de museale sfeer, in tijdschriften, in literaire activiteiten niet méér gebeurt. Literatuur in dialect zal voor haar bestaan moeten blijven vechten: alleen schrijven is in dit stadium niet genoeg. De distributie naar de boekhandel moet professioneel. Reclame, publiciteit. Men moet de boer op, zoals vroeger, het patronaat in. De disco in, bibliotheek, en literaire club, maar nu met kwaliteit. Scholen in, ofschoon, laat maar. En dat is niet genoeg. De literatuur zal terug naar zijn oorsprong moeten: het orale aspect moet benadrukt. Teksten zullen op band of cd of god weet niet wat voor geluidsdrager moeten. Ook hier zal het internet vele onvermoede mogelijkheden bieden. Jong volk moet er bij, en misschien is dat wel het grootste probleem: al die schrijvers die ik u noemde, zijn van middelbare leeftijd of al oud. Nachwuchs! Limburgse dialectliteratuur bloeit, maar hoelang nog? | |||||||||||||||||||||||||||||
Geciteerde teksten
|
|