| |
| |
| |
XX.
Lucy was naar huis vertrokken, zoodra zij zich wat beter gevoelde. Zij had er om gedwongen, Gerard vond het verkeerd, heel en al verkeerd; zij had hier in Amsterdam zulke goede geneeskundige hulp en verpleging alles prima, maar zij wilde weg, naar vader en moeder.
Elisabeth kwam haar halen, zij was tamelijk wel bij het vertrek, met geweld hield zij zich op, maar zij voelde zich zwak en mat. De auto van mevrouw Ameland bracht haar, haar moeder en Pia naar Nijmegen.
Nu lag zij in haar eigen lief kamertje, in haar eigen wit bedje, met vlak voor haar het raam, dat zich opende op het heerlijke, jonge lentegroen, de vogels kwamen zingen op de vensterbank, ter eere van haar, die hun dagelijks van broodkruimels had voorzien.
De blijde zonnestralen zeefden door het teere, zachte groen vriendelijk naar binnen - 't was er zoo rustig, zoo kalm, heel anders dan in Amsterdam, waar de zware wagens hotsten over de straatsteenen en de hortende schokken en schelle signalen der taxi's de
| |
| |
stilte verscheurden en drongen in de ziekenkamer - ja, 't was goed hier te zijn, hier ziek te liggen, zoo rustig, zoo vredig na het jagen van den laatsten tijd.
Zij voelde zich gelukkig; noch verleden, noch toekomst beangstigden haar meer, 't was of zij slechts wachten moest op een groot, een onzegbaar geluk, of alle duisternis achter haar lag en niets dan licht en gloed haar meer zouden omstralen.
Zij vroeg naar niets, zij lag maar te staren naar het doorzonde gouden groen, als een scherm voor haar raam gespannen en te luisteren naar het gekwinkel der vogeltjes, stil glimlachend als er een naar binnen tripte, met verwonderde oogjes turend naar het witte meisje op de blanke kussens, tusschen wier wasbleeke vingers langzaam de zilveren koralen van haar rozenkrans gleden.
't Was zoo'n gemakkelijke zieke; alles vond zij goed, niets wenschte zij, voor alles, voor het kleinste bewijs van vriendelijkheid was zij dankbaar, zij sprak weinig, bijna niet uit zich zelf, en dat vond haar omgeving juist zoo vreemd en onnatuurlijk. Lucy in haar gezonde dagen juist zoo levendig en druk, daar te zien nederliggen, mat en zwijgend, met niets sprekend in haar, dan de groote, onnatuurlijk schitterende oogen.
Rust was haar voorgeschreven, groote rust, en rust genoot zij dan ook hier ten volle, niets kwam de rust verstoren, - somtijds alleen begon haar hart wild te jagen en snakte en hijgde zij naar adem - maar na zulk een aanval scheen zij geheel uitgeput en bleef
| |
| |
uren lang met gesloten oogen liggen, bleek en stil als een doode.
Pia was teruggekeerd naar Amsterdam. Gerard kwam geregeld haar bezoeken, zij ontving hem vriendelijk, gelaten bijna, niets zeggend dan een paar lieve, aardige woordjes, - hij ging heen, verdrietig, moedeloos, reeds geheel er van overtuigd, dat nooit, nooit hun huwelijk zou plaats vinden.
Elisabeth verpleegde haar alleen, zij duldde niemand naast zich, zij sliep in de naaste kamer, bij elk geritsel, bij elke beweging der zieke was zij dadelijk op. Verzwaard werd haar taak door de onrust van Theo, die telkens weten wilde hoe 't met haar was, hoe zij zich voelde, of zij niet beter werd. In de ziekenkamer maakte hij het kind onrustig door zijn zielsbedroefd gezicht, zijn herhaalde vragen, zijn blijkbaar ongeduld dat er maar geen vooruitgang viel te bespeuren.
Reeds dadelijk na haar aankomst vroeg Lucy zelf om bediend te worden.
- Ik voel mij dikwijls òf ik zoo sterven ga, zeide zij, en ik wil voorbereid zijn op alles.
De dokters vonden echter bedienen nog niet noodig - maar nu haar geweten rein was van alle kleine zonden en overtredingen, nu niets meer haar benauwde of beangstigde, scheen zij veel kalmer en gelukkiger, - zij voelde zich zoo goed, zoo kinderlijk rein - en haar gelaat straalde blijde als de priester haar wekelijks kwam voeden met het Brood der sterken, als de Koning der koningen haar bezocht in haar eenvoudig,
| |
| |
lief kamertje, als de goddelijke glorie haar kwam omstralen en verheerlijken. Dan bleef zij met gevouwen handen als verzonken in stille extase - alles vergetend, in stille herdenking van het groote geluk dat in haar was gekomen.
In den eersten tijd als zij stil lag te sluimeren, dan was het haar soms of zij heel in de verte Tom's viool hoorde, die haar aan zijn zijde riep, òf wel zij was weer in de feestzaal en danste, danste zonder van eindigen te weten, dan werd zij met een schok wakker, angstzweet bedekte haar leden, hart en slapen hamerden, klopten wild - zij gaf soms een gil van ontzetting en klampte zich aan de lakens vast in waren doodsangst - maar die aanvallen werden nu steeds zeldzamer. Het was of de muziek steeds verder, zoeter en stiller klonk, in wilde passie zich niet meer uitend, maar bedarend, troostend, en zij danste in haar geest altijd langzamer, op een statig rythme, stil, plechtig bijna, zonder dat het haar vermoeide.
George kwam meestal om de veertien dagen, de week in Nijmegen eindigen.
- Bruno vraagt altijd met zooveel belangstelling naar je, zeide George. Hij ziet er zorgvol uit, hij schijnt hard te studeeren en zich zijn verbanning van huis erg aan te trekken. Hij leert bij Pater Z. en ik denk wel dat hij tegen Pinksteren zal worden aangenomen. Hij vroeg mij zijn peet te worden.
Lucy glimlachte blijde maar sprak niets.
- Ik vroeg hem, ging George argeloos voort, van
| |
| |
eens mee te komen, zich hier te ontspannen, maar hij wilde niet, hij gunt zich geen tijd...
- 't Is ook beter, fluisterde zij, groet hem van mij en zeg, dat ik veel voor hem bid - en later nog meer.
Eens vroeg zij naar Mia.
- Waarom komt zij mij niet bezoeken?
- Zij heeft er reeds zoo dikwijls om gevraagd, maar wij vreesden, dat het je te veel zou vermoeien.
- O neen! Ik verlang naar haar, zij geeft rust.
Mia was er reeds den volgenden dag, zij schrikte toen zij Lucy bleek en zwak terug zag, en kon haar tranen niet verbergen.
- O, die losse traanklieren van jou, lachte Lucy, kom, er is meer reden tot lachen dan huilen - als ik bleef leven, dan zou het aan mij zijn traantjes te laten in de toekomst. Voor zulke schepsels als ik, is het leven zoo wreed - maar God is goed...
En toen zij samen waren, zonder dat iemand het hoorde, bekende zij:
- Ik heb mijn korte leven reeds zoo verknoeid; twee mannen misschien drie maakte ik ongelukkig.
- Maar kind, hoe verzin je het?
- 't Is zoo! Tom Hardy, oom Gerard en - en - Bruno.
Mia staarde haar verbaasd aan.
- Ja, je weet het niet. - Bruno en ik wij hadden mekaar lief en - merkten het te laat - al spraken wij het niet uit, geen van beiden.
- Neen, neen! niet te laat! Er is niets verloren!
| |
| |
Zij schudde het hoofd.
- Alles is zoo goed. Praat er niet meer over, Mies! Hoe minder er over gezegd wordt, hoe beter, - ook voor hem!
Eenige dagen later vroeg zij zelf weer, of zij het heilige Oliesel mocht ontvangen; haar familie schrikte, maar den dokter scheen het bijzonder genoegen te doen. Hij had reeds dagen lang plan gehad er over te spreken maar zag er tegen op, haar leven ebde immers langzaam weg, het hart werd steeds trager en onregelmatiger, zij had soms flauwten, die hem onrustwekkend vóórkwamen.
- Tante Pia moet er bij zijn - sprak zij.
- En Gerard?
- Neen, zeide zij beslist, hij niet, - en eenoogenblik later - 't Is te hard voor oom, dezer dagen zou het zijn trouwdag zijn en nu...
Mia versierde het altaartje naast haar ledekant met veel lentebloemen en brandende kaarsen.
- 't Moet alles zoo mooi zijn om onzen goddelijken gast te ontvangen en ik wil zelf ook mooi zijn - mijn wit kanten peignoir uit mijn uitzet - ze lachten er zoo om - veel te chic voor een hollandsch burgermeisje, werd er gezegd...
Zij zag er zoo kinderlijk uit met het rosgouden haar in een dikke vlecht over haar schouder vallend - haar oogen vol van vreemde schittering, in vurige aanbidding gevestigd op de kleine apyx, waarin zich de heilige Hostie bevond, die de priester op het altaartje neerzette.
| |
| |
Zij knielden allen neer, haar vader in stomme smart, Elisabeth, Pia, die reeds zoo vaak aan sterfbedden hadden gestaan, rustig, onderworpen, Mia vol leven en schoonheid gereed te sterven voor de wereld, de beide broers, wien het zoo ongelooflijk voorkwam, dat zij hun ging verlaten, het lieve zusje, hun kleine prinses.
Zij richtte zich half op en klopte op haar borst vol berouw:
- Heer, ik ben niet waardig dat gij komt onder mijn dak, maar spreek slechts een woord en mijn ziel zal gezond worden.
De priester hief de Hostie op:
- Custodiat Corpus Domini animam tuam, in vitam aeternam. Amen. Het lichaam des Heeren beware uw ziel ten eeuwige leven!
Nu naderde de priester met de H. Olie het bed en sprak met plechtige stem: Oremus! Laat ons bidden.
- Almachtige, oneindige God! die door uw Apostel, den H. Jacobus, hebt gesproken: Is er iemand onder u ziek, dat hij de priesters der Kerk roepe, opdat hetgeen door onze bediening uiterlijk wordt vervuld, innerlijk moge werken door uw goddelijke genade en onzichtbaar door uw vergeving, door onzen Heer Jezus Christus. Amen.
Toen de oogen van het kind zalvend, sprak hij:
- Moge de Heer, door Zijn liefdevolle genade, u alles vergeven, wat gij gezondigd hebt door uw oogen!
Arme, mooie oogen, die zoovele harten in liefde hadden
| |
| |
ontstoken, die alles zoo ten volle konden genieten wat er schoon was in de wereld, in natuur en kunst...
- Door deze heilige zalving...
en nu waren het de ooren, de neusgaten, de lippen, die zoovele lieve, zoete woorden hadden gesproken, de handen, die zich ver uitgestrekt hadden tot 's levens vreugde, de voeten - nog zoo kort te voren in bevallige beweging trippelend, toen zij den dans der engelen uitvoerden. Daarna sprak hij haar vrij van alle zonden en straffen der zonden, in naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest.
Nadat de heilige handeling voorbij was, daalde rust, groote rust over het huis neer, het offer was gebracht. Wat God gegeven had, zou men Hem terugschenken, nu Hij er om vroeg, en al scheurde het hart, al stroomden de oogen, Zijn wil werd geprezen, Zijn naam geloofd nu en in alle eeuwigheid.
Tot Pia sprak de zieke zacht:
- Tante, toen mijn moeder stierf noemde ieder het een geluk en ik ben zoo dankbaar, dat God mij zoo jong roept, juist als de strijd beginnen moet... en men mij nog betreuren mag.
- Stil kind, stil! Je moeder wacht je in den hemel.
- Zou u denken? Is het zonde, dat ik zoo weinig van haar houd, veel meer van u en van ma Elisabeth?
En tot haar vader en de jongens sprak zij:
- Als jullie samen zoo gezellig bijeen zit of wandelt, denk dan, Lucy is er ook nog bij, ik verlaat jullie nooit.
| |
| |
- Ons aardsch geluk is weg, voor goed, snikte de arme vader.
- O neen Theo, plaagde zij, flink hoofd en hart naar boven. Sursum corda, zeggen ze in 't Latijn.
Van Gerard zeide zij:
- Neen, laat hij niet meer komen, mijn lieve, goeie oom! Hij is nooit iets anders voor mij geweest en als hij 't later ook niet geworden was, zouden wij beiden ongelukkig zijn geweest. 't Was een dwaasheid... ik weet het nu zoo goed, maar ik deed altijd dwaze streken en wie weet, wat ik nog had uitgehaald! Dat ik zoo jong heenga, is mijn eerste wijze daad.
Nog even sprak zij over Tom Hardy.
- Nu offer ik mijn leven misschien nog beter op voor zijn ziel. Arme jongen! zoo te sterven, wat heb ik veel voor. Wie had kunnen denken toen wij zoo onbezorgd deden, dat wij beiden - binnen het jaar - moesten gaan...
Zij bleef vroolijk en trachtte allen nog op te wekken en te troosten; niemand vooral mocht denken, dat zij ongaarne of verdrietig heenging.
- Neen, neen! 't is zoo goed, zoo gemakkelijk...
Maar toch werden haar oogen soms vochtig, kwam een trek van droefheid over haar lippen.
- De aarde is zoo mooi - en dan reeds heengaan - neen, neen, de hemel zal veel mooier zijn - en zonder einde.
Eens dat zij alleen waren, boog Mia zich over haar en fluisterde haar eenige woorden toe.
| |
| |
- O Mia! het hoogste, het beste deel - zij vouwde haar handen en zag haar nichtje eerbiedig bewonderend aan - Maria, geen Martha! Ik zal bidden voor je volharding, want terugkeeren is zoo zielig. - Hij is onze bruidegom, want ook mij roept hij: Veni Sponsa mea! Al 't aardsche zinkt weg, Hij alleen blijft!
Eenige dagen later waren de kaarsen ontstoken, om het reine jonkvrouwen-bed, waarop Lucy haar laatsten strijd voerde, allen knielden neer, zacht snikkend en telkens versaagden de stemmen bij het antwoorden op de litanie door den priester voorgebeden.
- Van de gevaren des doods.
- Van alle kwaad...
- Van de macht des duivels...
- Door uw geboorte.
- Door uw glorierijke verrijzenis...
- Verlos haar Heer!
- Wij zondaren, wij smeeken u, verhoor ons!
En toen verhief zich zijn stem...
- Vertrek Christen-ziele uit deze wereld, in naam des Almachtigen Vaders, die u schiep, in naam van Jezus Christus, den Zoon van den levenden God, die voor u leed, in naam van den Heiligen Geest, die zich in u uitstortte... in naam der Engelen en Aartsengelen - in naam der Aartsvaders en Profeten... van alle Belijders en Martelaren - van alle Maagden en Heiligen. Dat de vrede heden uw deel zij en het heilige Sion uw woonplaats...
- Barmhartige goedertieren God! vergeet haar, zie
| |
| |
genadig neder op uw dienaresse, Lucretia, Maria, Anna, vergeef haar alles wat zij misdeed door aardsche zwakheid... heb medelijden met haar zuchten en tranen, zij, die geen ander vertrouwen heeft dan op Uw barmhartigheid...
- Wij bevelen u liefste zuster! aan de barmhartigheid van den Almachtigen God, wiens schepsel gij zijt - die u vormde uit de aarde, waartoe gij terug zult keeren... dat uw ziel, uw lichaam verlatende, ontvangen worde door het schitterende koor der Engelen, dat de raad der Apostelen tot u kome, dat de triomfeerende rij der Martelaren u begroete, - dat het jubelende koor der Maagden u omringe en gij in den schoot der Aartsvaders de heilige rust geniete, - dat het zoete gelaat van Christus Jezus u verschijne, en u tusschen de zaligen een plaats aan wijze... Dat de duivelen en de legioenen der hel terugwijken... en de gekruisigde Christus... u van den eeuwigen dood verlosse... dat Hij, de Herder, u erkenne als een zijner lammeren, u al uwe zonden vergeve, en plaatse aan Zijn rechterhand onder zijn uitverkorenen... dat gij in het leger der gelukzaligen het aanschijn Gods moogt schouwen, in de eeuwen der eeuwen...
- Heer - gedenk de fouten harer jeugd niet en haar onwetendheid... maar herinner U alleen Uw barmhartigheid en voer haar in de glorie van Uw heerlijkheid. Dat de hemelen zich openen, dat de Engelen zich met haar verheugen... dat de H. Michaël, de vorst der hemelsche legermachten haar ontvangen, dat de
| |
| |
Engelen Gods haar geleiden in het hemelsche Jeruzalem.
En haar lippen bewogen zich en haar wasbleeke vingers hielden de blanke kaars omvat, en haar oogen, voor wie de aarde zich meer en meer omnevelde, zagen nog eens haar geliefden aan, zij glimlachte als tot troost of als groet aan hen, wier leven haar heengaan verdonkerde.
- In Uw handen Heer, sprak de priester haar toe, beveel ik mijn geest...
Zij was reeds verre, haar oogen vielen toe, de doodsstrijd begon...
- Jezus - ô zoete Jezus - kom... tot mij... - 't Was meer gezucht, dan gesproken...
- O mijn kind, mijn kind! snikte haar vader. O God! vraagt mij het zwaarste en toen... haast onhoorbaar:
- Heer! Gij hebt mij haar gegeven - ik geef haar U terug... Uw wil, Uw wil... geschiede - nu altijd - in eeuwigheid!
Toen Lucy in de rouwkamer lag, op het sneeuwwitte praalbed, tusschen leliën en rozen en witte seringen, den rijken bloei der jonge, blijde lente, verzoette nog steeds haar laatste lach vol bovenaardsche zoetheid het strakke, teere albast van haar gelaat.
Bij de baar knielde Dr. Gerard, doodsbleek, zijn smart bedwingend uit al zijn kracht, hij was oud ge- | |
| |
worden in de laatste weken - zijn haar scheen dunner en grijzer, zijn blik doffer.
Zacht en geruischloos kwam Bruno binnen, bedeesd en bescheiden als betrad hij verboden grond.
Gerard zag op en toen Bruno neerknielde en haar witte vingers kuste, begreep hij plots, hij, die zooveel beter de geheimen kende van de lichamen dan van de zielen; even schrijnde bittere jaloezie in zijn doorwonde ziel, maar zich overwinnend, sprak hij:
- Bruno, jij ook!
En hij richtte hem op, sloeg zijn arm om zijn schouders.
- Zij was mijn alles, snikte hij, zij heeft mij geroepen tot haar God, tot haar geloof. Ik had haar lief zonder eenige hoop, zonder eenig verlangen - ô u kan het mij niet verwijten... en haar ook niet... wij spraken over niets... nooit...
- Ik heb mij vergist, zuchtte Gerard, lente en herfst hooren niet bij elkander - 't ware beter geweest... - ô leefde zij nog maar - niet voor mij... maar voor jou...
En toen drukten zij elkanders handen. Geen van beiden kon haar meer verliezen!
|
|