Amsterdam. Het R.C. Maagdenhuis en het St. Elisabeth-gesticht
(1980)–R. Meischke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Het St. Elisabeth-gesticht aan de Mauritskade (opn. 1976).
| |
[pagina 237]
| |
9. Het St. Elisabeth-gesticht aan de MauritskadeHet ontstaan van het St. Elisabeth-gestichtBinnen het R.C. Maagdenhuis waren twee ontwikkelingen gaande die geleid hebben tot de oprichting van het St. Elisabeth-gesticht in 1886. De eerste had te maken met het probleem van het grote aantal ouderlingen, waaronder men díé weesmeisjes verstond die vanwege het een of andere gebrek hun hele verdere leven in het huis bleven. Het tweede aspect dat aandacht vroeg was de buitengewoon gunstige ontwikkeling van de financiën in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ga naar margenoot+ Het probleem van de ouderlingen was in de eerste helft van de negentiende eeuw groter dan ooit. Door het grote aantal weeskinderen van omstreeks 1800 waren ook veel gebrekkigen in het huis achtergebleven. Dit viel des te meer op daar het getal der weesmeisjes in de negentiende eeuw sterk terugliep. Hierdoor bestond ongeveer tien tot twintig procent van de weeshuisbevolking uit ouderlingen. Omstreeks 1860 moeten de regenten reeds van plan geweest zijn hieraan een einde te maken door ook de invalide weesmeisjes met hun meerderjarigheid uit het huis te doen vertrekken en op deze wijze de groep der ouderlingen te doen uitsterven (Rijc 204). Het was echter moeilijk een plaats voor deze gebrekkige personen te vinden. Ga naar margenoot+ Nadat in 1876 twee nieuwe regenten, T.C.M.H. van Rijckevorsel en E.A. Sträter, benoemd waren werden de eerste stappen gezet op de weg die tot de oprichting van het St. Elisabeth-gesticht zou leiden. Van Rijckevorsel stelde zijn gedachten op schrift in een brief die op de bijzondere regentenvergadering van 22 mei 1877 besproken werd (am nr. 451). In de vergadering van 27 juni 1877 werd deze kwestie opnieuw besproken. Besloten werd toen om ingaande 1876 het jaarlijks batig saldo niet meer naar de kapitaalrekening over te brengen maar als een apart fonds te beheren (am 1f). Dit fonds moest dienen om de oprichting te steunen van een gesticht waarin gratis arme ongeneeslijk zieken zullen worden verpleegd en waarin te allen tijde terstond zullen moeten worden opgenomen gewezen verpleegden van het R.C. Maagdenhuis. Er bestond geen bezwaar tegen dat een of twee regenten van het Maagdenhuis tot de oprichters van dit gesticht zouden behoren. Het fonds zou snel aangroeien. Hoe gunstig de financiële toestand van het Maagdenhuis toen was blijkt uit de inwijdingsrede die van Rijckevorsel in 1890 hield bij de opening van het St. Elisabeth-gesticht: ‘Doch toen in de tweede helft dezer eeuw het getal der weezen aanzienlijk verminderde, ja zelfs tot 120 afdaalde, werden de jaarlijksche overschotten hoe langer hoe grooter en daar niet alleen door Regenten onze voorgangers, een bij uitstek voorzichtig beheer werd gevoerd en door de Eerw. zusters bij haar verschijnen in het Maagdenhuis in allen uitgaven groote bezuinigingen werden toegepast, werden de overschotten eindelijk zoo aanzienlijk dat spreker beangst werd en wij Regenten dikwijls meenden dat ons kantoor meer op een bankiershuis dan op een armen inrichting begon te lijken’ (am nr. 451). Ga naar margenoot+ Ondanks deze overvloed aan middelen was het niet mogelijk direct aan het werk te gaan. De regenten behoefden voor hun plannen de goedkeuring van de bisschop van Haarlem, mede omdat zij geld wilden onttrekken aan het doel waarvoor het gegeven was, de ondersteuning van het R.C. Maagdenhuis. Men ging ervan uit dat met schenkingen aan het Maagdenhuis ook de verzorging der ouderlingen gediend was en dat | |
[pagina 238]
| |
daardoor het beschikbaar stellen van een deel van het vermogen voor dit doel nimmer in strijd met de wil van de schenkers kon zijn. In hun vergadering van 31 oktober 1877 bespraken de regenten het verzoek om goedkeuring van hun plannen dat zij aan de bisschop zouden richten (am nr. 1f). Zij gaven te kennen dat zij de plannen van de heren Van Rijckevorsel en Sträter tot het oprichten van een godshuis waar ongeneeslijk zieken en hopeloos behoevende personen van beider geslacht onderhoud en verpleging zouden vinden, volledig steunden en vroegen machtiging om de overwinsten van hun financiële administratie gedurende een tijdperk van vijf jaar (1876-1880) daarvoor te mogen afzonderen. Er bestond redelijke zekerheid dat er voldoende inkomsten voor het Maagdenhuis zouden overblijven. De bisschop van Haarlem mgr. P.M. Snickers die in mei 1877 was benoemd, was geen voorstander van deze plannen. Hij vroeg goedkeuring in Rome voor deze plannen ten behoeve van de regenten, doch ontving een machtiging voor zich zelf om goedkeuring te verlenen. Hiertoe wenste hij echter niet over te gaan. Toen in 1880 de moeilijkheden over de goedkeuring nog niet geregeld waren besloten de regenten in hun vergadering het ‘Fonds ter beschikking’ niet op te heffen doch hiermee voort te gaan. Nadat in 1883 C.J.M. Bottemanne bisschop van Haarlem was geworden werd de zaak opnieuw aangevat. Eind 1885 werd de administratie van het Maagdenhuis namens de bisschop bekeken en goedgekeurd en aan de regenten werd verzocht hun aanvraag van 1877 opnieuw in te dienen (am nr. 1g). Vanaf dat moment kwam er schot in de zaak. Op 22 februari 1886 was de bisschop in het Maagdenhuis om het vormsel toe te dienen, waarbij de plannen voor het nieuwe gesticht werden besproken. De bisschop kon zich in alles met de plannen verenigen, doch wenste opnieuw goedkeuring te Rome aan te vragen hetgeen niet meer dan een formaliteit zou zijn. In de vergadering van 21 april 1886 blijkt dat de bisschop graag had gezien dat het nieuwe gesticht werd gebouwd op hetzelfde terrein als het R.C. Gasthuis zou verrijzen; hij achtte dit economisch met het oog op het gebruik van eenzelfde kapel (am nr. 1g). De regenten verzetten zich hier tegen; zij hadden reeds een bouwterrein voor het nieuwe gesticht op het oog, en zouden zo nodig liever later een subsidie aan het R.C. Gasthuis geven. Ga naar margenoot+ Hoe ruim de middelen waren waarover de regenten van het Maagdenhuis in deze periode konden beschikken blijkt uit de vele uitgaven die zij ook aan het gebouw aan het Spui, dat nu bijna honderd jaar oud was, ten koste legden. Op 31 april 1878 besloten zij de scheuren in de zijgevel aan de Handboogstraat te herstellen, het loodgieterswerk aan de secreten en de waterbakken te vernieuwen, een vijftigtal ramen op verschillende plaatsen van het gebouw te vernieuwen en alle ramen te laten schilderen (am nr. 1f). Op 17 augustus 1881 namen zij het besluit om de regentenkamer en spreekkamer te laten opknappen, waarbij de ramen, de tapijten en gordijnen zouden worden vernieuwd. Er werd een nieuw behang aangebracht, terwijl het plafond van een geornamenteerde beschildering werd voorzien. Op 25 maart 1882 werd besloten ook de schilderijen die in de spreekkamer hingen te laten restaureren door W.A. Hopman. Kort daarna werden andere schilderijen uit het huis eveneens gerestaureerd. De regentessenkamer onderging dezelfde verfraaiing als de regentenkamer. Ten slotte werd in de jaren rond 1890 de kapel van het huis geheel verbouwd. Door de kapitalen die in de loop der eeuwen in het Maagdenhuis waren opgehoopt kon men niet alleen het weeshuis en de wezen onderhouden doch ook nog een ander gesticht financieren op een royale en onbekrompen wijze. Dit alles zonder een beroep te hoeven doen op de beurs der gelovigen. Dezen konden hun gaven besteden aan de talrijke nieuwe rooms-katholieke instellingen die in deze tijd verrezen en die nog niet over reeds gevormde kapitalen beschikten. | |
Het bouwterrein aan de Mauritskade, 1886Bij de verwezenlijking van de plannen speelde Van Rijckevorsel de belangrijkste rol. In de regentenvergadering van 10 maart 1886 deelde hij mede dat de makelaar C. Wiegand een opgave zal doen over te koop zijnde bouwterreinen. Op 7 april kwam de aankoop van een terrein buiten de Weesper- en Muiderpoort ter sprake. Op 21 april 1886 blijkt de bisschop te hebben meegedeeld geen bezwaar te zullen maken tegen de aankoop, hoewel hij nog geen goedkeuring uit Rome had ontvangen en liever een combinatie metGa naar margenoot+ het R.C. Gasthuis zou zien. Op 5 mei 1886 keuren de regenten goed dat de makelaar | |
[pagina 239]
| |
C. Wiegand een optie van drie maanden neemt voor f 3000 op het terrein dat in eigendom behoorde aan de heer Fischer en dat f 90000 zou moeten kosten. Door toedoen van de hypotheekbank werd de verkoopprijs later verhoogd tot f 100000 (am nr. 1g en nr. 431). Het aangekochte terrein dat bestond uit de percelen sectie a 972 en 1099 was ruim 14000 m2 groot en kostte derhalve meer dan f 7 per m2 (afb. 287; zie stippellijn). Dit was een vrij hoog bedrag, want nog in 1868 had de ‘Bouwmaatschappij tot verkrijging van eigen woningen’ het perceel aan de oostzijde van dit terrein voor f 2 m2 gekocht en daarop 24 huizen gebouwd, die thans genummerd zijn Mauritskade 29-54 (Eck 278). Het Burgerziekenhuis had in 1884 een terrein van vier hectare verworven aan de Linnaeusstraat voor f 2,25 per m2 (Eck 288). Dat de prijzen van de gronden in deze omgeving in korte tijd zozeer gestegen waren kwam omdat de stadsuitbreiding aan de oostzijde van de oude stad nu in uitvoering was gekomen en grote terreinen schaars begonnen te worden. Achter het terrein aan de Mauritskade, dat door de regenten vanGa naar margenoot+ het Maagdenhuis ten behoeve van het bouwen van het St. Elisabeth-gesticht was aangekocht, zou het Oosterpark komen. De straten daarachter waren al in aanbouw. Dit alles maakte dat de regenten van het Maagdenhuis niet zonder meer over het nieuw gekochte terrein konden beschikken. De Singelgracht aan de oostzijde van de stad werd toen enigszins rechtgetrokken, waarbij het bochtige verloop dat de omtrekken van de bolwerken gevolgd had, werd verminderd. De vroegere Buitensingel werd nu omgezet in een bredere weg, de Mauritskade. Aangezien het terrein van het Maagdenhuis juist midden tussen twee bolwerken inlag en met een punt naar de stad uitstak moest het aan de voorzijde worden rechtgetrokken (afb. 287). Hierbij zou de punt er worden afgenomen en aan de westkant een stuk grond worden bijgevoegd. Het terrein werd hierdoor beter van vorm. Ga naar margenoot+ Ingrijpender was het echter dat er een nieuwe straat over het verworven bouwterrein gerooid moest worden. Deze straat lag in het verlengde van de opening die er was tussen het Militair Hospitaal en het Rijksgoederenmagazijn - aan de binnenzijde van de Singelgracht aan de Sarphatistraat gelegen. Dit grondstuk was reeds in 1882 eigendom van de gemeente geworden (Eck 266). Als men een brug over de Singelgracht maakte en een straat aanlegde over het terrein dat het Maagdenhuis had gekocht was er een verbinding met het Oosterpark en de nieuwe stadswijk mogelijk. De stad stond de bebouwing van het verkregen grondstuk dan ook alleen toe op voorwaarde dat de oppervlakte die voor de aanleg van deze straat nodig was, werd afgestaan (afb. 287). Ga naar margenoot+ Op 17 mei 1886 nam de gemeenteraad een besluit waarbij deze grondtransactie werd geregeld. De regenten moesten 2845 m2 aan de stad kosteloos afstaan en zouden 1754 m2 terug krijgen, waarvoor f 22940 betaald moest worden. Bovendien moest er f 18500 aan de stad betaald worden voor het aanleggen van de straat over het terrein van het gesticht en voor de werken aan de Mauritskade (Eck 277). Op 18 mei 1886 hielden de regenten een buitengewone vergadering om te beslissen of zij de voorwaarden die de gemeente stelde aan het verlenen van de vergunning om te bouwen, konden aanvaarden. Van Rijckevorsel, die over deze kwestie ten stadhuize geroepen was en een gesprek met wethouder Ankersmit had gehad, lichtte de zaak toe. De voorwaarden van de gemeente waren: het afstaan om niet van 1145 m2 grond aan de Mauritskade en 1700 m2 voor de toegangsweg naar het park. Daarboven moest voor deze gronden nog f 6,50 per m2 worden betaald voor ophoging en bestrating. De stad was bereid het perceel sectie a 2091 af te staan voor f 7 per m2 en de westhoek aan de Mauritskade, welke laatste 686 m2 groot was, voor f 25 per m2. De regenten besloten deze voorwaarden ‘waarvan niets meer af te dwingen valt’ te aanvaarden. Het bouwterrein was door deze overeenkomst geheel van vorm veranderd. De rechte voorzijde aan de Mauritskade was een verbetering. Het perceel a 2091 dat erbij was gekomen lag achter het doodlopende straatje aan de oostkant van het terrein, dat de Bouwmaatschappij tot verkrijging van eigen woningen had laten aanleggen. Dit grondstuk vormde een weinig bruikbare uitstulping. De prijs ervan werd ten slotte dan ook verlaagd tot f 5 per m2. De aanleg van de straat over het westelijk deel van het bouwterrein die de naam 's-Gravesandestraat zou krijgen, bracht een aanzienlijke versmalling van het grondstuk teweeg. Dit te meer daar deze niet precies tegen de westgrens van het terrein lag. Door deze straat werd een strook grond afgesneden van 1600 m2, die men als bouwgrond verkopen kon. Het bouwterrein dat voor het gesticht overbleef was na al deze wijzigingen 12748 m2 (am nr. 1g). Dit terrein was bovendien nog | |
[pagina 240]
| |
niet voor bebouwing geschikt. Het diende nog te worden opgehoogd en aan het polderverband te worden onttrokken. De makelaar C. Wiegand werd verzocht deze zaak te regelen. Ga naar margenoot+ Op 14 september 1886 werd door de regenten van het Maagdenhuis openbaar aanbesteed: ‘Het ophoogen van een terrein groot 11510 m2 gelegen te Amsterdam in de Over Amstelschen Polder aan de Mauritskade bij de Ooster begraafplaats, tusschen de Muider- en Weesperpoorten, met bijlevering van alle benoodigde materialen, transporten, arbeidsloonen enz’. Inlichtingen kon men verkrijgen bij makelaar C. Wiegand, Binnen Amstel 276, waar ook een tekening ter inzage lag. De laagste inschrijver bleek O. van Boven uit Nieuwer Amstel met f 30000 (Vad 1886). De ophoging van het terrein beliep enkele meters. Het perceel a 2091 was niet in de ophoging begrepen. Na de overdracht in oktober 1886 werd het verhuurd, er is nimmer gebruik van gemaakt. Ga naar margenoot+ De aankoop van het terrein met alle bijkomende kosten voor overdrachten en andere zaken blijken uit het kasboek van het St. Elisabeth-gesticht. De totale kosten beliepen f 153453,72. Daarbij kwam de ophoging met f 30000. In november 1889 werd de strook grond aan de zuidzijde van de 's-Gravesandestraat verkocht aan A. Vos Rzn voor f 34000. Hierdoor was voor het bruikbare terrein nog geen f 150000 betaald. De aankoop en het gereedmaken van het bouwterrein hadden ca. f 12 per m2 bedragen. Wat aanvankelijk duur leek, bleek achteraf een goede koop te zijn. Doordat het R.C. Maagdenhuis in 1886 over de nodige middelen en over voortvarendheid beschikte had men tegen redelijke prijs de hand weten te leggen op het laatste grote bouwterrein dat aan de Amsterdamse buitensingel te koop was. Voor het nieuw te bouwen gesticht was het een mooie situatie, met aan de voorzijde de brede Mauritskade, aan de achterzijde het Oosterpark. | |
De architect A.C. BleijsOp 15 juli 1886 vond een buitengewone vergadering plaats ‘ten einde over te gaan tot de keuze van een bouwmeester voor het nieuwe gesticht’. Het blijkt dat daarover in vorige vergaderingen reeds veel was gesproken. Doch hiervan is in de notulen niets opgetekend aangezien toen geen besluiten genomen werden. ‘Nadat daarover reeds inGa naar margenoot+ vorige vergaderingen veel was gesproken, en verscheidene informatiën door Regenten persoonlijk waren ingewonnen is met algemene stemmen tot bouwmeester benoemd de heer A.C. Bleijs alhier en werd de voorzitter (Van Rijckevorsel) belast genoemden Heer daarvan te verwittigen en hem tegen de volgende vergadering ten kantore te verzoeken’. Op de vergadering van 28 juli 1886 is Bleijs in de regentenkamer van het Maagdenhuis aanwezig. Wat besproken werd is als volgt in de notulen vastgelegd: ‘Ter vergadering is verschenen de Bouwmeester A.C. Bleijs en is met hem overeengekomen dat hij het maken der plannen en de leiding der werkzaamheden van het Gesticht voor ongeneselijken zal op zich nemen tegen een provisie van 4%, terwijl de opzichter of opzichters door ons zullen worden betaald. De inrichting en grootte van het gesticht worden voorloopig met hem besproken’ (am nr. 1g). Ga naar margenoot+ Architect Bleijs, die de regenten tot hun bouwmeester verkozen, was in 1842 te Hoorn geboren. De bekroning van zijn opleiding ontving hij aan de Koninklijke Academie van schone kunsten van België die te Antwerpen was gevestigd. In 1862 won hij een prijsvraag uitgeschreven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, een tentoonstellingsgebouw voor beeldende kunsten betreffende. In 1864 voltooide hij zijn studie te Antwerpen met de eerste prix d'excellence. Na de terugkeer in ons land werkte hij een korte tijd op het bureau van P.J.H. Cuypers. Daarna vestigde hij zich als architect te Hoorn. De praktijk van Bleijs kwam langzaam op gang. Uit de beginperiode dateert de kerk van Heer Hugowaard (1869). In 1877 bouwde hij twee kerken in gothische stijl, een in Nibbixwoude en een te Gouda. Zijn eerste belangrijke werk was de St. Cyriacuskerk te Hoorn (1879-1882). In 1880 verplaatste Bleijs zijn praktijk naar Amsterdam. In dat jaar ontwierp hij daar twee scholen en bouwde hij het woonhuis Droogbak 13, hoek Buiten Visscherstraat. Uit 1881 dateert het pand Keizersgracht 508, hoek Leidsestraat. In de volgende jaren kreeg Bleijs veel werk van liefdadige instellingen. In 1882 ontwierp hij de kapel van het gesticht de Voorzienigheid, Lauriergracht 41, waarbij hij zich nog eenmaal van de | |
[pagina 241]
| |
gothische stijl bediende. In 1883 volgde de uitbreiding van het R.C. Jongensweeshuis, op de Lauriergracht met een nieuwe vleugel aan de Elandstraat. In hetzelfde jaar vernieuwde hij, voor het grootste deel, het tehuis voor oude vrouwen ‘Vredenburg’ aan het begin van de Oudezijds Voorburgwal. In 1885 maakte hij een ontwerp voor een nieuwe gevelwand van het Begijnhof aan de zijde van het Gedempte Spui, waarvan in 1886 enkele panden werden gebouwd. Ook het R.C. Oude-armenkantoor gaf hem enige opdrachten, zoals het ontwerp voor een verbouwing van het huis Kalverstraat 73 hoek Wijde Kerksteeg. Ondertussen was Bleijs begonnen aan de St. Nicolaaskerk aan de Prins Hendrikkade, tegenover het Centraal Station. Dit kerkgebouw, dat in mei 1884 werd aanbesteed en in februari 1887 werd gewijd, zou zijn belangrijkste werk in Amsterdam worden. Gezien zijn vele werkzaamheden moet het de regenten van het Maagdenhuis niet moeilijk zijn gevallen om in het voorjaar van 1886 inlichtingen over Bleijs te verkrijgen. Waarschijnlijk zullen enkele regenten ook reeds in andere besturen met hem te maken hebben gehad of althans naaste familieleden hebben bezeten die als regent van andere instellingen de bouwmeester van nabij kenden. Ga naar margenoot+ Op het moment dat de regenten van het Maagdenhuis hun keus op Bleijs lieten vallen had deze nog niet te maken gehad met het bouwen van ziekenhuizen, en zelfs nog geen groot gesticht of klooster op zijn naam staan. Men vond het kennelijk geen bezwaar dat zijn werk zich tot dusver had beperkt tot het bouwen van kerken, woonhuizen en scholen. Hoe slecht wij ook over de voorbereidingen van het bouwen van het St. Elisabeth-gesticht ingelicht zijn, er staat wel vast dat Bleijs na het verkrijgen van zijn opdracht geen studiereizen heeft gemaakt om elders soortgelijke inrichtingen te bezoeken. Indien deze hadden plaatsgevonden zou er iets van in de genotuleerde besluiten van de regentenvergadering terug te vinden moeten zijn geweest. Bovendien zouden de kosten ervan in het kasboek van het St. Elisabeth-gesticht zijn verantwoord. Vermoedelijk zag men in het bouwen van een gesticht niet zo iets bijzonders dat studiereizen gewenst konden zijn. Amsterdam bezat immers een aantal grote gestichten, zelfs nog van recente datum, zoals bij voorbeeld het R.C. St. Jacobsgesticht bestemd voor de huisvesting van oude lieden aan de Plantage Middenlaan, gebouwd in 1865. Ga naar margenoot+ Het is merkwaardig dat Bleijs in 1886 nog te maken kreeg met de plannen voor een ander ziekenhuis. De regenten van de R.K. Ziekenverpleging hadden een terrein verkregen aan de westzijde der oude stad buiten de Raampoort. Zij besloten op 12 november 1886 een commissie te benoemen bestaande uit drie doctoren en de architect Bleijs om na te gaan of hier een ziekenhuis van 400 bedden gebouwd kon worden. Op 27 december 1886 bracht deze commissie een afwijzend advies uit (Rog 69). Toen Bleijs met het bouwen van ziekenhuizen te maken kreeg was er op dat gebied veel in beweging. Ons land had zich lang afzijdig gehouden van de internationale stromingen op dat gebied, na ca. 1875 kregen deze ook hier meer en meer invloed. In de grote steden van ons land waren in de zeventiende en achttiende eeuw omvangrijke gestichten verrezen. In de negentiende eeuw werd deze traditie voortgezet met een aantal zeer grote gebouwen. Hiertoe behoren de uitbreiding van het seminarie Warmond uit 1842, het krankzinnigengesticht Meerenberg te Bloemendaal in 1845 door J.D. Zocher ontworpen, het Diaconieweeshuis in Den Haag uit 1860 en het St. Jacobsgesticht ter verzorging van oude vrouwen en mannen te Amsterdam uit 1865. Ga naar margenoot+ Al deze gebouwen tonen eenzelfde opzet, die reeds bij zeventiende-eeuwse gestichten werd toegepast. Zij zijn gebouwd volgens het corridoorsysteem. De structuur van het gebouw werd daarbij bepaald door een gangenstelsel, dat zich van het hoofdgebouw in de zijvleugels doorzet. Naast de gang liggen de vertrekken, die dan aan de andere zijde voorzien zijn van vensters. Deze bouwwijze was voor allerlei soorten gebouwen bruikbaar, voor verzorgingstehuizen, voor scholen, hotels en kloosters. Het was de gelijkte bouwwijze voor het grotere gebouw in de negentiende eeuw. Ook ziekenhuizen werden in de negentiende eeuw vaak volgens deze opzet gebouwd, zowel in het buitenland als bij ons. In ons land echter was dit voor de grote ziekenhuizen uit het midden van de negentiende eeuw het gewone schema, aan andere meer moderne oplossingen werd niet gedacht. Het eerste belangrijke ziekenhuis uit de negentiende eeuw, het Coolsingel ziekenhuis te Rotterdam, in 1840 door W.N. Rose ontworpen, was volgens het corridoorsysteem gebouwd. Bij andere ziekenhuizen werd dit voorbeeld nagevolgd. Ook het grote project dat A.N. Godefroy in 1862 opstelde | |
[pagina 242]
| |
voor de algehele vernieuwing van het Binnengasthuis te Amsterdam was volgens dit schema ontworpen. Er was geen verschil in opzet met een oude-liedenhuis als het St. Jacobs-gesticht te Amsterdam dat in dezelfde tijd tot stand kwam. Het hoofdbezwaar tegen het gebruik van deze bouwwijze voor ziekenhuizen was het ontbreken van voldoende mogelijkheid tot ventilatie van de ziekenzalen. Vooral wanneer de zalen naast de gang meer diep dan breed gemaakt waren, was de licht- en luchttoetreding beperkt. Bij het Rotterdamse Coolsingel-ziekenhuis bezaten de zalen met tien bedden, slechts een raampartij aan de korte zijde tegenover de deur naar de gang gelegen. Ga naar margenoot+ Een andere bouwwijze, die in Engeland en Frankrijk al aan het einde der achttiende eeuw gepropageerd werd, was het zogenaamde paviljoensysteem. Men ging daarbij uit van ziekenzalen die zoveel mogelijk vrij stonden. Aan de beide lange zijden waren dan ramen geplaatst, aan beide korte zijden bevonden zich dienstruimten. Het gunstigste voor de doorstroming van de lucht tussen de gebouwen was om de zalen zoveel mogelijk vrij te leggen. Veelal maakte men dan ook geheel vrijstaande paviljoens waarin twee ziekenzalen waren ondergebracht, met de korte zijden naar elkaar toegekeerd. In andere gevallen werden de zalen verbonden door lage gangen. Eerst laat, omstreeks 1875, worden er in ons land enkele ziekenhuizen volgens dit nieuwere paviljoensysteem ontworpen. Het was voor Bleijs niet zo moeilijk hiervan op de hoogte te komen. In Amsterdam was de zogenaamde Gasthuiskwestie al geruime tijd een veel besproken zaak. De beide gasthuizen, het Binnen- en het Buitengasthuis waren reeds lang aan vernieuwing toe. Men kon het er echter maar niet over eens worden op welk terrein men het nieuwe ziekenhuis zou bouwen. In 1883 was er een brochure over deze zaak verschenen van de hand van de arts A.W.C. Berns, die tevens lid van de gemeenteraad was. Hieraan was een bouwschema toegevoegd voor het bouwen van een groot ziekenhuiscomplex volgens het paviljoensysteem op het terrein van het Buitengasthuis. Als voorbeelden werden genoemd het Universiteitsziekenhuis te Heidelberg en het nieuwe Stedelijke Ziekenhuis van Berlijn (Ber 75). Ga naar margenoot+ Niets wijst erop dat deze brochure Bleijs de weg gewezen heeft naar de nieuwere ontwikkelingen op het gebied van de ziekenhuisbouw. Wanneer Bleijs zich op dit gebied wilde oriënteren zal hij meer profijt hebben gehad van een artikel in de Bouwkundige Bijdragen, Deel 24, uit 1878, over het nieuwe ziekenhuis van Dordrecht. Daarin beschrijft J.A. van der Kloes hoe hij - na in 1873 tot directeur van gemeentewerken aldaar benoemd te zijn - te maken kreeg met een slepende ziekenhuiskwestie. Zonder over tijd tot voldoende studie te beschikken of reizen te kunnen maken, moest hij een verantwoord ontwerp vervaardigen. Hij vond daartoe de oplossing in een artikel van E. Plage uit Metz in het Zeitschrift für Bauwesen, xxviii, uit 1873 over het bouwen van ziekenhuizen. Het ontwerp dat Van der Kloes voor Dordrecht maakte en dat ook gedeeltelijk werd uitgevoerd vertoont een hoofdgebouw waarachter twee reeksen lage barakken geplaatst waren, die met gangen aan het hoofdgebouw verbonden waren. De oplossing die Bleijs koos voor zijn St. Elisabeth-gesticht ging wat grondplan betreft meer in de richting van het Dordtse ziekenhuis dan in die van het voorstel van Berns voor het nieuwe ziekenhuis op het terrein van het Buitengasthuis. Waarschijnlijk heeft Bleijs de aanwijzing van Van der Kloes gevolgd en zich door het bovengenoemde artikel op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen in het buitenland. | |
Het ontwerp van Bleijs voor het St. Elisabeth-gesticht, 1887Het ontwerp van Bleijs is een combinatie van het corridoorsysteem met het paviljoensysteem, op een manier zoals deze ook bij een aantal nieuwe Franse ziekenhuizen uit die tijd voorkwam. De kern van zijn ontwerp is een rechthoek met aan de ene korte zijde de hoofdingang, aan de andere korte kant de kapel en in het midden een keukenvleugel. De rechthoek wordt gevormd door een omlopende gang met daarnaast vertrekken, dit alles geheel volgens de traditionele bouwwijze voor gestichten en andere grote gebouwen. Dwars op deze rechthoekige kern steken aan weerszijden vier zalen uit, die volgens het paviljoensysteem aan beide lange wanden van vensters voorzien zijn en door binnenplaatsen onderling zijn gescheiden. Deze zalen dienden tot slaapzalen; in de rechthoekige kern, naast de gang waren de zitkamers. Op deze wijze was een zeer | |
[pagina 243]
| |
consequente plattegrond verkregen. Het was het eerste volgens moderne principes gebouwde ziekenhuis te Amsterdam (afb. 273). Ga naar margenoot+ Voorbeelden van het bouwschema dat Bleijs koos toonden het Hospital Lariboisière te Parijs uit 1854, het ziekenhuis te Brest van ca. 1860 en het nieuwe Hotel Dieu uit Parijs waaraan men in 1866 begonnen was. De plattegrond van het St. Elisabeth-gesticht lijkt het meeste op die van het Lariboisière ziekenhuis. De opzet van de kapel komt overeen met die van het ziekenhuis te Brest. De trappehuizen en de geleding van de plattegrond van de voorste vleugel vertonen grote overeenkomst met het Rudolfspital te Wenen (1860), dat ook tot deze groep gerekend zou kunnen worden wanneer de zijvleugels niet ontbraken (Kla 326, 340-342). Hoezeer Bleijs zich in zijn plannen moet hebben laten leiden door de voorbeelden van belangrijke ziekenhuizen uit het buitenland en erin geslaagd is op deze wijze een zeer evenwichtige en duidelijke opzet te bereiken, op het punt van het gebruik week hij ervan af. Bij alle hier bovengenoemde ziekenhuizen was een symmetrische aanleg gekozen, waarbij de ruimten aan de ene zijde gebruikt werden voor de vrouwen, die aan de andere kant voor de mannen. Ook het St. Elisabeth-gesticht werd gebouwd voor beide geslachten. De mannen kregen hier echter het achterste deel van het gebouw toegewezen, de vrouwen het voorste stuk. Vermoedelijk is dit gedaan omdat men van plan was het gesticht in twee gedeelten te bouwen; de vrouwenafdeling had de voorrang en moest dus aan de voorzijde komen. Hoewel het St. Elisabeth-gesticht voor nietbetalende patiënten was opgezet, besloot men, om de verpleegkosten te drukken, ook een aantal betalende patiënten op te nemen. Deze werden ondergebracht in de rechterzijde van het gebouw, de westkant naast de 's-Gravesandestraat. Hierdoor werd inwendig niet alleen de symmetrie verstoord, maar verloor de gekozen opzet ook enigszins aan zin. Immers drie van de vier paviljoens aan de westkant waren nu in kamers verdeeld, waarbij het voordeel van paviljoensysteem - de vensters aan weerszijden - weer verloren ging. Ga naar margenoot+ Om een indruk van de grootte van het project te krijgen en het te kunnen vergelijken met andere ziekenhuizen moeten we nagaan hoeveel patiënten het had kunnen herbergen wanneer alle paviljoens aan de rechterzijde als zalen waren ingericht. Aangezien er per slaapzaal in de naar buiten stekende paviljoens gemiddeld 20 bedden geplaatst konden worden en er zestien zalen in de paviljoens konden komen, zouden er in de paviljoens 320 patiënten geborgen hebben kunnen worden. Daarbij kwamen nog ca. 24 bedden in de voorste vleugel op de verdieping. Wanneer het gebouw geheel voor niet-betalende patiënten zou zijn ingericht, zouden er ca. 350 patiënten in ondergebracht kunnen zijn. Wanneer we dit vergelijken met de belangrijke buitenlandse voorbeelden dan blijkt het ontwerp voor het St. Elisabeth-gesticht een project van betekenis te zijn. Het ziekenhuis te Brest telde 430 bedden, het Hotel Dieu te Parijs 530 en het Laborisière ziekenhuis te Parijs 612. Een vergelijkingscijfer dat in die tijd veel gebruikt werd was de grondoppervlakte van het ziekenhuisterrein gedeeld door het aantal bedden. Het Parijse Laborisière ziekenhuis had per bed een terreinoppervlakte van 82 m2, het ziekenhuis te Brest 77,2 m2. Het Hotel Dieu te Parijs en het Rudolfspital te Wenen hadden minder grond, hier was slechts 43 m2 per bed beschikbaar (Kla 326, 340-342). Ongeveer hetzelfde getal zouden we vinden bij het St. Elisabeth-gesticht wanneer dit een normaal ziekenhuis geweest zou zijn zonder klassepatiënten. Bij alle genoemde voorbeelden bevatten de paviljoens drie ziekenzalen boven elkaar, bij het St. Elisabeth-gesticht waren het er slechts twee. Ten opzichte van het beschikbare terrein was de bebouwde oppervlakte dan ook te groot en de overgebleven binnenplaatsen te klein. Omdat het gebouw laag was viel het niet zo erg op. Bovendien was de rechterhelft voor driekwart gedeelte ingenomen door klassepatiënten en daardoor minder intensief bezet. Hierdoor daalde het aantal patiënten dat verpleegd kon worden tot 268 (Ble 14). | |
De onderdelen van de plattegrondGa naar margenoot+ In het plan van het St. Elisabeth-gesticht isde verpleeg-eenheid duidelijk herkenbaar. Deze bestaat uit een slaapzaal en een zitkamer. Voor twee van zulke eenheden boven elkaar was een tuingedeelte beschikbaar. De indeling van de slaapzalen had de | |
[pagina 244]
| |
bij het paviljoensysteem gebruikelijke vorm. De bedden stonden opgesteld in twee rijen, aan de korte zijde waren toiletten, een badkamer en een vertrekje voor een zuster. Bijzonder was in dit geval de vorm van de slaapplaatsen. Bleijs omschrijft deze als ‘een soort van los staande alkoven, voor en achter met gordijnen gesloten, zonder plafonds en slechts ter hoogte van 2,25 m. Door deze alkoven is het voor de patiënten die daaraan behoefte hebben, stil in de omgeving en worden zij ook niet gehinderd door de soms minder aangename toestanden van de overige patiënten. Onaangenaam werken deze alkoven niet, daar de zalen goed verlicht zijn en elke alkoof twee gordijnen heeft om af te sluiten of gemeenschap te bezorgen, naar gelang van verkiezing’ (Ble 15). Voor deze alkoven zijn geen voorbeelden te vinden bij andere ziekenhuizen. Zij zijn vermoedelijk ontleend aan de slaapzalen van kloosters. Niet uit het grondplan maar wel uit dergelijke kleine onderdelen blijkt dat het St. Elisabeth-gesticht geen ziekenhuis was, doch een verzorgingshuis. Tussen de alkoven en de buitenmuren was een looppad noodzakelijk om bij de vensters te kunnen komen. In het middenpad van de slaapzalen stond een aantal wasbakken opgesteld. Bij iedere slaapzaal behoorde een zitkamer. Er was op gerekend dat elke patiënt daar overdag kon vertoeven. Hierdoor waren de zitkamers groter dan bij een normaal ziekenhuis. Elke zitkamer was voorzien van een theekeuken en toiletruimten. Ga naar margenoot+ De verpleging geschiedde door de Zusters van Barmhartigheid uit Tilburg, welke orde ook de meisjes in het Maagdenhuis verzorgde. Er was gerekend op 54 zusters, zodat er een zuster op vijf patiënten was; bij het Maagdenhuis was dit niet meer dan een op tien. Naast iedere grote slaapzaal en in iedere vleugel van de klasse-afdeling was een slaapcel voor een zuster, het merendeel van de zusters was ondergebracht op de zolder boven de huishoudelijke vleugel in het midden van het gebouw. Aan de rechterzijde van het gebouw waren de zalen opgedeeld in kamers voor de klassepatiënten. De tweede-klaspatiënten kregen ieder ‘een zitkamer met eigenaardig getimmerde alkoof als slaapplaats’ (Ble 14). De eerste-klaspatiënten kregen naast hun zitkamer een afzonderlijke slaapkamer. Ga naar margenoot+ Het is duidelijk dat men een grondplan voor een ziekenhuis met zalen als uitgangspunt heeft genomen en aan de rechterzijde enkele slaapzalen en zitkamers heeft opgedeeld in klassekamers. Bij de afdeling der eerste-klaspatiënten die in de voorste vleugel op de hoek van de Mauritskade en 's-Gravesandestraat was ondergebracht, ontstond door de ongelijke grootte van de zit- en de slaapkamers een afwisseling in raamvorm (afb. 275). Bleijs heeft dit motief aangegrepen en ook over de paviljoens aan de linkerzijde voortgezet. Het meeste kon de architect zich uitleven bij de gevels van de tweede-klaspatiënten, waarvoor hij telkens bij drie kamers loggia's ontwierp. Hierdoor kregen de gevels een sterke plastiek (afb. 294). De binnenplaatsen aan de zijde van de klassepatiënten waren even groot als die aan de andere kant; zij werden echter door minder mensen gebruikt. Zij waren van de 's-Gravesandestraat gescheiden door een hoge muur, die aan de bovenzijde door rondboogopeningen doorbroken was. Men kon van de straat niet in de tuinen kijken, noch omgekeerd. De kamers aan deze zuidzijde hadden dan ook vrijwel geen uitzicht op de straat. Ga naar margenoot+ De uitstekende paviljoens en de beide lange vleugels die deze verbonden dienden geheel voor huisvesting van de patiënten. Deze lange vleugels waren door drie gedeelten verbonden. Voor aan de Mauritskade was een hoofdgebouw. Hier lag de grote ingang en in de uitstekende zijvleugels, de regenten- en regentessenkamer (afb. 272). Op dit punt blijkt het gebouw te verschillen van een gewoon ziekenhuis: er is hier minder ruimte nodig voor doctoren, bezoek en administratie, terwijl een polikliniek uiteraard geheel ontbreekt. De verdieping van het hoofdgebouw werd dan ook gebruikt voor de verpleging van de patiënten. Ga naar margenoot+ Het tweede gedeelte tussen de lange vleugels dat zich midden in het rechthoekige middenstuk van het plan bevond, bevatte alle huishoudelijke bestemmingen. Dit deel vormde het hart van de gehele aanleg. Het was het enige deel van het gesticht dat onderkelderd zou worden. De kelders zouden doorlopen onder de trappehuizen en de zijpaviljoens. Aan de 's-Gravesandestraat kon op deze wijze een dienstingang verkregen worden. Op de begane grond bevond zich in dit deel de grote kookkeuken met spoelkeuken en provisieruimte, alsmede de broodkeuken, de papkeuken en de apotheek; tevens was er een ruimte voor het verzamelen van de vuile was. In de kelders vond men de wasserij en een groot aantal provisieruimten. Onder het paviljoen aan de linkerzijde | |
[pagina 245]
| |
was het ketelhuis van de centrale verwarming. De grote schoorsteen stond los van het gebouw, de aanvoer van kolen geschiedde door een dienstingang aan de Mauritskade aan de linkerzijde van het terrein (afb. 273). De verdieping van het middengebouw diende voornamelijk voor het behandelen van de schone was. Er was hier een vertrek dat door een liftkoker met de wasserij verbonden was, dan volgden een strijkkamer, een naaikamer en een grote linnenkamer. Verder was er een broodkeuken en een kapittelkamer (afb. 274). Vermoedelijk diende dit laatste vertrek de Moeder-overste tot verblijfplaats. Bleijs vermeldt dat ‘de kamer voor de Moeder-overste welke, zich midden in het gesticht bevindende, tevens bevat het hoofd-station voor de telephoon, spreekbuizen en schelgeleiding’ (Ble 14). Het middengedeelte was de breedste vleugel van het hele plan. Bovendien was de kap hier hoger opgetrokken dan over de andere delen van het gebouw. Deze hoge kap liep aan weerszijden tegen de grote tentdaken boven de monumentale trappehuizen. Op deze grote zolder zouden een vijfentwintigtal chambrettes komen, die als slaapplaats voor zusters bestemd waren (afb. 269 en 296). Ga naar margenoot+ In het derde verbindingsgedeelte, dat de achterzijde van de rechthoekige kern vormde, lag het voorste deel van de kapel. Op de begane grond lagen hier een eetzaal en een recreatiezaal van de zusters. Op de verdieping was het zusterkoor en aan weerszijden twee zalen waar zieken de dienst konden horen. De kapel strekte zich uit over het terrein dat een derde binnenplaats had kunnen zijn. Hij was in het bezit van galerijen, waar patiënten van de verdieping de dienst zouden kunnen volgen. Achter het koor van de kapel, in het midden van de vierde vleugel, lag de dodenkapel. Aan weerszijden daarvan bevond zich een eenheid van slaapzaal en zitkamer. Van deze vierde vleugel liep een gang naar de 's-Gravesandestraat, waardoor het mannengedeelte apart bereikbaar was. Deze gang kwam naast de pastorie uit (afb. 270). | |
De ontwikkeling van de plannenOver de ontwikkeling van de plannen zijn wij slecht ingelicht. De genotuleerde besluiten van de regentenvergaderingen delen er niets over mee, voorschetsen van Bleijs zijn niet bekend. Wel zitten er in de door Bleijs in 1896 gepubliceerde tekeningen kleine verschillen die aantonen dat het ontwerp op ondergeschikte punten gewijzigd werd. Van het thans bekende materiaal geeft de vogelvlucht de eerste fase van het ontwerp weer (afb. 274). De uitgewerkte tekeningen (afb. 268-279) tonen enkele veranderingen ten opzichte van de vogelvlucht. De daken van de paviljoens en van de lange vleugels zijn lager geworden. De vierde vleugel aan de achterzijde is in het midden onderbroken voor de dodenkapel en de mannenafdeling heeft een eigen uitgang gekregen aan de 's-Gravesandestraat. Deze uitgewerkte tekeningen (afb. 268-279) geven niet de laatste versie van het totale plan weer. De beschrijving, die Bleijs in 1896 van het totale bouwplan het licht deed zien, wijkt enigszins af van deze tekeningen die er als illustratie bijgevoegd werden. In de beschrijving is een onderverdeling gemaakt in vier klassen patiënten, waarvan de niet-betalende vierde klasse het grootste is met 166 bedden, de derde, een weinig betalende klasse 52 bedden telt, de tweede klasse over 34 en de eerste klasse over 16 bedden beschikte (Ble 14). In totaal zouden dus 102 van de 268 patiënten betalen. Op de tekeningen zijn de derde en vierde klas nog niet gescheiden en bevatten te zamen 215 bedden, alle aangeduid als derde klasse en alle vermoedelijk gedacht als niet-betalende patiënten. De tekeningen bevatten verder nog een merkwaardigheid. Bleijs heeft de windroos op zijn tekening per vergissing een kwartslag gedraaid, waardoor de voorgevel aan de Mauritskade, die nagenoeg noord ligt, geacht wordt op het oosten te liggen. Het linkerdeel van het gebouw met de niet-betalende patiënten wordt dan in gedachten de zuidzijde (afb. 272). Bleijs heeft deze zeer persoonlijke oriëntering aangehouden bij het schrijven van het bestek voor het bouwen van het eerste deel en later nog eens bij de beschrijving van het bouwplan, die hij in 1896 het licht deed zien. Dit kleine detail toont aan dat bij het ontwerp voor het gebouw voor de architect en zijn opdrachtgevers de oriëntering geen enkele rol heeft gespeeld, noch met het oog op de patiënten, noch met het oog op de kapel. De kamers en de tuinen van de klassepatiënten kwamen op papier volledig op het noorden te liggen. In werkelijkheid was de oriëntering van de | |
[pagina 246]
| |
paviljoens beter dan de windroos deed vermoeden. Ook de vogelvlucht bewijst dat de architect geen rekening hield met de omgeving: het gebouw ligt geheel in een park en de zon staat in het noorden (afb. 274). De plannen voor het nieuwe gesticht zullen omstreeks september 1887 gereed zijn geweest, in welke maand het feit herdacht werd dat honderd jaar daarvoor het Maagdenhuis betrokken was. De bisschop van Haarlem had verzocht de nieuwe plannen ter goedkeuring voorgelegd te krijgen. De regenten ontvingen een brief van 5 oktober 1887 van de vicaris-generaal Vregt, waarin deze meedeelde dat een onbekend persoon op 3 oktober een portefeuille tekeningen bij hem had bezorgd met een plan voor het St. Elisabeth-gesticht, welk plan ‘mij zeer schoon voorkomt’ zodat geen bezwaren tegen de uitvoering bestonden. In dezelfde maand oktober werd een contract met Bleijs getekend. Dit contract was gedrukt en behoefde slechts ingevuld en ondertekend te worden. Het is duidelijk dat Bleijs deze vorm van contract met alle opdrachtgevers afsloot. Het eerste punt hield in dat hij ‘zal maken en leveren de ontwerpteekeningen, omschrijving en voorwaarden en de begroting voor (verder ingevuld:) den bouw v/h 1ste gedeelte van het St. Elizabeth-Gesticht te Amsterdam (verder weer gedrukt:) en zich tevens belast met het toezicht op de uitvoering van bovengenoemde werken’. Het tweede punt bepaalde ‘dat Contractant ter eener zijde, den Contractant ter anderer zijde heeft aangesteld tot Bouwmeester van genoemd (ingevuld:) St. Elizabeth-Gesticht’. Het derde punt stelde het honorarium van Bleijs op vier procent van het begrote bedrag ad f 484970,96. Het vierde punt stelde vast dat de opzichterslonen voor rekening van de opdrachtgever waren en door dezen maandelijks zouden worden betaald. Deze overeenkomst werd ondertekend door de regenten Van Rijckevorsel en Sträter, alsmede door Bleijs. Afgezien van de wat duistere tweede bepaling blijkt hieruit dat Bleijs geen honorarium over zijn gehele ontwerp ontving, doch slechts over het nu uit te voeren eerste gedeelte. Voor de eerste maal wordt er gesproken van een gedeeltelijke uitvoering van het gesticht. Over dit kardinale besluit dat van zo'n blijvende invloed op het project geweest is, zwijgen de notulen van de regentenvergadering. Ga naar margenoot+ Het ‘Bestek en Voorwaarden voor het bouwen van het St. Elisabeth-gesticht aan de Mauritskade te Amsterdam’ werd in gedrukte vorm verspreid. De inschrijving was bepaald op 15 november 1887. Het bestek ging vergezeld van tekeningenblad 1 tot en met 15 waarop het gehele werk stond aangegeven en een blad 16 aan de hand waarvan de prijs van een bepaald paviljoen moest worden opgegeven. Bleijs had de kosten van het eerste deel, zonder installaties, begroot op f 435307,96. De kosten van het bouwen van een ‘paviljoen boven de kelder’ volgens blad 16 zouden ca. f 20000 belopen (am nr. 14g). Ga naar margenoot+ Hoewel wij niet over de genoemde bestektekeningen beschikken, is het mogelijk aan de hand van het gedrukte bestek na te gaan welke afmetingen het eerste deel zou krijgen. Van de acht paviljoens, die de essentie van het plan vormden, zouden slechts de twee voorste aan de Mauritskade gebouwd worden. Van de beide lange vleugels was slechts het eerste deel tot en met de grote trappehuizen in het project begrepen. Het middengedeelte met de keukens kwam geheel tot stand evenals de kapel, die echter ver achter het rompgebouw lag en slechts met gangen op de begane grond daarmee werd verbonden. Van de afzonderlijke gebouwen op het terrein was slechts de pastorie in het bestek begrepen. Het paviljoen waarover men aarzelde, dat waarvan de prijs apart moest worden opgegeven, was het tweede paviljoen aan de linkerzijde, dat voor betrekkelijk weinig kosten boven de noodzakelijke stookkelder kon worden opgetrokken. Toen de aanbesteding meeviel is het toch nog gebouwd, echter zonder de bijbehorende zitkamer. Ongeveer de helft van het grote plan werd als eerste deel uitgevoerd. | |
Materiaalgebruik en bouwwijzeOver de wijze waarop het gesticht werd gebouwd geeft het bestek veel aanwijzingen. Bovendien geeft Bleijs in zijn beschrijving van het project uit 1896 eveneens enige toelichting. Over de gevels vermeldt de laatste bron dat zij iets rijker zijn uitgevoerd danGa naar margenoot+ het interieur: ‘De gevels van het gebouw zijn, volgens de mij gedane opdracht, wat rijker van vormen. De muren zijn gemetseld van machinaal gevormde Hollandsche baksteenen, met versiering van witten zandsteen, in den geest der Oud-Hollandsche | |
[pagina 247]
| |
gebouwen. Het geheel rust op een omgaand hoog plint van “en bossage” bewerkte blauwe hardsteen’. De buitengevels waren 33 cm dik; aan de binnenzijde was een spouw en een spouwmuur, hetgeen de totale muurdikte op ca. 50 cm bracht. Het metselwerk moest worden uitgevoerd in kruisverband; met verdeellatten moest er tijdens het metselen voor worden gezorgd dat de stootvoegen precies boven elkaar kwamen. De baksteenlagen moesten zo gemetseld worden dat zij naar de buitenkant een centimeter afwaterend waren gelegd. In de gevels werd van twee soorten natuursteen gebruik gemaakt. Het bestek schreef hardsteen, Granite de l'Ourthe, voor bij de plintblokken, de stoepen, de vensterdorpels en de goten. Het overige natuursteenwerk van de gevels diende te worden gemaakt in witte zandsteen volgens een te leveren monster. Ga naar margenoot+ Voor enkele decoratieve onderdelen bepaalde het bestek het volgende: ‘Voor de beeldhouwwerken van eenige consols, nissen enz. modellen in gips op aan te geven grootte den Bouwmeester ter keuring aan te bieden, waarnaar na goedkeuring de beeldhouwwerken moeten worden gehakt. Bovengenoemde modellen moeten worden vervaardigd door een door den Bouwmeester aan te wijzen Beeldhouwer’. Ga naar margenoot+ De daken van het gebouw moesten worden belegd met eerste soort zilvergrijze Echterkruispannen. De torenspitsen, ronde daken, dakvensters en de conterforten van de kapel moesten worden afgedekt met leipannen, die eveneens te Echt gebakken waren, ‘zonder neuzen, op de manier van schulpdak’. Op de nokken van het hoofdgebouw en van de kapel moest een versiering worden aangebracht waarvan een detailtekening geleverd zou worden. Ook de dertig stuks toppen, waarmee de hoge delen van de nokversiering bedoeld zullen zijn, zouden volgens een tekening moeten worden gemaakt. De dakvensters moesten worden voorzien van zinken toppen van vier gulden per stuk inkoopwaarde. De grote zinken platten boven op de hoge daken van de trappehuizen zouden worden omgeven door smeedijzeren hekken ‘te bewerken volgens teekening en opgaaf’. Dit was alleen voor het uiterlijk aanzien, het plat was slechts bereikbaar voor werklieden. Ga naar margenoot+ De vloerconstructies in het gebouw werden zo gemaakt dat er een grote mate van brandveiligheid werd verkregen. Aangezien het gebouw slechts voor een klein deel onderkelderd was, werden om de begane-grond-vloer te dragen, die 1,20 m boven straatpeil lag, vloergewelven tussen de muren geslagen. De ruimte onder deze gewelven kon voor het aanbrengen van leidingen worden gebruikt. De vloeren boven de begane grond en de eerste verdieping bestonden uit ijzeren moer- en kinderbinten waartussen stenen troggewelfjes waren geslagen. In de gangen, trappehuizen en hal werden hierop hardgebakken vloertegels gelegd. In de vertrekken kwam een vloer van Amerikaans grenehout; een zoldervloer werd niet aangebracht. De afwerking van de vloerconstructie aan de onderzijde was verschillend. In de gangen bleven de balken en de gewelfjes in het zicht, in de zalen werden zij omkokerd met pleisterwerk. Verschillend was dan ook de oplegging van de moerbalken. Er waren honderd hardstenen ‘draagsteenen onder de moerbalken’ nodig. Verder bepaalde het bestek onder de rubriek stucadoorwerk: ‘Onder de trappen en moerbalken te zamen 140 stuks consols in pleister te leveren met koperen houtschroeven te bevestigen, te gieten volgens de modellen vervaardigd door een door den Bouwmeester aan te wijzen beeldhouwer’. Ga naar margenoot+ Aan enkele ruimten werd veel aandacht besteed. Zo werd de hoofdingang gevormd door een overwelfde vestibule (afb. 295). Hier werden de vier kolommen, met hun kapitelen en basementen uitgevoerd in hardsteen, evenals de lambrisering. De kruisgewelven daarboven werden uitgevoerd met bakstenen bogen en met gewelfschilden van elf centimeter dikte. De dwarsbogen moesten in pleister worden geprofileerd. Het verankeringssysteem werd tegelijk met dat van de kapel beschreven. Ga naar margenoot+ De architect besteedde bijzondere aandacht aan de trappehuizen. In het ontwerp waren zes monumentale trappen voorzien die van de begane grond naar de verdieping gingen. Aan de vier hoeken van het rechthoekige corridoorsysteem waren eenvoudiger trappen die met twee armen naar boven voerden (afb. 297). In het midden der lange zijden waren twee monumentale trappen die geheel vrij in de ruimte stonden en uit drie armen waren samengesteld (afb. 298). De trappen bezaten hardstenen treden die rustten op een ijzerconstructie. De onderdelen van de trap vinden we in het bestek onder de rubriek gegoten ijzer. Er waren kolommen nodig met basementen en kapitelen; verder | |
[pagina 248]
| |
36 consoles, elk zwaar 40 kg, volgens de tekening te doen gieten. Bovendien moesten er veertig hoofdbalusters komen, volgens de detailtekening. Ten slotte wordt nog vermeld: ‘Onder de trapboom en tusschen de bordeskolommen vullingen van gegoten ijzer te leveren en plaatsen’. Ga naar margenoot+ De belangrijkste ruimte van het gebouw was de kapel (afb. 301-310). De afwerking die het bestek voorschrijft was eenvoudig. Tussen het middenschip en de zijbeuken waren beneden vier hardstenen zuilen aan elke zijde. Hierboven, ter hoogte van de galerij, waren vier bakstenen kolommen waartussen weer hardstenen zuilen geplaatst zouden worden. De lijsten, en vermoedelijk ook de consoles, waren van pleisterwerk. De balusters van de galerij zouden van zink worden en mochten zes gulden per stuk kosten. De galerijen en het zusterkoor kregen de gebruikelijke vloerconstructie van troggewelfjes tussen ijzeren balken. Ook boven de galerijen werd deze vloerconstructie gebruikt. Alleen het middengedeelte van de kapel werd in steen overwelfd. In het bestek wordt een hulpconstructie omschreven die tijdens het aanbrengen van de gewelven in de kapel en in de vestibule bij de hoofdingang moest worden toegepast. In de kolommen moesten 60 cm lange verticale ijzeren schieters worden ingemetseld. Daaraan werden twee horizontale ijzers met ogen verbonden. Aan deze ogen werd een tijdelijke verankering van houten juffers bevestigd. Daarna werden op stevige formelen de bogen gemetseld waartussen de gewelven zouden worden geslagen. Als alles voltooid was mocht de loze verankering op order van de bouwmeester worden weggenomen. Deze ogen voor de tijdelijke verankering zijn in het gebouw nog zichtbaar (afb. 303). Over de beglazing van de kapel vermeldt het bestek dat de lichtopeningen moeten worden dichtgezet met blank broeiglas in lood gezet volgens tekening. | |
De technische installatiesEen groot gebouw als het St. Elisabeth-gesticht kon zonder technische installaties niet functioneren. Het bestek verschaft over dit onderdeel weinig inlichtingen aangezien de meeste van deze voorzieningen niet in de aanbesteding betrokken waren. De beschrijving van het gesticht door Bleijs uit 1896 geeft iets meer informatie op dit punt. De rekeningen van het bouwen geven aan welke firma's de installaties leverden en wat de prijs ervan was. Ga naar margenoot+ Een punt waaraan veel aandacht werd besteed was de ventilatie. Het gebouw had ramen met een vast bovenstuk en openslaande ramen beneden. Het deel dat open kon was voorzien van dubbele ramen. Daarnaast was een ventilatiesysteem mogelijk dat in het bestek als volgt wordt omschreven: ‘Voor de ventilatie van al de lokalen, corridors enz., in de muren te plaatsen en ommetselen gebakken aarden buizen van binnen verglaasd, van verschillende afmetingen met de benoodigde vierkante mondstukken en ellebogen,...’. Bleijs beschrijft hoe dit systeem werkt: ‘De ventilatie geschiedt door ovale en ronde aarden buizen die in de binnenmuren zijn gemetseld en allen uitmonden onder de bekapping der gebouwen, waar de bedorven lucht wordt afgevoerd door zuigkappen op de daken geplaatst. Beweegkracht voor de afvoer van de bedorven lucht is niet toegepast; de versche lucht wordt ingevoerd onder de stoomkachels, zoodanig dat zij des winters verwarmd in de lokalen stroomt en des zomers versche en koele lucht doet instroomen. De afvoer in de lokalen wordt geregeld door wisselkleppen bij de plafonds en roosters bij de vloeren’ (Ble 15). Ga naar margenoot+ Een van de belangrijkste installaties was de verwarming. De kelder onder het tweede paviljoen aan de linkerzijde was geheel als ketelhuis ingericht. Hier kon met drie grote ketels worden gestookt. Vandaar ging een rookgeleiding ondergronds naar een grote geheel vrijstaande schoorsteen. De verwarmingsinstallatie had veel functies: ‘De verwarming is eene centrale hoogedruk stoomverwarming; de stoom wordt tevens gebruikt voor een werktuig dat den mangel en een kleine waschtoestel, in beweging brengt. Het water voor de baden, in de theekeukens enz., wordt door stoom verwarmd en kan door middel van mengkranen warm of koud getapt worden. Het koken in de keuken en de apotheek, het desinfecteeren in de daartoe bestemde ovens, en het drogen der kleederen geschiedt door middel van stoom, waarvoor 3 cornwall ketels in den kelder zijn aangebracht, van welke gewoonlijk slechts bij afwisseling een gebruikt wordt’ (Ble 15). Dit verwarmingssysteem kostte f 47504,14, hetgeen meer dan tien procent van de kosten van het bouwwerk was. Het werd geleverd door de firma Hermann en Schimmelbusch | |
[pagina 249]
| |
van het Eisenwerk Kaiserslautern, via het Rotterdamse ingenieursbureau C. Huijgen.Ga naar margenoot+ ‘In het watergebruik wordt voorzien door een dubbele leiding, nl. vechtwater voor de baden, wasscherij, stoomketels enz. en duinwater voor drinkwater, de waschtafels en het toebereiden der spijzen’ (Ble 15). Ga naar margenoot+ ‘Voor afvoer van faecaliën is toegepast, volgens de plannen der gemeente Amsterdam, het Liernurstelsel, waarvoor 3 gegoten ijzeren putten buiten de gebouwen in de gemeentestraten zijn aangelegd, waaruit de faecaliën door den reinigingsdienst der gemeente worden opgepompt. Het buizennet is geheel van gegoten ijzer en de waterclosets zijn alle: système sanitair’ (Ble 15). Uit het kasboek blijkt dat ‘het aanleggen der geleidingen voor faecaliën en water’ voor f 11933 was aangenomen door B.W.H. Schmidt (am nr. 431). Ga naar margenoot+ In het nieuwe gebouw waren ook enkele liften: ‘Behalve de spijzenlift in de keuken en een lift voor de wasscherij zijn nog twee groote personenliften aangebracht, eene aan de zijde der niet-betalende en eene aan de zijde der 1e en 2e klasse patiënten. Het zijn direct-werkende waterkrachtliften, elk geschikt voor vervoer van 7 personen of een bed met patiënt en begeleidsters’ (Ble 14). De firma Brinck en Co had het leveren en stellen van drie hydraulische liften aangenomen voor f 6202,50. Daarbij kwam nog het salaris van een Engelse monteur die acht weken behulpzaam was bij het plaatsen. Ten slotte bracht de Duinwaterleiding Maatschappij nog f 804 in rekening voor het aanleggen van een watertoevoer naar de liften (am nr. 431). De lift aan de zijde van de betalende patiënten was niet in het werk van de firma Brinck begrepen. Hij behoorde niet tot het eerste gedeelte. Ga naar margenoot+ De gasleiding in het nieuwe gebouw werd aangelegd door de firma Becht en Dijserinck die dit werk voor f 3000 had aangenomen. Hierbij kwam nog een bedrag van f 2923,75 voor het leveren van de ‘gas ornamenten’. Het is duidelijk dat het gas voornamelijk werd gebruikt voor de verlichting van het gebouw (am nr. 431). Ga naar margenoot+ Ten slotte werd er ook nog een elektrisch leidingnet aangelegd door de firma Croon en Co. voor f 3324,50. Het diende slechts voor een systeem van schellen en telefoon (am nr. 431). Het centrale punt voor dit systeem was de kamer van de Moeder-overste. Ga naar margenoot+ In totaal bedroegen de kosten voor de installaties, voor zover zij in het kasboek verantwoord werden, ruim f 75000. Hierbij moet nog enig loon geteld worden voor een machinist en een stoker die in de rekeningen verschijnen op het moment dat de warmwaterinstallatie aangebracht wordt. Belangrijk is echter dat in het grote bestek posten zitten die op de installaties betrekking hebben, zoals het zorgen voor de doorgangen van het leidingennet, ketelbemetselingen en dergelijke. Met deze bijkomende kosten zullen de installaties meer dan een ton bedragen hebben, hetgeen betekent dat zij meer dan twintig procent van de totale bouwkosten gevergd hebben. | |
De uitvoering van het werk, 1888-1890Ga naar margenoot+ Op 15 november 1887 werden de inschrijvingsbiljetten van de aannemers ingewacht in het lokaal de Geelvinck, Singel 530 te Amsterdam. Er waren 27 prijsopgaven binnengekomen, waarvan dertien van aannemers buiten Amsterdam. De laagste opgave was f 411280, de hoogste f 483980 (am nr. 14i). Onder de aannemers waren enkele bekenden zoals Hend. Rein. Hendriks uit Oss, die op dat moment de St. Nicolaaskerk aan de Prins Hendrikkade, ontworpen door Bleijs, vrijwel gereed had. Ook de aannemer-architect Ch. Pet. W. Dessing uit Gouda behoorde tot de inzenders. Ga naar margenoot+ De laagste inschrijver was Joh. van Groenendaal te 's-Gravenhage met f 393715 en f 17534 voor het apart op te geven paviljoen. Het totaalbedrag van f 411249 lag aanzienlijk onder de begroting van Bleijs, hetgeen de regenten zal hebben doen besluiten het paviljoen ook te doen bouwen. Van Groenendaal was een der nieuwe grote aannemers van die tijd. Op 31 januari 1887 was hij de laagste inschrijver voor het bouwen van de R.K. Kerk te Assendelft naar de plannen van Bleijs met een bedrag van f 75139. Op 24 oktober 1887 had hij de uitbreiding van de R.K. Kerk te Tilburg met twee torens en een westelijk gedeelte onder leiding van architect H.J. van Tulder aangenomen voor f 103097 (Vad 1887). Naderhand vestigde hij zich in Amsterdam. Hij zou in 1889 de laagste inschrijver zijn voor het bouwen van de Maria-Magdalenakerk te Amsterdam naar ontwerp van Cuypers. Te Hilversum zou hij de St. Vituskerk bouwen voor Cuypers en later te Amsterdam het Onze Lieve Vrouwegasthuis voor Bleijs. | |
[pagina 250]
| |
Ga naar margenoot+ Bleijs liet zich in het werk bijstaan door drie opzichters, waarvan de lonen voor rekening van de opdrachtgevers kwamen. De hoofdopzichter was J. Olthuis. Vermoedelijk is hij betrokken geweest bij het maken van het bestek en de bestektekeningen, want op het gedrukte bestek komt zijn naam voor als degene die gedurende een week in het inschrijvingslokaal zitting zou houden om eventuele inschrijvers inlichtingen te geven. Olthuis was geen onbekende op het gebied van de architectuur; in 1874 en 1877 had hij een prijs gewonnen bij een door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst uitgeschreven prijsvraag (Rie 69). De andere opzichters waren Karel Meijer en M. Lippits (am nr. 431), welke laatste als architect te Amsterdam in het begin van de twintigste eeuw enige naam zou krijgen. Ga naar margenoot+ Behalve over deze opzichters kon Bleijs nog over een tekenaar beschikken, die volgens het bestek door de aannemer moest worden betaald: ‘Ook zal de Aannemer voor de uitvoering der werken, ten zijnen kosten, door een door den Bouwmeester aan te wijzen teekenaar, laten copieëren de ontwerpteekeningen, alsmede de op te geven detailteekeningen doen maken, geheel naar de orders des Bouwmeesters en dezelve na door den Bouwmeester te zijn goedgekeurd en onderteekend, stiptelijk volgen, al komen daarin ook eenige kleine wijzigingen of afwijkingen van de omschrijving, voorwaarden en ontwerpteekeningen voor. De origineele ontwerpteekeningen, het bestek en de voorwaarden, zullen ten kantore van den Bouwmeester berusten, de copieën alsmede de detailteekeningen, modellen en uitslagen zal de Aannemer op een door den Bouwmeester aan te wijzen plaats, bij of op het werk deponeren,... Na het afmaken der werken en voor en aleer de laatste betaling zal gedaan zijn, moeten alle teekeningen en details aan den Bouwmeester vrachtvrij worden opgezonden.’ Mogelijk zijn een zestal van deze gecopieerde tekeningen in het archief van het Maagdenhuis bewaard gebleven. Het zijn funderingstekeningen en plattegronden (am nr. 440a). Ga naar margenoot+ Het bestek bevatte tevens bepalingen wanneer het bouwwerk klaar moest zijn. Op 1 april 1888 moest de houten fundering worden opgeleverd, op 1 december 1888 moest het werk onder dak zijn en op 1 maart 1889 moesten alle werken die tot deze aanbesteding behoorden voltooid zijn. Ook de tijdstippen van uitbetaling waren geregeld. Met behulp daarvan kunnen we vaststellen dat Van Groenendaal op tijd klaar was met zijn werk (am nr. 431). Ga naar margenoot+ Nog voordat het werk begonnen was werd er een kleine verandering aangebracht. Het kasboek vermeldt op 22 september 1886 een gift van f 1800 voor de versiering van de kapel (am nr. 431). Men besloot dit bedrag te besteden aan de pijlers van de kapel die nu niet in hardsteen, doch in marmer zouden worden uitgevoerd. In de regentenvergadering van 25 januari 1888 werd een aanvullende overeenkomst met Van Groenendaal goedgekeurd, waarbij de kolommen van de kapel met kapitelen en basementen in gepolijst marmer zouden uitgevoerd en de tien kolommen van de galerij zouden worden uitgevoerd in Belgisch rood marmer. Met het toevoegen van twee privaten bij de kapel zou dit f 1947,50 meer vergen (am nr. 1g). Ga naar margenoot+ Op 5 mei 1888 kon de eerste steen van het gebouw worden gelegd onder de ingangsdeur in de hoofdgevel. Besloten werd het maken van het beeld van St. Elisabeth dat deGa naar margenoot+ ingangspartij zou bekronen op te dragen aan de Amsterdamse beeldhouwer E. van den Bossche (am nr. 1g). Uit de rekeningen blijkt dat Van den Bossche en Grevels het hakken van het beeld hadden aangenomen voor f 1100. In augustus 1889 werd het afgerekend. Op 6 maart 1889 kreeg Bleijs een bedrag van f 100,96 uitbetaald voor ‘Reisgeld naar Belgie’ (am nr. 432). Het is niet duidelijk op welk moment en met welk doel hij deze reis gemaakt heeft. Over het algemeen schijnt Bleijs nogal snel met het indienen van zijn rekening, zodat de reis waarschijnlijk kort tevoren gemaakt is. Het werk was goed voorbereid en de uitvoering vergde weinig aandacht van de regenten. In hun vergaderingen komen slechts enkele punten ter sprake. Eerst bij de aanbesteding van de meubilering en stoffering van het gebouw, die in verschillendeGa naar margenoot+ partijen plaatsvond, moesten er zaken worden besproken. Op 14 mei 1890 werden door Bleijs twee voorstellen voor het nieuwe altaar in de regentenvergadering getoond. De keuze viel op het ondergedeelte van model a, dat f 4500 moest kosten. Op 28 mei 1890 werd besloten om een communiebank te laten maken volgens de tekening van Bleijs voor f 1500 (am nr. 1g). Op 15 oktober 1890 werd aan Bleijs het bedrag voor het hoofdaltaar uitbetaald, het blijkt dat hij per contract van 2 juni zich tot de levering ervan had | |
[pagina 251]
| |
verplicht. Op 29 oktober ontving hij f 1500 voor de communiebank en op 13 mei 1891 f 600 voor een altaartroontje (am nr. 431). Ga naar margenoot+ Op 25 juni 1890 besloten de regenten een gedenkplaat in de ingangshal van het nieuwe huis te plaatsen, die door de beeldhouwer H. van Geldt gemaakt zou worden voor f 520. Deze plaat was door Bleijs ontworpen en toonde de wapens en de namen van de regenten die het huis hadden laten bouwen: Th.C.M.H. van Rijckevorsel; E.A. Sträter; J.M. van Waijenburg en A.J.M. Koedijk. Het bouwen van het gesticht was vlot en zonder tegenslagen verlopen. De plannen schijnen goed te zijn voorbereid; onvoorziene posten kwamen niet voor, de overschrijding der kosten bleef beperkt. Ga naar margenoot+ In de toespraak die Van Rijckevorsel op 22 september 1890 bij de inwijding van het gesticht hield komt hij - na de bisschop verwelkomd te hebben en de voorgeschiedenis van de stichting te hebben uiteengezet - tot de keuze van de architect: ‘In den loop van den volgenden zomer werd de keuze van een architect vastgesteld en in de vergadering van 16 juli 1886 werd tot bouwmeester aangesteld de Heer A.C. Bleijs, over welke keus, nu het werk is afgeloopen, Regenten nog geen oogenblik berouw hebben gehad, terwijl zij gaarne hulde brengen aan de door hem bewezen bekwaamheid en aan de tactvolle wijze waarop hij met Heeren Aannemers en andere leveranciers heeft weten om te gaan. De voortgang en de afloop van dit omvangrijke werk heeft niet alleen de groote bekwaamheid van den Architect doen uitschitteren maar heeft ook doen uitkomen wat er waar was van de vele beschuldigingen en lasterpraatjes die voor de aanvang van het werk tegen hem bij Regenten zijn ingebragt’. Verder noemde Van Rijckevorsel weinig namen, slechts aan het adres van de aannemer Van Groenendaal en van de hoofdopzichter J. Olthuis werden waarderende woorden gezegd. Ten slotte besluit de spreker zijn toespraak met een wens voor de toekomst: ‘Zooals gij zien zult is het tegenwoordig Gesticht wel grootsch aangelegd maar toch in verre na niet voltooid. Mogen onze navolgers de bestaande plannen uitvoeren dan voor zeker zal er zelfs in het vergrootte Amsterdam geen katholieke ongeneeslijke zieke zich over gebrek aan plaats behoeven te beklagen en zullen allen hier een toevlugtsplaats kunnen vinden. Daartoe is voor zeker op de eerste plaats veel geld noodig,... Wanneer de katholieken voortgaan zooals zij tot heden deden nu en dan kleine sommen aan Regenten te schenken ook al heeft het Maagdenhuis den roep rijk te zijn zoo zullen zij zien dat ook kleine sommen niet worden versmaad maar langzamerhand bijeengevoegd groote zaken kunnen tot stand brengen’ (am nr. 451). | |
De afwerking en inrichting van het nieuwe gebouwOp het moment dat het nieuwe St. Elisabeth-gesticht op 22 september 1890 in gebruik werd genomen moet de afwerking en inrichting van het gebouw in volle gang zijn geweest. Volgens het bestek moest het gebouw in het voorjaar van 1890 voltooid zijn. Ongetwijfeld is men daarin geslaagd, zodat men zich daarna geheel aan de inrichting van het gesticht kon wijden. Dit geschiedde voor een groot deel door de aannemer Van Groenendaal, die op een aantal bestekken de meubilering betreffende, ook de laagste inschrijver was. Waarschijnlijk zijn deze bestekken en de noodzakelijk daarbij behorende tekeningen ook door Bleijs of zijn opzichters opgesteld. Ga naar margenoot+ In de periode van de afwerking en meubilering kwamen er veel andere aannemers op het werk. De firma A. Vos en Zonen, uurwerkmaker te Nuenen, leverde het torenuurwerk. De klokken werden besteld bij Petit en Fritzen. Bij dergelijke leveranties werd een groot deel van het bedrag betaald wanneer het bestelde produkt geleverd was. De rest hield men vast tot de onderhoudstermijn van een jaar verstreken was. Het meubilair van de eerste- en de tweede-klasse kamers werd gekocht bij A. Sinkel. Deze firma leverde ook de gordijnen. De firma H.F. Jansen en Zonen komt in 1890 en 1891 herhaaldelijk in de rekeningen voor. Het blijkt dat zij een gedeelte van de meubilering heeft aangenomen. In deze eerste jaren lopen de afwerking, inrichting, wijziging en het onderhoud door elkaar. Het jaar 1892 bracht nog een bedrag van f 15639,48 aan uitgaven mee die in een later overzicht volledig bij de bouwkosten werden gerekend (am nr. 430a). In dat jaar werd de verdieping van het middengedeelte aan de Mauritskade ingericht voor het opnemen van patiënten. Van Groenendaal maakte boven de regentenkamers in elke | |
[pagina 252]
| |
vooruitspringende vleugel, twee tweede-klas kamers, in het middengedeelte werden slaapzalen gemaakt. Ga naar margenoot+ Ook moesten er in 1892 uitgebreide reparaties worden uitgevoerd aan het verwarmingssysteem. De vuurhaarden en de ketelbemetseling werden vernieuwd door Van Groenendaal. Deze zaak was kostbaar en ingrijpend en sleepte zich tot 1894 voort, in welk jaar nog f 10074,05 werd voldaan aan het Eisenwerk Kaiserslautern (am nr. 431). Uit de boekhouding blijkt dat men deze posten nog op de bouwrekening gebracht heeft en niet tot het normale onderhoud heeft gerekend. De firma Van Groenendaal voert deze werkzaamheden uit, maar blijft ook betrokken bij het grotere onderhoud van het gebouw, zoals reparaties aan daken en schuttingen. Jaarlijks komt hij in de rekeningen voor. In april 1891 is er sprake van Van Groenendaal en Co. Nadien wordt enkele malen in de rekening J. en J.H. van Groenendaal door elkaar gebruikt, terwijl men daarna alleen de voorletters J.H. gebruikt. Vaak schrijft men daarvoor Jean H. van Groenendaal. Ga naar margenoot+ Naast de firma Van Groenendaal werden voor zeer onbetekenend werk nog andere onderhoudsaannemers ingeschakeld. De bedragen die zij in rekening brengen zijn meestal bijzonder laag. Van 1890 af komt jaarlijks de metselaar P.J. Bekkers in de rekeningen voor met een bedrag dat ver onder de honderd gulden ligt. Als timmerman treffen we G. Brouwer en Zoon aan. Voor het schilderwerk kregen zowel Wentholt en Kilsdonk als J. Koch regelmatig de klandizie (am nr. 431). Waarschijnlijk werd dit werk zoveel mogelijk aanbesteed. Ga naar margenoot+ Bij de werkzaamheden in het huis in deze jaren bleef Bleijs nog betrokken. Jaarlijks diende hij een rekening in voor honorarium en opzichtersloon. In 1892 beliep deze rekening f 553,03, in 1893 waren er twee rekeningen met in totaal f 393,44. Daarna vinden we in de kasboeken van het huis geen sporen meer van de bemoeienis van Bleijs (am nr. 431). Hoewel Bleijs betrokken was bij het herstel van de verwarmingsketels (am nr. 1g), nemen wij aan dat zijn voornaamste werk in deze periode gelegen zal hebben in de afwerking van de kapel. Ga naar margenoot+ Bij de opening van het gesticht op 22 september 1890 moet deze ruimte nog zeer spaarzaam zijn gemeubeld. Het ondergedeelte van het altaar dat Bleijs geleverd had was waarschijnlijk al klaar. Het altaartabernakel kwam eerst een jaar later. Voor de kerk waren eikehouten klapstoelen besteld. De kerkbanken, geleverd door J.N.G. Lasance, kwamen eerst in 1891 (am nr. 431). Nog in februari 1891 ontving Van Groenendaal f 120 voor een noodbiechtstoel. Vermoedelijk zullen de definitieve biechtstoel en ook de preekstoel daarna door Bleijs ontworpen zijn (afb. 306 en 308). Bleijs was nauw betrokken bij de decoratieve afwerking van de kapel, de ontwerpen voor de vensters van gebrandschilderd glas die in de benedenvensters werden aangebracht (afb. 311), zijn ook van zijn hand (ndb archief Bleijs). De beschildering van de kapel wordt niet apart in de rekeningen vermeld. Ga naar margenoot+ Het is niet bekend of Bleijs na 1893 met de verdere afwerking van de kapel nog bemoeienis heeft gehad. In 1895 leverde G.B. Brom te Utrecht twee koperen balustrades met zijden vela's voor f 600. In 1897 werd een monstrans door hem geleverd (am nr. 431). Op 3 juni 1902 besloten de regenten om in de kapel van het St. Elisabeth-gesticht een bijaltaar te laten oprichten, gewijd aan Maria, ter ere van een feest van de eerwaarde Moeder van het huis. Het werk werd voor f 1700 opgedragen aan G.B. Brom te Utrecht ‘volgens de teekening door hem ingediend’. Het daarop aanwezige kruis en de kandelaars zijn niet in zijn prijs inbegrepen (am nr. 1g). Ga naar margenoot+ Een ander punt was inmiddels ook opgelost. De diensten in de kapel werden begeleid op een harmonium. Op 6 juni 1899 hadden de regenten een contract gesloten met de Utrechtse orgelbouwer M. Maarschalkerweerd en Zn. om voor f 2900 een orgel te leveren. In april 1901 werd het bestelde orgel geleverd (am nr. 1g). Hiermee zal een van de laatste belangrijke onderdelen van het huis zijn aangeschaft. Omstreeks 1900 maakt het gesticht een complete indruk, zowel wat bewoners als meubilering betreft. | |
De stichtingskosten van het St. Elisabeth-gestichtIn het kasboek van het St. Elisabeth-gesticht zijn de kosten van het bouwwerk, van inrichting, onderhoud en exploitatie niet gescheiden. Welke posten in dit kasboek na de ingebruikneming in september 1890 nog tot de stichtingskosten gerekend moeten | |
[pagina 253]
| |
worden is niet vast te stellen (am nr. 431). Gelukkig bestaat er een zeer beknopt overzicht van de bouwkosten dat vermoedelijk eerst enige jaren, in elk geval na 1892, is opgesteld. Ga naar margenoot+ In dit overzicht worden de kosten van het terrein met de ophoging op f 149541,82 gesteld. De bouwsom bedroeg f 520172,60. A.C. Bleijs ontving f 23946,08; de opzichterslonen beliepen in totaal f 12265. In 1892 werd nog eens f 15639,48 aan bouwen uitgegeven, zodat de totale bouwkosten f 572022,62 bedroegen. Hierbij kwam dan nog een bedrag van f 49439,68 voor de meubilering, waardoor de totale stichtingskosten op f 771004,12 kwamen (am nr. 430a). Ga naar margenoot+ Het kasboek geeft nog enige toelichting op deze uitgaven. De aannemer J. van Groenendaal, die had ingeschreven voor f 411250, ontving in totaal ca. f 450000, waarbij ca. f 20000 voor de meubilering was inbegrepen. De aanneemsom was weinig overschreden, gezien het feit dat het bestek enige posten ter verrekening bevatte en men reeds aan het begin van het werk besloot de kapel in beter materiaal uit te voeren. Ga naar margenoot+ Het honorarium van Bleijs was in november 1886 vastgesteld op f 19398. Dit bedrag werd in tien termijnen, gedurende de loop van het werk uitbetaald; het was vier procent van de bouwkosten die op dat moment op f 484970 geschat moeten zijn. In totaal ontving Bleijs volgens het eindoverzicht f 23946,08. Dit moet voornamelijk honorarium zijn geweest; het kasboek vermeldt slechts eenmaal een bedrag van f 445,48 voor verschotten en f 100,96 voor een reis naar Brussel. De bouwsom, het meubilair en de werkzaamheden van 1892 beliepen te zamen f 585250. Vier procent daarvan, f 23410, was het zuivere honorarium van Bleijs. De leveranties die Bleijs deed van altaar en communiebank, te zamen f 6600, moeten onder de post meubilering geboekt zijn. Ga naar margenoot+ Het genoemde bedrag aan opzichtersloon komt geheel overeen met wat het kasboek weergeeft. In het begin van het werk waren er drie afzonderlijk genoemde opzichters die te zamen f 275 per maand ontvingen. Van mei 1888 tot maart 1890 werd maandelijks f 360 aan opzichterssalarissen betaald. Daarna neemt deze post geleidelijk weer af (am nr. 431). Ga naar margenoot+ De kosten van de installaties werden in het overzicht der bouwkosten niet apart verantwoord. Het bestek wijst uit dat het bouwwerk door de aannemer kant en klaar opgeleverd moest worden. Uit het kasboek blijkt dat de andere aannemers voornamelijk met de technische installaties bezig waren. Wanneer we de betalingen aan Van Groenendaal optellen en aftrekken van de zuivere bouwkosten dan moeten we de kosten van de installaties vinden. Het blijkt dat deze ruim f 80000 gekost moeten hebben, buiten de bijkomende werken die reeds in het bestek van de hoofdaannemer zaten. Ga naar margenoot+ De totale bouwkosten van het St. Elisabeth-gesticht, installaties, architectenkosten en de werkzaamheden van 1892 erbij inbegrepen bedroegen f 572022,62. Uiteraard was dit een hoog bedrag, maar het gebouw dat ervoor tot stand gekomen was bezat behoorlijke afmetingen. Hoewel het slechts een deel was van het gehele project, bezat het toch een inhoud van 45000 m3. Daarbij zijn dan nog niet eens inbegrepen het torentje op de kapel, de pastorie, de grote verwarmingsschoorsteen en de muur langs de 's-Gravesandestraat, die ook allemaal in de bouwsom zaten. Wanneer we deze onderdelen uit deGa naar margenoot+ bouwsom halen door deze te verlagen tot ca. 540000 dan blijkt dat het bouwen van het gesticht ongeveer f 12 per kubieke meter bedroeg. Wanneer we de installaties ook nog uit de bouwsom halen dan komen we tot een kubieke-meterprijs die slechts weinig hoger geweest moet zijn dan tien gulden. Dit lage bedrag gold dan voor een gebouw dat door zijn gehele opzet duur in het bouwen was. Door de lage, wijdlopige aanleg, was er veel funderingswerk nodig, waren er veel daken en een grote lengte aan buitenmuren. Ga naar margenoot+ Het is interessant deze cijfers te vergelijken met die van het Maagdenhuis dat precies een eeuw eerder gebouwd is. Dit gebouw kreeg een inhoud van 26000 m3, de bouwkosten moeten vrijwel f 350000 hebben bedragen. De bouwprijs per kubieke meter inhoud bedroeg dan ook f 13,50. Dit voor een gebouw zonder technische installaties, van een gesloten en compacte bouwwijze. De enige nadelige factor was hier het beperkte bouwterrein dat geen ruimte bood om materialen in voorraad te hebben. Aan de andere kant was de plaats van het Maagdenhuis aan het water van het Spui goed bereikbaar. Uit deze vergelijking kan geen andere conclusie getrokken dan dat de bouwkosten te Amsterdam aan het eind van de negentiende eeuw aanzienlijk lager waren dan aan het eind van de achttiende eeuw. | |
[pagina 254]
| |
Ga naar margenoot+ Het bedrag van de stichtingskosten van het nieuwe huis, in totaal f 771004,12, werd uit de middelen van het Maagdenhuis betaald. Schenkingen van enige betekenis waren er niet. Bleijs betaalde af en toe f 20; een arme dienstbode schonk f 80; het niet gebruikte verhuurde gedeelte van het terrein bracht f 25 per jaar op. Er was een schenking van f 1800 voor de verfraaiing van de kapel en een legaat van ca. f 10000. Meer dan driekwart miljoen gulden kon het Maagdenhuis op tafel leggen om daarvoor het recht te verkrijgen voortaan jaarlijks het nadelige saldo van het nieuwe gesticht te mogen bijpassen. | |
Het beheer van het nieuwe gestichtGa naar margenoot+ De patiënten van het St. Elisabeth-gesticht werden verzorgd door de Zusters van Liefde uit Tilburg, die onder leiding stonden van de moeder-overste A.M. van Nuenen. Voor elke zuster moest jaarlijks f 50 worden betaald aan de orde te Tilburg voor kleding en reisgeld. Het eerste jaar blijken veertien zusters in het gesticht werkzaam te zijn, het jaar daarop waren er negentien zusters. Het duurde enige tijd voordat het nieuwe gesticht geheel bezet was met patiënten. Het aantal zusters nam dan ook geleidelijk toe, in 1900 waren er 32 zusters voor wie f 1600 betaald werd voor kleding en reisgeld (am nr. 432). Ga naar margenoot+ De geestelijke verzorging van het gesticht geschiedde door een rector, C.C. van Berckel, die in de pastorie naast het gebouw woonde. Zijn salaris werd elk half jaar betaald en gaat in het kasboek van het gesticht schuil onder de post Kapel en Rector; het zal ca. f 1000 per jaar hebben bedragen. Verder bezat de rector de inkomsten van een aantal zielmissen. De eerste zielmis die eenmaal per week in de kapel van het gesticht gehouden werd, was die voor de regent T.C.M.H. van Rijckevorsel die in 1891 gestorven was. Ga naar margenoot+ Aan het gesticht was een vaste arts verbonden. De eerste arts, dr. Th. Hermans, ontving voor zijn werk f 500 per jaar (am nr. 431). Ga naar margenoot+ De dagelijkse leiding van het gesticht berustte bij de moeder-overste, de rector en de behandelend geneesheer. De colleges van regenten en regentessen zullen hier minder invloed bezeten hebben dan in het Maagdenhuis. Hun positie was niet door de traditie gevestigd; hun tegenspelers waren sterker en het werk in het gesticht was meer gespecialiseerd. Vermoedelijk was de taak van de regenten hier voornamelijk van financiële aard. Ga naar margenoot+ Het moet aanvankelijk de bedoeling zijn geweest dat het St. Elisabeth-gesticht een zelfstandige instelling zou worden. In de zijvleugels van het hoofdgebouw bevonden zich ruime regentenkamers. Tot 1898 vormde het St. Elisabeth-gesticht een eenheid met het Maagdenhuis (Cle 18). Toen het daarna zelfstandig werd bleef het dezelfde regenten houden als het R.C. Maagdenhuis. De regentenkamers in het St. Elisabeth-gesticht werden vrijwel niet gebruikt, het werd bestuurd vanuit het Maagdenhuis. De besluiten over dit gesticht werden in het zelfde notulenboek geschreven als die van het Maagdenhuis, alleen de kasboeken waren afzonderlijk. Door deze situatie konden de regenten weinig anders dan zich beperken tot de financiële zijde van het bestuur. Zij hadden daarbij het grote bezit van het Maagdenhuis achter de hand. Misschien waren zij daardoor minder bedacht op het aanspreken van nieuwe bronnen dan een geheel zelfstandig regentencollege geweest zou moeten zijn. Bovendien had het Maagdenhuis de naam rijk te zijn en had bewezen dat dit zo was, door uit eigen middelen dit kostbare nieuwe gesticht te bouwen. In een tijdperk waar voor zeer veel nieuwe instellingen, zoals onder meer het Onze Lieve Vrouwe-Gasthuis, een beroep op de rooms-katholieken werd gedaan, zal het rijke Maagdenhuis velen minder hebben aangesproken. | |
De kosten van de huishoudingIn het kasboek van het St. Elisabeth-gesticht komt maandelijks een opgave voor van de uitgaven die kennelijk door de moeder-overste gedaan zijn. Deze maandrekeningen zijn steevast in de volgende rubrieken verdeeld: ‘Vuur en Licht, Voeding, Kleeding en Ligging, Genees- en Heelkunde, Huishouding, Kapel en Rector en Onderhoud van het gesticht’. Rechtstreeks door de regenten werden ook rekeningen betaald die op deze rubrieken betrekking hebben, zoals de rekeningen voor de steenkool, de missen der overledenen en vooral het onderhoud van het gebouw. Er is een overzicht waarin alle uitgaven per jaar in de bovengenoemde rubrieken ondergebracht zijn. Dit overzicht | |
[pagina 255]
| |
loopt van 1890 tot 1909 (am nr. 430c). De eerste jaren zijn van minder betekenis omdat het gesticht toen nog niet geheel in gebruik genomen was. Ga naar margenoot+ In 1901 vergden ‘Vuur en Licht’ f 8198,37, waarvan de helft als steenkolen rechtstreeks door de regenten werd voldaan. De Voeding was de hoogste rubriek met f 26804,38; hetgeen 55 procent van de totale uitgaven betekende. ‘Kleding en Ligging’ vroegen f 942,12. De ‘Genees- en Heelkunde’ kwamen niet hoger dan f 785,65 waarbij het salaris van f 500 van dr Hermans was inbegrepen. Bij elkaar was dit nog geen twee procent van de totale uitgaven. De huishouding vergde f 3887,92; hierin zal de betaling aan de orde voor de zusters begrepen zijn. Aan ‘Kapel en Rector’ werd in 1901 f 3034 uitgegeven; de betalingen aan het orgel deden deze post het dubbele zijn van normale jaren. Het onderhoud van het gebouw kwam op f 4204,38. Hierin waren ook de grondbelasting, de assurantie en de kosten van de waterleiding begrepen. Alles bij elkaar werd in 1901 f 48554,62 uitgegeven. De uitgaven bleven geleidelijk stijgen. In 1909 bedroegen zij f 52422,92. Dit was voornamelijk het gevolg van de verhoogde kosten van de rubriek Voeding, die in dat jaar f 32209 beliepen. en daarmee 61 procent van de uitgaven opeisten (am nr. 430c). Ga naar margenoot+ De inkomsten die tegenover deze uitgaven stonden waren beperkt. Het St. Elisabethgesticht bezat geen eigen kapitaal. In de eerste jaren werden enige inkomsten uit eigen vermogen geboekt, maar na 1902 hield dit op. Er is een vrij weinig betekenende rubriek van inkoopkosten van patiënten. Belangrijker zijn de ‘Verhaalde kosten van verpleging’. Deze bedroegen in 1901 f 28375,07 en waren in 1909 gestegen tot f 32209,09. De sluitpost van ieder jaar droeg het opschrift: ‘Het R.C. Maagdenhuis voor de aanzuivering van het nadeelig saldo der gewone exploitatie van dit jaar’. Tussen 1900 en 1909 moest het Maagdenhuis jaarlijks gemiddeld f 15000 bijpassen (am nr. 430c). Het St. Elisabeth-gesticht ontving weinig schenkingen en legaten. Wanneer men echter een schenking van enige betekenis kreeg, werd er een betaling van ongeveer gelijke grootte aan het Maagdenhuis verricht als aflossing van de kosten van inrichting. In totaal beliepen de schenkingen en de legaten in de periode 1890-1909 ca. f 60000. Het schijnt dat men zoveel mogelijk de schenkingen en legaten rechtstreeks naar het Maagdenhuis heeft geleid. Ga naar margenoot+ Van het plan van Bleijs voor het nieuwe St. Elisabeth-gesticht was minder dan de helft van de verblijven voor patiënten uitgevoerd. De mannenzalen aan de achterste helft waren geheel komen te vervallen. Maar ook de vrouwenafdeling was niet geheel gebouwd. Aan de linkerzijde, bij de niet betalende patiënten, was het achterste deel van de lange vleugel niet tot stand gekomen, waardoor een zitkamer was komen te vervallen. Op twee slaapzalen was er dan ook slechts één zitkamer. Aan de rechterzijde was het vrouwengedeelte nog beperkter uitgevoerd; van de ruimte voor de betalende patiënten was niet meer dan de helft tot stand gekomen. Ga naar margenoot+ Ondanks deze beperkte uitvoering van het bouwplan, kon toch een groot aantal patiënten in het nieuwe huis worden opgenomen. Dit heeft men bereikt door in het uitgevoerde gedeelte de ruimte voor de dagverblijven te beperken. In het plan van Bleijs was er voor de patiënten bijna evenveel ruimte in de zitzalen als in de slaapzalen. Bij het in 1890 in gebruik genomen eerste gedeelte lag deze verhouding minder gunstig. Uit een in 1924 gepubliceerde opgave blijkt dat in het St. Elisabeth-gesticht 167 plaatsen waren. Daarvan waren er 69 bestemd voor de kosteloos verpleegden (aanwezig waren 77 patiënten); 74 voor de derde-klasse patiënten die minimaal f 12 per week betaalden, benevens 24 plaatsen voor de tweede- en eerste-klasse der zogenaamde Kostdames. De situatie in het gesticht wordt verder als volgt omschreven: ‘Een groot deel der bevolking bestaat dan ook uit deze oud-weezen. In het algemeen trouwens is de reden tot opname meest gelegen in maatschappelijke ongeschiktheid. Hieruit volgt ook, dat een groot aantal jongeren in het gesticht verblijven; slechts 77 vrouwen van de bovengenoemde sterkte waren 65 jaren en ouder.’ ‘De inwonenden der 4e en 3e klasse hebben elk hare gemeenschappelijke dag- en slaapverblijven. Deze zijn goed ingericht; de laatste met een maximum-aantal van 22 bedden per zaal; gedeeltelijk betimmerd en overigens met witte gordijnen afgesloten, vormt elke bedruimte een slaapcel’. Verder werd meegedeeld dat de verzorging uitsluitend geschiedde door religieuze zusters, ‘terwijl de verpleegden alleen lichte huiselijke bezigheden verrichten’. ‘Van de algemeene klassen is de maatschappelijke stand ongeveer gelijk aan dien van den gemiddelden werkman. De huisvesting is uitstekend en ook de verzorging lijkt zeer goed te zijn’ (Ges 51). | |
[pagina 256]
| |
Ga naar margenoot+ Wanneer we het hier genoemde aantal van 167 bedden vergelijken met de jaarlijkse kosten van het huis, die in 1909 zoals wij zagen, f 52422 bedroegen, dan komen we op een verpleegprijs van f 300 per jaar per patiënt. Vergeleken met het Maagdenhuis was dit hoog. In 1886 waren daar 162 weesmeisjes gehuisvest, die per kind nog geen f 112 per jaar vergden (am nr. 1g). In de ruimten die de verpleegden in beide gestichten ter beschikking hadden was veel verschil. Het St. Elisabeth-gesticht bezat ca. 8500 m2 nuttig vloeroppervlak, hetGa naar margenoot+ Maagdenhuis 5800 m2. De bezetting van beide gestichten bedroeg ca. 170 verzorgden. In het St. Elisabeth-gesticht was er ca. 50 m2 per patiënt, in het Maagdenhuis ca. 35 m2 per weesmeisje. Het Maagdenhuis was gebouwd voor 325 weeskinderen zodat oorspronkelijk per kind ca. 18 m2 vloeroppervlak beschikbaar was. De hogere kosten van het St. Elisabeth-gesticht zaten niet in de uitgaven voor de medische verzorging, wel enigszins in het grotere getal zusters dat voor dit gesticht nodig was. Ook de centrale verwarming en de kosten voor het onderhoud van het gebouw moeten hoger zijn geweest dan bij het Maagdenhuis. Het grootste verschil moet echter gelegen hebben in de post voeding, waarbij in het St. Elisabeth-gesticht voor vrijwel hetzelfde aantal personen veel meer werd uitgegeven dan in het Maagdenhuis. We moeten bij deze vergelijking niet uit het oog verliezen dat meer dan de helft van de verpleegden in het St. Elisabeth-gesticht iets betaalde. Vermoedelijk heeft dit het levenspatroon voor het gehele huis wat omhooggebracht. | |
De latere veranderingen aan het gebouwWaarschijnlijk zijn de kosten van exploitatie van het St. Elisabeth-gesticht de regentenGa naar margenoot+ van het Maagdenhuis niet meegevallen. Pogingen om het project van Bleijs in zijn geheel te voltooien zijn er nimmer ondernomen. Het enige waarnaar men heeft gestreefd was het aantal klasse-kamers te vergroten. Reeds in 1892 werden de beide zitkamers boven de regentenkamers opgedeeld in tweede-klas kamers (am nr. 431). Uit 1906 dateert een plan van J.H. van Groenendaal om aan de oostkant van het huis, langs de gang naar de kapel op de begane grond en verdieping te zamen, twaalf tweede-klas kamers te bouwen (am nr. 440). Dit was een afwijking van het oorspronkelijke plan. Dit voorstel dat niet tot uitvoering kwam was in elk geval een poging de onvoltooide achterzijde van het gebouw enigszins af te maken. Het schijnt dat men in deze achterkant van het gesticht betrekkelijk weinig geïnteresseerd was. Bij de oorspronkelijke plannen was er steeds op gewezen van hoeveel betekenis de aansluiting met het toekomstige park zou zijn. Nu werd er aan deze zijde niets meer gedaan. Zelfs het stuk grond achter het straatje ten oosten van het gesticht, dat door de grondruil met de gemeente in 1886 bezit van het gesticht was geworden bleef onbenut; het werd zelfs niet bij de tuin getrokken. Dit grondstuk werd nimmer opgehoogd en lag in een diepe put op het oude polderpeil. Het werd voor f 25 per jaar verhuurd. De voorkant van het gebouw stond vermoedelijk meer in de belangstelling. Er is een tekening van april 1902 van architect Arn. A.M. Bruning (am nr. 443) waarin het hek dat zich aan weerszijden van het hoofdgebouw aan de voorgevel bevond over het middengedeelte werd doorgetrokken (afb. 290). In de hoeken tussen de vooruitspringende regentenkamers en de hoofdingang zou dan een perkje komen. Ook dit voorstel werd echter niet uitgevoerd. Ga naar margenoot+ Het valt op dat men voor de hier genoemde wijzigingen geen gebruik meer maakte van de diensten van architect Bleijs. In de loop van de negentiger jaren was het regentencollege geheel vernieuwd en dit nieuwe college wilde van Bleijs niets meer weten. Een brief van 19 maart 1901 van de advocaten Povel en Van den Bogaert aan de regenten van het Maagdenhuis beantwoordde de vraag in hoeverre deze laatsten aan Bleijs gebonden waren. Vooral het tweede punt van het contract van oktober 1887, waarin Bleijs tot bouwmeester van het gesticht werd aangesteld, baarde zorgen. Het werd mogelijk geacht dat de rechter deze overeenkomst bindend zou verklaren. Door die uitspraak zouden regenten aan Bleijs met handen en voeten gebonden zijn. ‘Zou hij na '87 hebben blijk gegeven 't spoor te zijn bijster geworden en de aard van zijn werken niet meer in den smaak en den geest van Heeren regenten vallen, toch zouden zij hem moeten accepteeren tot bouwmeester van 't restant’. De advocaten veronderstelden dat de rechter zoiets wel niemand zou willen aandoen (am nr. 14j). | |
[pagina 257]
| |
De controverse met Bleijs kan moeilijk verantwoordelijk gesteld worden voor het achterwege blijven van de voltooiing. Immers het jaar daarop had men de knoop reeds doorgehakt en Bruning als architect aangetrokken. De toevoegingen waaraan men dacht waren uiterst bescheiden en erg incidenteel. Bovendien waren het de laatste pogingen tot enige uitbreiding. Latere plannen tot vergroting van het gesticht schijnen er niet te zijn geweest. In 1924 telde het gesticht 167 plaatsen; in 1953 waren er ‘dank zij de belangrijke moderniseringen in de laatste jaren, 175 inwoners’ (Cle 18). Wel was de aandacht komen te liggen op de bejaardenzorg. Ga naar margenoot+ Het feit dat het St. Elisabeth-gesticht onvoltooid bleef is niet opmerkelijk. Het heeft dit gemeen met vele andere grote gestichten uit de tweede helft van de vorige eeuw. Het St. Jacobsgesticht, het Wilhelmina-gasthuis en het Onze Lieve Vrouwe-gasthuis bleven allemaal na een eerste bouwfase een tijdlang onvoltooid. Men had waarschijnlijk in deze periode te veel hooi op zijn vork genomen. Bovendien zal het bouwen van het Onze Lieve Vrouwe-gasthuis waarmee men in 1895 een aanvang had gemaakt ook wel veel van de gaven tot zich hebben getrokken die anders misschien aan het St. Elisabethgesticht ten nutte gekomen zouden zijn. In zekere zin is het jammer dat men in 1886 niet met een kleiner project volstaan heeft. Het ontwerp van Bleijs is in plattegrondtekening mooi, in uitvoering was alleen de gevel aan de Mauritskade het aanzien waard; de zijkanten en de achterzijde van het onvoltooide bouwwerk vormden bepaald geen sieraad voor de stad. Van een aansluiting bij de omgeving en bij het Oosterpark was helemaal niets terecht gekomen. Ga naar margenoot+ Het onvoltooide gebouw begon geleidelijk ouderdomsverschijnselen te tonen. Bovendien moest het om bij te blijven, een modernisering ondergaan. In de jaren na 1950 heeft het Maagdenhuis nog verschillende verbeteringen in het gebouw laten aanbrengen. Bovendien werd nadat het Maagdenhuis aan het Spui verkocht was in 1953 in de tuin van het St. Elisabeth-gesticht een onderkomen voor de weesmeisjes gebouwd. Tevens werd een deel van de inventaris van het Maagdenhuis in het St. Elisabethgesticht opgeslagen. Ga naar margenoot+ In 1971 werd het gebouw door de Stichting Het R.C. Maagdenhuis verkocht aan de gemeente Amsterdam, die het als het Verpleegtehuis Mauritskade verder exploiteerde. Onnodig werd het huis van enkele historische attributen ontdaan. Het beeld van St. Elisabeth boven de hoofdingang werd afgenomen, de gedenksteen over de stichting die in de hal aanwezig was moest het veld ruimen. De kapel had bij de nieuwe opzet zijn functie verloren. Een licht geconstrueerd plafond tussen de galerijen aangebracht deelt de ruimte sindsdien in tweeën. Het onderste deel is een recreatiezaal, het bovenstuk een lege ongebruikte ruimte (afb. 303). De bouwvallige dakruiter van de kapel werd afgebroken. Het onvoltooide gebouw van Bleijs heeft nooit het voorrecht gehad dat het door een gelijkwaardig architect op eigentijdse wijze werd afgemaakt. Nadat het eerste deel klaar was viel het ten offer aan vele kleine wijzigingen, die zonder enig respect voor architectuur, met de afbraak begonnen van een bouwwerk dat als eerste aanzet van een interessant project een beter lot waard geweest was. | |
[pagina 258]
| |
268 het st. elisabeth-gesticht, 1887
Afb. 268. De voorgevel aan de Mauritskade. Ca. schaal 1:500. 269
Afb. 269. Doorsnede, evenwijdig met de voorgevel over de vleugel achter de eerste binnenplaats. 270
Afb. 270. Gevel aan de 's-Gravesandestraat. 271
Afb. 271. Doorsnede langs de middenas. | |
[pagina 259]
| |
272
Afb. 272. Plattegrond van de begane grond. De afbeeldingen 268-274 zijn fotolitho's naar ontwerptekeningen van A.C. Bleijs door Wegner en Mottu te Amsterdam; Bouwkundig Tijdschrift, deel 14 (1896). De zijgevel, de doorsneden en de plattegrond van afb. 272 zijn afgebeeld ca. schaal 1:650; de plattegrond van afb. 273 ca. schaal 1:550. Toelichting: Op een ruim grondstuk buiten de oude stad lieten de regenten van het Maagdenhuis in 1887 een nieuw gesticht bouwen, voor de verpleging van ongeneeslijke zieken van rooms-katholieke huize. Hierin zouden die meisjes uit het Maagdenhuis worden geplaatst, die invalide waren en na hun meerderjarigheid nog niet buiten gestichtsverband konden leven. Zij zouden in het linkerdeel van het gebouw worden ondergebracht, in gemeenschappelijke slaapzalen en zitkamers. Tevens werd een aantal betalende patiënten opgenomen. Deze kregen kamers aan de rechterkant. Het achterste deel van het gesticht zou bestemd worden voor mannen. Ook hier werd aan de rechterzijde ruimte gereserveerd voor klasse-patiënten. (blz. 244). | |
[pagina 260]
| |
273
het st. elisabeth-gesticht, 1887 Afb. 273. Plattegrond van de eerste verdieping. | |
[pagina 261]
| |
274
Afb. 274. Vogelvlucht van het nieuwe gebouw uit het Bouwkundig Tijdschrift, deel 14 (1896). Van deze tekening bestaat ook een grote uitgave in de vorm van een fotolitho door Treslong & Co. Amsterdam, vermoedelijk van omstreeks 1887 (afm. 318 × 444 mm). (blz. 245). Toelichting: De vogelvluchttekening geeft de oudste vorm van het project weer. Het gebouw is gesitueerd in een parklandschap, waarbij de zon in het noorden staat. De plattegronden en de geveltekeningen wijken op enkele punten af van de vogelvlucht. De gevels aan de rechterzijde waren rijker van architectuur dan de gevels aan de linkerzijde, die van de openbare weg af niet te zien waren. In het midden van het gebouw lagen twee binnenplaatsen met daarachter de kapel. In de middenvleugel die het linker- en rechterdeel verbond waren bijzondere ruimten ondergebracht. Hier lagen de keukens en de linnenkamers. De voorste vleugel, aan de Mauritskade, bevatte de hoofdingang en de spreekkamers. Op de verdieping waren hier slaapzalen. Het grote plan dat Bleijs in 1887 had ontworpen werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Het gedeelte voor de mannen verviel geheel, van het gedeelte voor de vrouwen kwam driekwart tot stand. (blz. 243). | |
[pagina 262]
| |
275
de voorgevel aan de mauritskade Afb. 275. Ontwerptekening van de voorgevel. Pen, penseel; papier op doek geplakt en ingelijst. Getekend op schaal 1:50. Vermoedelijk afkomstig uit de kamer van de regenten, thans in het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst. 276
Afb. 276, 277, 278 en 279. Gedeelten van het ontwerp van de voorgevel. Toelichting: De voorzijde aan de Mauritskade is het enige deel van het ontwerp dat volledig is uitgevoerd. Door middel van vooruitspringende en van terugliggende gedeelten, en door verschillen in gevelbehandeling heeft de architect eentonigheid vermeden. Het middengedeelte van de gevel kreeg een wandgeleding van pilasters met korfbogen, waarbij tweemaal de Dorische orde is toegepast. Het middengedeelte wordt aan weerszijden begrensd door sterk naar voren springende delen, die het karakter dragen van woonhuisgevels. Aan weerskanten van de voorgevel zijn de gewone paviljoens geplaatst, die van een veel eenvoudiger architectuur zijn. Hier is een afwisseling bereikt door het gebruik van brede en smalle vensters. Aan de rechterzijde komen deze uit de indeling van het zijpaviljoen voort, aan de linkerzijde, waar grote zalen zijn, is dit verschil in vensters herhaald. Aan de rechterzijde is een geveltop; links is een halfronde toren waarin de badkamers liggen. (blz. 246). 277
278
| |
[pagina 263]
| |
279
| |
[pagina 264]
| |
280
de voorgevel aan de mauritskade Afb. 280. De voorgevel na de voltooiing. Lichtdruk Emrik en Bingen, Haarlem. Uit een uitgave van 42 ontwerpen van leden der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst van de firma Emrik en Bingen te Haarlem (1895). 281
Afb. 281-284. De voorgevel naar opnamen uit 1976. 282
| |
[pagina 265]
| |
283
284
285
Afb. 285. Deurpartij in oorspronkelijke toestand. Beeld met St. Elisabeth door E. van Bossche (opn. ca. 1970). | |
[pagina 266]
| |
286
het uitgevoerde gedeelte Afb. 286. Het onvoltooide gebouw van de achterzijde (pw; opn. ca. 1955); voor het slopen van de toren. 287
Afb. 287. Het gebouw in zijn omgeving; gedeelte van de kadastrale kaart uit 1957. (blz. 239). 288
Afb. 288. De toren van de kapel; naar een opmeting door J.H. Elzinga van 1957. | |
[pagina 267]
| |
289
Afb. 289. Opmeting van het St. Elisabeth's-gesticht uit 1958, door ir. K.H. van Ginneken. Begane grond. 290
Afb. 290. Ontwerp voor het doortrekken van het hek voor het middendeel van de voorgevel door architect Arn. A.M. Bruning, 1902. (blz. 256). | |
[pagina 268]
| |
291
Afb. 291. De eerste binnenplaats, gezien naar de voorste vleugel (opn. 1976). 292
Afb. 292. De eerste binnenplaats, gezien naar de middenvleugel (opn. 1976). 293
Afb. 293 en 294. De eerste hof aan de 's-Gravesandestraat, met de eerste- en tweede-klas-kamers (opn. 1976). | |
[pagina 269]
| |
294
| |
[pagina 270]
| |
295
het gebouw van binnen Afb. 295. Overwelfde hal achter de hoofdingang aan de Mauritskade (opn. 1976). (blz. 247). | |
[pagina 271]
| |
296
Afb. 296. Zolder boven de dienstvleugel tussen de eerste en tweede binnenplaats, met de resten van de slaapkamers der zusters (opn. 1976). 297
Afb. 297. Trappehuis aan de voorzijde in de rechterhelft van het gebouw. | |
[pagina 272]
| |
298
Afb. 298, 299 en 300. Het grote trappehuis in het midden van de linkerhelft van het gebouw (blz. 247). 299
| |
[pagina 273]
| |
300
De afbeeldingen 295-300 zijn opnamen uit 1976. Toelichting: Van de interieurs uit de bouwtijd is weinig overgebleven. Alleen de ingangshal en drie trappehuizen zijn nog van belang. De andere ruimten zijn met de recente modernisering van het gebouw geheel gewijzigd. Het belangrijkste zijn de trappehuizen. In de vleugel aan de voorzijde zijn twee stenen bordestrappen. Deze trappen klimmen in twee delen naar boven; de bovenste arm rust op een ijzerconstructie (afb. 297). De beide grote trappehuizen in het midden van het linker- en rechterdeel zijn ook uitwendig te herkennen (afb. 274). De trappen staan geheel vrij in de ruimte, de drie traparmen rusten op een ijzerconstructie. In de grote cirkels is de letter E van de patrones van het gesticht geplaatst. Slechts het trappehuis in het linkerdeel van het gebouw bleef intact, dat aan de rechterzijde werd verbouwd. | |
[pagina 274]
| |
301
de kapel van het gesticht Afb. 301. De kapel tijdens de ontruiming (opn. 1971). (blz. 248). | |
[pagina 275]
| |
302
Afb. 302. Noordelijke galerij (opn. 1976). 303
Afb. 303. Bovenste deel van de kapel na het aanbrengen van een plafond boven het benedengedeelte (opn. 1976). 304
Afb. 304. De kapel van de buitenzijde, na de inrichting van het benedengedeelte als feestzaal (opn. 1976). 305
Afb. 305. Zijbeuk van de kapel tijdens de ontruiming (opn. 1971). | |
[pagina 276]
| |
306
Afb. 306. Preekstoel. Pen op calque. Getekend op schaal 1:20, A.C. Bleijs. 307
Afb. 307. Ontwerp voor de preekstoel. Potlood en penseel. Getekend op schaal 1:20. Gesigneerd A.C. Bleijs. 308
Afb. 308. Biechtstoel. Pen op calque. Getekend op schaal 1:20, A.C. Bleijs. 309
Afb. 309. Biechtstoel. Potlood en penseel. Getekend op schaal 1:20, gesigneerd A.C. Bleijs (am nr. 440). | |
[pagina 277]
| |
310
Afb. 310. Derde statie: Jezus valt de eerste maal onder het kruis (opn. 1971). 311
Afb. 311. Gebrandschilderd raam (opn. 1971). De vensters ontworpen door Bleijs. 312
Afb. 312. Het altaar van de kapel. Het altaar en de communiebank werden geleverd door Bleijs (blz. 250, 252). 313
Afb. 313. De Heilige Familie met Johannes de Doper. Olieverf op koper; 120 × 135 cm. Gesigneerd Erasmus Quellinus (Antwerpen 1607-1678). Geschenk van mevrouw M.C.R. Hanlo-Heerkens (regentes 1885-1915) (sm). Toelichting: De kapel van het gesticht behield zijn oorspronkelijke karakter tot 1971. Het gesticht is toen eigendom geworden van de gemeente en verbouwd tot verpleeghuis. Het benedendeel van de kapel werd tot feestzaal ingericht. Het bovenstuk bleef ongebruikt (blz. 257). |
|