| |
| |
| |
IX.
- Vrouw, kom eens hier, riep dominé Wegers door het huis,
De arme Mita deed de wasch met haar dochters, of liever Jo en Annie rekten met allen ijver en zij haalde de bandjes uit, want zij was dien morgen weer met razende migraine opgestaan, had aan de ontbijttafel met waren heldenmoed alles gedaan, opdat manlief er niets van zou merken en nu weerstreefde zij de pogingen van haar dochters om naar bed te gaan. Zij zouden voor alles zorgen, misschien knapte Maatje dan wel op tegen het eten, en dan zou Paatje het niet te weten komen, terwijl het nu maar altijd erger werd en zij zich nauwelijks meer kon ophouden. Mita's tegenstand verzwakte meer en meer en zij begon er ernstig aan te denken, den raad der meisjes op te volgen, toen vaders luide stem haar aanwezigheid vorderde.
Zij schrikte op, het was koud, griezelig weer, een van die Decemberdagen, waarop men onveranderlijk spreekt van de donkere dagen vóór Kerstmis, - de wind zwiepte klagend en knorrend door de schoorsteenen van de pastorie en rammelde aan de vensters,
| |
| |
waartegen soms de hagelsteenen kletterden, juist een dag om ziek te zijn en lekker in bed te blijven, beweerde Annie, en Jo zuchtte:
- In Den Haag merk je er weinig van. Scheveningen zal wel ongezellig zijn, maar 's avonds naar komedie of concert of gezellige visites, dat is heel anders dan hier. Mia heeft mij zoo lief geschreven om met de Kerstdagen over te komen. Agnes is nog altijd te Parijs, maar ik wil mij niet verwennen, later in Afrika zal ik ook niet veel wereldsche pret kunnen hebben, gelukkig is het ten minste daar niet zoo koud.
Zij blies in haar roode vingers; zij zaten in de bijkeuken, waar geen kachel aan was, de warmte kwam uit de keuken. Jo had het petroleumkacheltje willen aansteken, maar moeder was er tegen. De petroleum is zoo duur en wij hebben reeds zooveel verstookt, en dan kan het zoo gauw walmen. Als ma nu maar lekker onder de wol wou kruipen...
- Vrouw, hoor je niet? klonk het nog eens.
- Och Paatje - Ma...
- Neen, neen, laat Paatje er niets van merken, dan raakt hij uit zijn humeur, ik kan best even naar boven.
- Dan blijft u er maar meteen.
- En de kleine?
- Wij zorgen wel voor hem.
Zij zag er ellendig uit, met haar ingevallen oogen en pijnlijk verwrongen trekken, aschgrauw van tint, de dunne, gryzende haren hingen in een losse vlecht neer, zij stak ze even op, en deed den wollen shawl,
| |
| |
waarin zij zich gewikkeld had, af, - dat stond zoo ziekelijk. - 't Hamerde en bonsde in haar hoofd bij elke trede die zij opkroop.
- Zoo'n stakkert, zuchtte Jo, wat Paatje toch weer heeft?
- 't Is zeker van de post, Betje heeft hem dien zoo boven gebracht.
- Dan van Bruun zeker, - die brengt altijd de poppen aan het dansen. Zou hij schulden hebben?
- Of een meisje...
Met een wanhopende poging tot een soort van lachje, vroeg Mita haar man:
- Wat is er, toch niets ergs, hoop ik?
't Viel haar mee, hij keek haar niet aan en zij was te dof om te denken, hoe dit een slecht teeken kon zijn. Zonder op te zien, duwde hij haar een brief in de hand.
- Daar, lees! gebood hij.
Zij ging zitten want alles duizelde om haar heen, zij kon zich niet meer staande houden, zij trachtte te lezen, maar de letters dansten haar voor de omfloersde oogen.
- Ik heb mijn bril niet, lees hem mij voor, wil je, verzocht zij, en ondersteunde haar bonzend en stekend hoofd met de eene hand. Dominé, die bijziende was, schoof den bril van zijn neus en las met door ingehouden drift bevende stem:
- Geliefde Vader!
Ik vrees dat deze brief u verdriet zal bereiden en bittere teleurstelling, maar 't is mijn plicht, u niet
| |
| |
langer te bedriegen aangaande mijn geestestoestand en mijn toekomstplannen, nauw daaraan verbonden.
- Het is beter, vóór ik tegen Kerstmis thuis kom u mede te deelen, dat ik mijn godgeleerde studiën niet langer kan voortzetten, omdat ik besloten ben geen predikant te worden.
- Uit de lessen van mijn professoren kon ik mij geen overtuiging op bouwen; zij spreken elkander tegen, geven mij geen vastheid over datgene, wat ik met u als de hoogste en heiligste schatten der menschheid beschouw. Reeds sinds lang konden zij mij geen voldoening geven, want zij waren het onééns over de grootste, de eerste vraag, die ik hen stelde, en waarvan toch het geheele Christendom afhangt. Wie is Christus? Is Hij de Zoon Gods, de Zaligmaker, de Messias, God zelf neergedaald op aarde, of de volmaaktste Mensch? Heeft Hij werkelijk bestaan, werkelijk geleefd, geleerd en geleden? Is Hij gestorven en verrezen? Alle andere vragen vallen hierbij in het niet. Is Hij geen Zoon Gods, zelf God, dan is Hij - vergeef mij het woord! een bedrieger, een leugenaar, ik kan dan zijn lessen niet aannemen, want zij zijn te zwaar en te moeilijk voor mijn zwakheid - alles of niets!
- En hoe kan ik het Woord Gods verkondigen, als ik zelf het niet ken, als ik er aan twijfel of het werkelijk de woorden zijn van den goddelijken Leermeester, of het de Heilige Geest is, die spreekt uit mijn mond, of dat ik de mooie theorieën verkondig, van een joodschen dweper, die zijn excentriciteiten moest boeten door een schandelijken dood?
| |
| |
- O mijn God, hoe kan hij dat schrijven, kreunde Mita.
- Luister verder, er komt nog meer.
En zalvend las Dominé voort:
- Zoo lang ik dus niet weet, met zekerheid weet, hoe te denken over den Christus, kan ik mijn studiën aan de Academie niet voortzetten - telkens betrap ik mijn leeraren op inconsequentiën, - ik zoek de Waarheid en zij bezitten haar niet. - Na langen, zwaren strijd besloot ik dus mijn loopbaan als predikant op te geven, ik, die zelf zoo weinig weet, voel geen roeping anderen te leeren, met mijn lessen de gemeente voor te gaan, dus heb ik besloten mij met uw goedvinden, op de studie der nieuwe letteren toe te leggen. Zoo u mij dat niet toestaat, zal ik trachten een betrekking te krijgen, die mij in staat stelt in mijn vrije uren te studeeren voor Middelbaar Nederlandsche Taal en Letterkunde. Langer durf ik geen offers van u aannemen, nu ik weet dat het doel, waarvoor u ze brengt, nooit door mij zal bereikt worden. Mijn plicht als eerlijk man dwingt mij, u niet langer te bedriegen, want ik herhaal het u nog eens: Mijn geweten verbiedt mij ooit predikant te worden, van welke richting ook. - Wil ik mij bij de modernen aansluiten, dan zal ik een godsdienst moeten preeken zonder God, of een christendom zonder Christus.
- De jongen is gek, siste Dominé en trillend van verontwaardiging las hij door:
- en word ik orthodox, dan scheidt mij maar een stap van Rome, waar ik alle vastheid, alle waarborgen,
| |
| |
alle gezag zal vinden, die ik bij mijn meesters moest missen.
- Zie je wel, heb ik het niet altijd gevreesd...
- En hoe ik ook kies, ik heb het recht niet anderen een overtuiging op te dringen, die ik zelf niet bezit. Lieve ouders, laat mijn besluit geen invloed hebben op uwe liefde en hartelijkheid jegens mij. In alle andere opzichten zal ik een liefhebbende, gehoorzame zoon voor u zijn, ik wil u in niets tot last worden, ik zal hard werken om mij een positie te veroveren, en later u te steunen in het groote werk van de opvoeding van mijn broers en zusters. Geloof toch vooral niet, dat andere invloeden op mij gewerkt hebben, ik nam mijn besluit na ernstige overweging en vurig gebed.
- Schijnheilige, barstte de vader uit. Ik ken hem niet meer, hij is dood voor mij, laat hem zelf zien klaar te komen, mijn huis en mijn hart blijven voor hem gesloten... 't Is uit tusschen ons, ik heb geen oudsten zoon meer...
- O mijn God, mijn God! kermde Mita, hoe vreeselijk! Och Dirk! wees zoo hard niet!
- Is het dan niet hard voor mij? Al mijn illusies, al mijn droomen vervlogen. Hij was mijn trots, mijn hoop op de toekomst, hij met zijn groote gaven...
En de tranen rolden den predikant over de wangen. Nog nooit had Mita haar man zien schreien; zoo gaarne wilde zij hem troosten, als zij nu maar niet zoo dol was van de hoofdpijn, zoo suf en moe, als zij 't ook maar verwerken kon, zij begreep het nauwelijks, wat Bruno
| |
| |
schreef en wat Dirk boos en verdrietig maakte.
- Maar als hij... als hij... stotterde zij eindelijk - als hij er geen zin in heeft, dan kan je hem toch niet dwingen.
- Neen, riep Dominé opstuivend en de kamer op en neer stappend, dwingen kan je hem niet, maar veranderd is de jongen, als een blad aan den boom, sedert hij met die roomschen omgaat, die familie van jou, godloochenaars of papen, en nu zouden mijn dochters er nog logeeren, dat gebeurt in der eeuwigheid niet.
- Maar - man - 't is de schuld niet van mijn zustor, dat Bruno...
- Bij die familie van haar heeft hij het opgedaan, dat zijn de ellendige gevolgen van gemengde huwelijken, die vergiftigen de zielen van geslacht tot geslacht. Het vrye onderzoek, het vrije geweten, waarvoor onze vaderen zoo bloedig hebben gestreden, al die voorrechten verschopt hij...
- Maar hij wil juist onderzoeken... waagde Mita te zeggen.
- En dan geen overtuiging te kunnen opbouwen! Ik heb het toch gedaan, ik ben ook modern geweest in mijn jeugd, en later heb ik mij mijn eigen geloof gevormd.
- En is dat het ware, hoe weet je dat? vroeg Mita, wier hoofd naar alles behalve naar theologische disputen stond - alleen om maar iets te zeggen.
- Er is geen objectieve waarheid, - en toen begon hij te philosofeeren, zwaar en grondig. Mita
| |
| |
steunde radeloos haar hoofd met beide handen, schijnbaar overstelpt door droefheid, eigenlijk omdat zij het niet meer recht kon houden van dolle pijn.
- O God, kermde zij plotseling en zakte in mekaar, blauwbleek, den mond akelig vertrokken. - Dominé Wegers staakte zijn betoog.
- Jo - Annie, kom boven. Moeder is niet goed! schreeuwde hij. Miet, Miet, trek je dat zoo niet aan. 't Is voor mij al erg genoeg, maak het niet zwaarder - ik heb al zooveel te dragen. - Kinderen helpt toch!
- Paatje! maakt u zich niet ongerust, suste Jo. Moeder had van morgen al zoo'n hoofdpijn.
- En zij heeft er mij niets van gezegd. Dat eeuwige dulden en lijden, dat haat ik zoo, zij weet toch, dat ik het niet velen kan.
De meisjes hielpen haar te bed, terwijl vader onophoudelijk weeklaagde:
- In plaats van mij te helpen en te steunen in deze moeielijke omstandigheden, wordt zij ziek. Waarom mij niet gezegd, dat zij hoofdpijn had, dan was ik er op voorbereid geweest. Hadden jullie haar dan geen antipyrine kunnen ingeven, je kunt er niets op aan, 't zijn en blijven kinderen, en moeder is het grootste kind; er niets voor doen, pijn lijden, zonder dat zij 't zegt.
En den volgenden morgen reeds ontving Bruno een brief van zijn vader, waarboven als toespraak niets anders stond dan: ‘Zoon!’ en waarin zeer pathetisch gewag werd gemaakt over het toeval dat moeder had getroffen, na zijn verpletterende mededeeling. Hij wilde in geen
| |
| |
twistgesprek met hem treden, de toestand zijner moeder ontnam hem allen moed en strijdlust, maar met de Kerstdagen wenschte hij zijn plichtvergeten zoon niet aan den huiselijken haard te zien, - hij zou de waardige stemming van het feest maar verstoren door zijn afval, daarna echter wachtte hij hem thuis om de zaak ernstig te bespreken. Was geteekend: Uw Vader.
Bruno had dit en nog veel meer van zijn vader verwacht, 't eenige wat hem trof, meer dan al het andere, was het bericht over zijn moeder - zijn lief moedertje, ziek van verdriet, neergeploft van schrik na zijn brief, hij kon het niet begrijpen. Dat zijn vader zich veel voorstelde over zijn predikantschap, wist hij, maar dat zij er zoo buitengewoon aan hechtte, kon hij niet vermoeden. Zoo gaarne had hij haar in zijn sterke armen gedragen over alle moeielijkheden en bezwaren van haar arm leven en nu vermeerderde hij nog haar reeds zoo zwaren last. Dit was het hardste van alles.
Diepbedroefd bracht hij een brief aan Johanna op de post, waarin hij om nadere tijdingen vroeg over moeder en bleef toen dwalen door den triestigen, grauwen, neveligen wintermorgen langs de grachten, niet wetend wat te doen, aan wien zijn verdriet en twijfel toe te vertrouwen.
De van Berne's? Hij had George in den laatsten tijd vermeden; bij den dokter en Pia, bracht hij een beleefdheidsvisite, hij vond ze niet thuis en kwam niet terug, - hij maakte zichzelf wijs om zijn strijd
| |
| |
alleen uit te vechten, eigenlijk omdat Dr. van Berne hem was tegengevallen, door zijn aanstaand huwelijk.
Nu echter ging zijn weg onwillekeurig den kant van de Heerengracht op - en daar liep hem Lucy te gemoet.
- Hé Bruno! waar blijf je toch? Ben je bang voor ons geworden, of vermijdt de Dominé in spé het roomsche hol?
- O foei Lucy, hoe kan je dat zeggen? Ik had het heel druk den laatsten tijd...
- Met je studiën? Ja dat kennen wij, dat zeggen alle studenten, 't hardst, die niet studeeren. George zei laatst nog: Bruno is heel obscuur geworden, ik zie hem nooit meer op de kroeg.
- Ik ben ook geen lid meer. Trouwens ik wist niet, dat je hier logeerde - wanneer ga je trouwen?
- O, - zij haalde de schouders op, pas na Paschen. - Oom - ik bedoel Gerard, zoo gek dat ik mij niet wennen kan hem anders te noemen - heeft het zoo druk met de influenza in dezen tijd, en dan je weet, dat hij bezig is met een sanatorium voor zenuwlijders op te richten en daarvoor krijgen wij in Januari een fancy-fair en een kunstavond. Ik heb er zoo razend veel mee te doen, dat begrijp je, ik moet er den fut in brengen, ik de aanstaande mevrouw van Berne, kan je het je voorstellen, Bruno?
- Neen, antwoordde hij verstrooid, nog niet.
- Je ziet er betrokken uit, is er iets met je niet in orde?
- Slechte tijding van huis, moeder is niet wel.
| |
| |
- Och, hoe naar! En ga je er niet heen?
- Neen - nog niet!
- Ik vind je zoo vreemd, heel anders dan vroeger. Heb je het heel erg druk, ik zou zoo graag met je praten, er is zoo veel. Ik moet naar het Lydwinagasthuis met de tram, wij hebben er vergadering van het Comité, maar als je een eind meeloopt, dan wil ik wel wandelen, 't is nog vroeg...
Zij zag er allerliefst uit in haar donkergrijs tailorcostuum, de zwarte bontmuts op het krulletjeshoofd, het gezicht frisch gekleurd onder het witte voiletje, de oogen vonkelend als blauwe diamanten, de persianer boa vlug om den hals geslagen, - onder den korten trotteurrok trippelden aardig haar net geschoeide voetjes.
Bruno dacht wel, dat het verstandiger zou zijn niet met haar te loopen, maar haar aanbod klonk zoo ongekunsteld en eenvoudig, hij was diep neergedrukt en haar aanzien was reeds een opwekking, een verkwikking, haar aan te hooren een troost... hij kon niet anders en bleef naast haar gaan.
- Je hebt zeker opgekeken over mijn engagement, begon zij, maar 't is zoo'n goeie oplossing voor mij, want ik kòn toch nooit meer gelukkig zijn.
't Sombere woord vloekte tegen haar frisch, vroolijk, guitig jonge-meisjesgezicht en stem.
- Jij, en niet gelukkig worden? Waarom?
't Lieve kopje boog zich ootmoedig.
- Ik ben slecht geweest; als ik de roeping had gehad was ik non geworden, maar Mia zegt, dat ik het
| |
| |
heele klooster op stelten had gezet. Voor verpleegster deug ik ook niet. Ik wil alleen leven voor mijn plicht - ik moest je dat eigenlijk niet vertellen, Bruno, want je bent protestant, maar jij gelooft toch ook aan God en aan zonde en boete?
- Natuurlijk, tenminste ik hoop het...
- Ja, jullie weet nooit precies wat je gelooft, wij zeggen eenvoudig, wat God geopenbaard heeft en de heilige Kerk ons voorstelt. Credo! Uit - nu dan, ik heb iemands dood op mijn geweten.
- Maar Lucy, niet meer of minder.
- Ja, ik hield van den jongen, ik heb 't hem misschien getoond en toch kon ik hem niet trouwen, om den godsdienst en om andere redenen en toen heeft hij zich gezelfmoord, - dat denken zij ten minste.
- Maar als die jongen zoo dwaas was, kon jij 't toch niet helpen.
- Dat zeggen zij allen maar ik weet het beter, en toen ik merkte dat oom van mij hield, vond ik het zoo rustig met hem te trouwen en voor hem te zorgen en altijd bij hem en tante Pia te blijven...
- Foei Lucy, je bent nog te jong om zoo over je leven te beschikken. Verbeeld je eens dat je tot het inzicht komt, dat jij je vergiste, - en iemand tegenkwam, van wie je werkelijk hield en niet met zoo'n kalverliefde als voor dat overspannen jongmensch.
Zij zag hem aan met een verrukkelijk lachje en een blik vol blijde extaze, die hem het bloed sneller door de aderen joegen.
| |
| |
- Des te beter, dan breng ik die liefde ten offer voor de ziel van Tom, - maar dat zal nooit gebeuren, want als wij katholieken trouwen, dan is het voorgoed, voor altijd. Wij mogen nooit scheiden, dat weet je wel, om te hertrouwen.
- Dat komt bij ons geloovige protestanten ook zelden voor, maar over je hart ben je geen meesteres, en over je liefde ook niet, en dan sta je voor een verwoest leven.
Zij schudde met grappigen ernst van neen.
- O neen, daar is geen gevaar voor, ik heb afgedaan met liefde.
- Daar weet je nogal wat van.
- En dan ik houd ook heel veel van oom Gerard.
- Maar hoe?
- Ben je bang, dat ik hem niet gelukkig zal maken?
- Wij zullen het hopen, maar ik heb ook iets op mijn geweten. Mijn moeder heeft een toeval gekregen, mijn vader is radeloos, - ook al door mijn schuld, - want ik heb de dominéesbef aan de wilgen gehangen.
- O Bruno, wat doet mij dat pleizier!
- Pleizier, waarom?
Zij bloosde en begreep dat zij een domheid had goed te maken.
- Och, ik vind jou niets geen dominé, niet deftig genoeg.
- Ben je dan blij voor mij of voor den dominéstand?
- O die kan mij niets schelen.
Weer lachte zij, 't was op nieuw een onhandigheid,
| |
| |
maar hij lachte mee en zei toen dadelijk weer ernstig.
- Ik mag met Kerstmis niet eens thuis komen.
- Arme jongen! dan kom je bij ons met de feestdagen, ik ga dan naar huis en keer na Nieuwjaar terug. Weet George 't al?
- Neen, niemand weet het. Ik ga nu studeeren voor Middelbaar Nederlandsch.
- En... en blijf je protestant?
- Ik weet het niet, ik wil studeeren en onderzoeken, vader moest eens weten, dat ik den laatsten tijd niets heb gelezen dan katholieke boeken, ik rust niet voor ik zekerheid heb.
Haar gezichtje straalde, oogen, lach, alles scheen hem aan te moedigen, te roepen naar d'overkant, waar zij stond.
- Wat zullen wij voor je bidden, Bruno, dat je naar ons toekomt, - ô 't is zoo heerlijk, zoo rustig katholiek te zijn en al vraagt je geloof ook veel offers, je brengt ze gaarne.
Hij kon zijn oogen niet van haar afhouden, haar woorden niet minder dan haar hartelijkheid en schoonheid stegen hem naar het hoofd.
- Lucy, zeide hij zich met geweld onttrekkend aan haar tooverinvloed, - daar komt een tram, ik zou er maar instappen 't is te ver om heelemaal te loopen.
- Zoo, verveel ik je? Ook al goed! Dag! Ik zal George naar je toezenden. Met hem kan je beter over die belangrijke dingen spreken dan met zoo'n oude bakvisch als ik.
| |
| |
En met een allerliefst draaitje van haar nek en een gemaakt boos lachje, liep zij weg. Hij zag haar na en zuchtte diep.
Neen, het was niets voor hem, - hard werken, ontberen, geen liefde, dat zou voortaan zijn leven worden, - als zij maar gelukkig werd door Dr. Gerard van Berne, met zijn drukke praktijk, zijn ouwe jongeheeren manieren. Zeker hij zou haar vertroetelen, verwennen, vrij laten, - zij was innig godsdienstig maar zou die godsdienst sterk genoeg zijn tegen alle aanvallen en in ieder geval wat wachtten haar na bitteren strijd, zwaar gekochte overwinningen, en toen kwam het weer over zijn lippen, telkens wanneer hij aan baar dacht.
So schön, so hold, so rein.’
Hij kwam thuis nog geheel vervuld van zijn ontmoeting met Lucy, nu overviel hem plots weer de gedachte aan zijn moeder; gelukkig lag er een briefkaart met potlood gekrabbeld van Annie.
- Maak je niet ongerust, Mama heeft haar gewonen hoofdpijndag, anders niet, maar P. maakt er zoo'n drukte van, M. wou hebben, dat ik je geruststelde.
En Lucy, terwijl zij druk vergaderde en luisterde naar allerlei plannen en stil lachte over allerlei kleingeestigheden van standenkliek, die zich maar niet konden oplossen in den warmen gloed en den gouden glans der christelijke Charitas, - over allerlei angstige
| |
| |
bezorgdheden om het al te wereldsch en te futiel worden van het feest, - dacht telkens weer aan Bruno. Zij vond hem in zijn voordeel veranderd, lang niet meer zoo harkerig en boersch als vroeger, hij scheen slanker en bleeker, vooral als hij lachte, zag hij er aardig uit, zulke mooie witte tanden en een flinke blonde snor, en dan kneep hij zoo leuk zijn oogen toe, precies zijn moeder. Gelukkig dat hij geen dominé werd, - het was wel zoo erg niet dominé te zijn als kapelaan, maar in haar verbeelding van roomsch meisje was het denkbeeld van dominé onafscheidelijk van iets houterigs en deftigs, bijna ongenaakbaars. Dat zij telkens aan Bruno denken moest! zoo'n vervelende meid en 's nachts droomde zij, dat zij met hem schaatsen reed, ver heel ver weg, - met schrik werd zij wakker, boos op zich zelf, - zij kon met geen jongen praten of zij was er vervuld van en aan oom Gerard, dacht zij niet meer dan vroeger toen zij nog niet met hem geëngageerd was, altijd moest zij strijden tusschen hetgeen zij doen moest en gaarne deed, want dit was nooit goed, - neen, zuchtte zij, - nooit!
Eens had zij ergens gelezen van een jong meisje, uit wier oogen de vlammen der hel schenen te gloeien, maar door vasten en bidden had zij den gloed gedoofd, zou dat ook zoo moeten gaan met haar? Zou zij het moeten doen?
Zij was verloofd en toch vond zij de gedachte zoo zoet dat Bruno Wegers door haar gezicht scheen op
| |
| |
te leven, dat hij haar liefheid indronk, even alles vergat wat zijn geest vervulde.
Het was toch zoo verrukkelijk dat verliefd worden, alleen denken aan één enkel mensch, koud en warm worden als je hem ziet of hoort en zelfs aan hem denkt, en dan het hem ook maken door die handdrukjes, die wisseling van lachjes en oogjes, - totdat het verflauwde, je onverschillig werd en met een ander hetzelfde spelletje weer begon.
Van jongs af had zij hier plezier in gehad, maar altijd had zij tegen haar neiging gestreden; zij wist dat het niet mocht, dat het een braaf, godsdienstig meisje niet paste, - een enkelen keer, dat zij zich liet gaan, zooals op de ‘Nancy’ had het haar bitter berouwd. Zou zij ook oom op die manier hebben aangetrokken en nu weer Bruno?
Zij werd er verdrietig van en dien dag at zij om zich te versterven niet van de heerlijke pralines, die Gerard haar meebracht en bad lang in het kerkje van het Begijnhof, om kracht te vinden den strijd tegen zich zelf te voeren.
|
|