| |
| |
| |
Glossarium
AFSTAND: zie Gezichtspunt |
|
ALLUSIE: Brooks en Warren p. 551: ‘A reference to some event, person, or place of literary or historical significance.’ De term wordt vooral gebruikt in verband met de ‘Seinen’, waar de titels alluderen aan bepaalde plaatsen in de werkelijkheid.
(zie: Literaire werkelijkheid; Werkelijkheid) p. 117, 119, 450-453, 453-456 |
|
AMBIGUÏTEIT: Brooks en Warren p. 552: ‘Multiplicity of meaning’. Een woord in een gedicht is ambigu, wanneer het in de context verschillende waarden heeft. Bij voorbeeld wanneer het zowel letterlijk als figuurlijk of metaforisch moet worden opgevat. Daarom zijn alle met meerwaarde gebruikte woorden ambigu. Zo onthullen de watermetaforen in Bloei dat er van een coïtus sprake is. Zo leidt de ambiguïteit in Das Tor tot polyinterpretabiliteit van het hele gedicht, dat tegelijk een boottocht en een coïtus behandelt.
(zie: Polyvalentie; Waarde; Polyinterpretabiliteit; Meerwaarde; Betekenis)
p. 64, 71, 75, 80-82, 96-97, 125, 140, 203, 204, 206, 221, 243, 430, 459 |
|
ANECDOTE: het verhaal dat het gedicht vertelt; de gebeurtenis die er zich afspeelt; zonder dat de visie van het gezichtspunt daarbij betrokken wordt. De anecdote is dus nièt de (biografische) aanleiding buiten het gedicht. Het anecdotisch materiaal is het materiaal dat informatie geeft over tijd, ruimte, personen, handeling enz. Men dient de anecdote niet op te vatten als een afgeronde gebeurtenis. In de meeste ‘Seinen’ bv. is de anecdote vrijwel alleen een bepaalde plaats, door de titel genoemd. Vragen naar de anecdote zijn: wat gebeurt er eigenlijk, of: wat ziet hij/zij, waar, wanneer. Deze feiten omtrent de literaire werkelijkheid kan men niet als zodanig in het gedicht vinden, want de anecdote wordt altijd gepresenteerd door het gezichtspunt, met de visie van dat gezichtspunt. De anecdote is niet gelijk aan het thema, maar kan daar wel mee samenvallen, in anecdotische verzen bv. (Voor de term ‘anecdote’ zie Sötemann, ‘M. Nijhoffs “De moeder de vrouw”’, passim.)
In Stroom zijn anecdote en thema zover uit elkaar geraakt, dat de anecdote slechts met moeite geconstrueerd kan worden uit het materiaal dat in het vers geboden wordt.
(zie: Gezichtspunt; Literaire werkelijkheid; Thema; Signaalwoord)
p. 1, 11, 31, 37, 39, 40, 43, 52, 77, 87, 88, 91, 94, 136, 137, 138, 149, 152, 153, 175 vv, 181, 182, 191vv, 199, 200, 214, 215, 216, 225, 241, 242, 344-346, 374, 382-383, 398, 399-401, 403, 423-425, 454-456, 462-463, 473 |
| |
| |
ATOMISTISCHE INTERPRETATIE: de interpretatie van de kleinere eenheden in het gedicht, woorden en hun directe onderlinge samenhang, met minimale aandacht voor totale verbanden.
p. 9, 10, 16-19, 23-31, 36-41, 47-54, 58-63, 67-70, 73-76, 80-84, 87-90, 93-97, 100-108, 113-120, 124-127, 130-149, 157-162, 164-169, 174-178, 181-184, 186-198, 191-194, 196-199, 202-204, 207-209, 213-218, 221-222, 224-226, 229-233 |
|
AUCTORIAAL GEZICHTSPUNT: zie Gezichtspunt |
|
AUDITIEVE STRUCTUURMIDDELEN: die structuurmiddelen welke berusten op de klankwerking: rijm, ritme.
(zie: Visuele structuurmiddelen) p. 2, 7, 9, 12, 13, 124-129, 162, 198, 199, 216-217, 443-444 |
|
BEELD: gepresenteerde voorstelling. Een beeld kan descriptief zijn, en metaforisch (Wellek en Warren p. 188). Een metafoor is een beeld, het omgekeerde is niet noodzakelijkerwijs het geval.
Bv. descriptief: Vrouw 2 gedrochtlijk staan wij en massaal geheven; metafoor: Vlam 3-4 schalen / van lucht en aarde; beide: Bloesem 1 Oneindig zijn de vloeren van den nacht-.
p. 270 |
|
BEELDCONTAMINATIE: vervlechting van twee beelden tot één.
Gang 3 en oogen branden dieper dan het doel is ontstaan uit ‘ogen branden’ en ‘ogen zien verder dan het doel’.
(zie: Beeld)
p. 74, 115, 158 |
|
BEELDOPEENHOPING: een enkel subject wordt door middel van twee of meer metaforen of beelden omschreven.
Bloesem 1-3 heeft drie beelden met als subject ‘aarde, velden’, en drie metaforen: een concretisering door vloeren; een bezieling in nachtland - droomend; en een personificatie in akkeraarde - schoot. Effect: de variërende herhaling vestigt nadrukkelijke aandacht op het subject. De metaforen in het gegeven voorbeeld divergeren, elk naar een andere richting, en kunnen niet op elkaar betrokken worden. Dit is een expressionistisch procédé.
(zie: Beeld)
p. 100 vv, 110, 111, 124, 230-233, 248, 274, 275, 439-440, 480-481 |
|
BEELDVORMING: de wijze waarop beelden tot stand komen, resp. uit woorden zijn opgebouwd. Beeldvorming is een aspect van de vraag naar de aard van de metaforiek.
De beeldvorming in Bloesem is complex: met nacht als uitgangspunt telt het gedicht zes verschillende beelden (niet alle metaforisch) en, wil men avond 8 meetellen, zelfs zeven.
(zie: Beeld) p. 2, 5, 9, 106, 470 |
|
BETEKENIS: de lexicale betekenis zoals die in het woordenboek is te vinden. De betekenis van een woord is waardevrij, en behoort tot het materiaal van het gedicht - zulks in tegenstelling tot de waarde van een woord. In de betekenis kan men verschillende betekenisaspecten onderscheiden. Eén van de betekenisaspecten van het woord ‘water’ is bv. ‘vloeistof’.
(zie: Waarde; Betekenisaspect; Connotatie)
p. 2, 3, 4, 9, 264, 307-310, 313, 343-347 |
| |
| |
BETEKENISASPECT: aspect dat in de betekenis van een woord kan worden onderscheiden, in de zin van Reichling. Bv. ‘hond’: aspecten ‘viervoeter’, ‘staart’, ‘vleeseter’ enz. Wanneer alle betekenisaspecten van een woord worden toegepast wordt de betekeniseenheid van het woord geactueerd, wordt het woord conjunct gebruikt. Wanneer bepaalde betekenisaspecten niet worden toegepast, is er sprake van disjunct gebruik. Dit laatste is bij metaforen het geval.
(zie: Betekenis; Disjunct; Metafoor)
p. 4, 9, 12, 348-352, 362 |
|
BETROKKENHEID: zie Gezichtspunt |
|
BEWEEGLIJKE POSITIE: zie Positie van het gezichtspunt |
|
BEZIELING: zie Metafoor |
|
(VAN) BINNENUIT: zie Gezichtspunt |
|
(VAN) BUITENAF: zie Gezichtspunt |
|
CHIFFRE: zie Metafoor |
|
COHERENTIE: zie Convergentie
p. 4, 7, 9, 429-432, 467-469, 473-474 |
|
CONCENTRATIE: kan wel een kenmerk van poëzie überhaupt genoemd worden. Brooks en Warren p. 552: concentratie is een ‘effect of compactness and intensity. [...] the concentration characteristic of poetry is a result of its highly organized form. This concentration does not depend on logical succinctness. Rather, it depends on the functional relationships existing among a number of complex factors - rhythm, imagery, theme, and so on.’
De concentratie in Bloei wordt bv. onder meer bewerkstelligd door de apokoinou in 1-2; het ambigue in 3; de weglating van ‘onnodige’ persoonsvormen; ellipsen; verkortingen (dat 3, onder 6).
(zie: Polyvalentie; Structuur)
p. 59vv, 96, 226-227 |
|
CONCRETISERING: zie Metafoor |
|
CONJUNCT: zie Disjunct |
|
CONNOTATIE: Shipley p. 75: ‘The cloud, or crowd, of ideas and associations linked with a word’. Shipley onderscheidt drie groepen connotaties, waarvan ik alleen de derde groep wil overnemen, nl. de groep algemene associaties, bv. als verbonden aan woorden als ‘moeder, vaderland, roos, slang’.
(zie: Betekenis)
p. 348-349 |
|
CONTEXT: Onder de context van een woord versta ik de tekst waarin dat woord functioneert. Wanneer de term ‘context’ in andere zin gebruikt wordt (‘verwante literaire tekst’ of ‘niet-literaire gegevens die met een tekst in verband gebracht kunnen worden’) wordt dit nadrukkelijk vermeld.
p. 1, 4, 5, 6, 9, 10, 68, 208-209, 310-313, 313-314, 315, 325-326, 346-347, 348-352, 362-363, 365-372, 427-429, 446, 450 |
|
CONTINUÏTEIT: p. 149-154, 444-445 |
|
CONVERGENTIE: zie Coherentie |
|
DIRECTE METAFOOR: zie Metafoor |
| |
| |
DIRECTE PERSOON: zie Persoon; Gezichtspunt |
|
DISJUNCT: in tegenstelling tot de conjuncte toepassing van een woord, waarbij alle betekenisonderscheidingen op de bedoelde zaak worden toegepast, staat de disjunctieve toepassing waarbij bepaalde aspecten wel worden geactueerd maar niet worden toegepast. Ik gebruik deze termen in de zin van Reichling. Metaforen zijn altijd disjuncte toepassingen.
In Madonna 13 reeën wordt niet (in de eerste plaats) het betekenisaspect ‘geweidragend’ toegepast, wèl de aspecten ‘sierlijk, slank en schuw’ (Van Dale). N.B. Disjuncte toepassing wil m.i. niet zeggen dat de niet toegepaste betekenisaspecten volledig worden uitgeschakeld.
(zie: Betekenisaspect; Metafoor)
p. 17, 25, 132, 350 |
|
DYNAMISERENDE METAFOOR: zie Metafoor |
|
EFFECT: De term effect wordt bij de interpretatie gebruikt om de meer retorische aspecten van het gedicht aan te duiden, m.a.w. die aspecten die de lezer dwingen haar/zijn aandacht te richten op bepaalde elementen van de tekst of hun samenhang. Elke afwijking van ‘normaal’ taalgebruik heeft effect, of zou dat althans moeten hebben. Zo gezien heeft weliswaar elk structuurelement effect, maar niettemin hebben sommige momenten een duidelijker retorische functie dan andere. Effect heeft te maken met de communicatieve functie van het literaire werk: de tekst dient zo adekwaat mogelijk te worden gerealiseerd.
Zo heeft bv. de inversie in Bloesem 1 effect: Oneindig wordt door de vooropstelling gereleveerd.
(zie: Functie; Realisering)
p. 3, 164, 194, 199, 362 |
|
METAFORISCH EFFECT: zo berust het effect van de metafoor op de tegenstrijdigheid tussen overeenkomst en verschil met het subject. Deze ‘clash’ noopt de interpretator tot zoeken naar de functie van de metafoor.
Bloei 6 hemelbruggen mijner armen heeft effect: de notie ‘kosmisch’ in hemelbruggen wijst naar andere kosmische noties in het gedicht.
(zie: Metafoor)
p. 350-352, 353-359, 360-361 |
|
ERGOCENTRISCHE BENADERING: p. 1, 254, 294, 429, 449, 479 |
|
EXPLICIETE PERSOON: zie Persoon |
|
EVALUATIE: p. 6, 7, 410-484 |
|
COMPARATIEVE EVALUATIE: p. 294-295, 413-414, 425-427, 477 |
|
FUNCTIE: Het materiaal in een gedicht heeft functie, als het een bijdrage levert aan de structuur. Dit sluit ook de esthetische aspecten in.
(zie: Structuur)
p. 1, 2-3, 4, 6, 147, 350-352, 412, 413, 463-465, 476 |
|
GEZICHTSPUNT:
1. | De term ‘gezichtspunt’ staat voor: het fictionele gezichtspunt van waaruit het gedicht wordt gepresenteerd. Met ‘gezichtspunt’ wordt dus niet de dichter bedoeld; staat er in een gedicht ‘ik’ dan is dit niet Marsman.
p. 10, 41-42, 109-110, 151, 382, 383-387, 387-392 |
|
| |
| |
2. | AFSTAND van het gezichtspunt: p. 10, 77, 383-387, 390-393
Een vers kan (globaal gezien) gepresenteerd worden op twee manieren: van BINNENUIT of van BUITENAF. In het eerste geval kan de lezer in een bepaalde expliciete persoon kijken, in het laatste geval niet.
Van binnenuit: Wacht, Invocatio; van buitenaf: Verhevene, Robijn, Berlijn; wisselend: Gang.
p. 29, 241, 383-387, 391, 392, 393 |
3. | De protagonist (die, zie punt 4, niet altijd identiek aan het gezichtspunt hoeft te zijn) kan door middel van het persoonlijk voornaamwoord in de eerste of in de derde persoon gepresenteerd worden. Er zijn IK- en HIJ-GEDICHTEN.
Ik-gedichten: Smaragd, Blauwe Tocht; hij-gedichten: Verhevene, Stroom, Gang. p. 77, 240, 383-387, 390, 391, 392, 393 |
4. | In de Verzen vinden we vier verschillende soorten gezichtspunten.
a) | Gedichten waarin een expliciet ik optreedt als gezichtspunt; verreweg de meeste gedichten hebben een IK-GEZICHTSPUNT.
p. 240, 383-387, 390, 391, 392, 393 |
b) | Gedichten waarin een expliciet hij optreedt als gezichtspunt: PERSONAAL GEZICHTSPUNT.
Bv.: Gang 1-6.
p. 77, 383-387, 390, 391, 407 |
c) | Gedichten waarin een hij protagonist maar geen gezichtspunt is: het gezichtspunt staat buiten de anecdote (uiteraard niet buiten de literaire werkelijkheid): AUCTORIAAL GEZICHTSPUNT.
Bv.: Verhevene, Stroom.
p. 31-32, 54, 77, 383-387, 390, 391, 407 |
d) | Gedichten waarin een zich niet-manifesterend gezichtspunt, een IMPLICIETE WAARNEMER optreedt. Deze waarnemer staat binnen de anecdote. De lezer voelt een impliciet ‘ik’ in de presentatie.
Bv.: Berlijn, Val.
p. 189, 199-200, 205-206, 234, 240, 383-387, 390-391, 393, 408 |
|
5. | Het gezichtspunt kan al of niet uiting geven aan BETROKKENHEID.
p. 10, 383-387, 388-389, 440-443
In het eerste geval spreken we van een SUBJECTIEF, in het tweede geval van een OBJECTIEF gezichtspunt. Ik sluit me aan bij het standpunt van Brooks en Warren (p. 560): ‘Of course, there is a sense in which all poetry is subjective [...]. But we shall use the term at another level: we shall apply it to the “speaker” [gezichtspunt] in the poem and his manner of presentation, and here we shall find widely differing degrees of subjectivity.’
Men dient ‘subjectief’ niet te verwarren met ‘emotioneel’.
De betrokkenheid kan binnen één gedicht wisselen.
Zo is Virgo 1-7 objectief, 8-10 subjectief.
Een subjectief gezichtspunt hebben Vlam, Smaragd, Blauwe Tocht; een objectief gezichtspunt Hiddensoe, Scheveningen, Amsterdam.
p. 241, 383-387, 388-389
(zie: Persoon) |
|
|
HANDELING: een aspect van de anecdote. De vraag naar de handeling luidt: wat gebeurt er eigenlijk.
In Verhevene vindt men veel handeling, in Bazel niet.
p. 210, 382 |
|
HIJ-GEDICHT: zie Gezichtspunt |
| |
| |
IK-GEDICHT: zie Gezichtspunt |
|
IK-GEZICHTSPUNT: zie Gezichtspunt |
|
IMPLICIETE PERSOON: zie Persoon |
|
IMPLICIETE WAARNEMER ALS GEZICHTSPUNT: zie Gezichtspunt |
|
INDIRECTE PERSOON: zie Persoon |
|
INTENSIVERING: zie Metafoor |
|
INVLOED: p. 6, 240, 294-342, 421-423, 438, 465-467, 472 |
|
IS-METAFOOR: zie Metafoor |
|
KARAKTERISERING: de wijze waarop het gezichtspunt zichzelf en andere genoemde personen ziet c.q. beschrijft.
p. 32, 42, 54-55, 91, 120-122, 128, 133, 150, 154, 189, 194, 242, 403 |
|
LITERAIRE WERKELIJKHEID: de ‘wereld in woorden’ die door het literaire werk wordt gecreëerd, en die als totaliteit niet refereert aan de reële werkelijkheid. Ook allusies aan de werkelijkheid (bv de titels van een aantal ‘Seinen’) behoren tot het materiaal van het gedicht, en staan tot het gedicht niet in een fundamenteel andere verhouding dan ander materiaal, zoals bv. het gebruik van woorden die immers ook buiten het literaire werk functioneren. Aan de literaire werkelijkheid kan men een aantal lagen onderscheiden, o.m. de anecdotische laag en de laag van de presentatie (zie Wellek en Warren p. 151). Ook de structuurelementen tijd en ruimte constitueren de literaire werkelijkheid van het gedicht.
(zie: Allusie; Anecdote; Presentatie; Materiaal; Tijd; Ruimte)
p. 6, 10, 19, 20, 31-33, 41-44, 54-56, 64-65, 71, 77-78, 84-85, 90-91, 97-98, 109-111, 120-122, 128, 149-154, 162-163, 169-171, 178-179, 184-185, 189-190, 194-195, 199-200, 205-206, 210-211, 218-219, 222, 226-227, 234-235, 382-409, 458-460 |
|
LYRISCHE SITUATIE: Onder het hoofd lyrische situatie worden in de interpretaties problemen rond gezichtspunt en presentatie behandeld. Vragen naar de lyrische situatie van een gedicht zijn bv.: in welke persoon wordt de protagonist gepresenteerd, 1e of 3e; welke is de aard van het gezichtspunt (4 soorten); hoe is de wijze van presenteren (afstand, betrokkenheid); hoe is de visie van het gezichtspunt op anecdote en personen (welke personen, karakterisering van de personen); hoe is de positie van het gezichtspunt; en, op basis van de antwoorden op deze vragen: welke is de functie van het gezichtspunt.
(zie: Gezichtspunt; Presentatie; Persoon; Positie van het gezichtspunt)
p. 1, 2, 5, 6, 10, 11, 19, 20, 31-32, 41-43, 54-55, 64, 71, 77, 84-85, 90-91, 97-98, 109, 110, 120-121, 128, 149-151, 162, 169-171, 178-179, 184, 189, 194, 199-200, 205, 210, 218, 222, 226-227, 234, 240, 382-393 |
|
MATERIAAL: Wellek en Warren p. 140-141: ‘It would be better to rechristen all the aesthetically indifferent elements “materials”, while the manner in which they acquire aesthetic efficacy may be called “structure”.’ Tot het materiaal behoort alles dat ook buiten het specifieke literaire werk te vinden is als: woorden, rijm, metrum, literaire conventies enz., kortom alle bouwstenen van het gedicht; terwijl de wijze waarop deze bouwstenen contextueel functioneren de structuur uitmaakt.
(zie: Structuur)
p. 1, 2-3, 4, 188, 445, 446, 447, 456, 463-465 |
| |
| |
METAFOOR: Het is hier niet de plaats om op aard en werking van de metafoor in te gaan. Volstaan wordt hier met een opsomming van namen van verschillende soorten metaforen, bij de interpretaties gebruikt.
p. 5, 6, 9, 25, 266-267, 269, 343-352
A) | (metaforen die hun naam ontlenen aan hun effect)
1) | DYNAMISERENDE METAFOOR. De dynamiserende metafoor heeft een dynamiserend effect.
Verhevene 5 haren sloegen hun vlag langs de hemel; Blauwe Tocht II 17 wapperende stroomen.
p. 142, 143, 271, 353-354, 364 |
2) | In de Verzen wordt vaker een vitaliserend dan een dynamiserend effect beoogd: VITALISERENDE METAFOOR.
p. 247-248, 353-357, 360-361, 408
a) | Wat abstract is, wordt concreet: CONCRETISERING.
Verhevene 20 [hij] vlocht het [...] duister.
p. 18, 19, 23, 24, 241, 271, 349, 354, 355-356, 398 |
b) | Wat niet leeft, leeft: b1) BEZIELING.
Gang 8 draaide de wereld zich.
p. 48-49, 270, 271, 354, 355-356 |
b2) | PERSONIFICATIE.
Bloesem 17-18 de nacht / [...] haar grijzen mantel.
p. 95-98, 106, 204, 270, 300, 354, 355-356
Het verschil tussen bezieling en personificatie: een metafoor wordt een bezieling genoemd wanneer het subject een handeling verricht, die aan levende wezens is voorbehouden; terwijl een personificatie een metafoor is waardoor het subject (door het noemen van lichaamsdelen of kleding) als een lichamelijk levend wezen wordt voorgesteld. Over het algemeen zal een personificatie meer niet-toepasselijke betekenisaspecten hebben dan een bezieling. |
c) | Wat leeft, leeft intenser: INTENSIVERING.
Stroom 5-6 schimmen [...] / ankeren zich; Bloei 1-2 vrouw, / bloeit.
p. 49, 354, 355-356 |
|
3) | PEJORISERENDE METAFOOR: het subject wordt door de metafoor tot iets van mindere waarde.
Madonna 1 ons als paarden.
p. 49, 51, 168, 271, 357-358 |
4) | SYNESTHETISCHE METAFOOR: subject en metafoor berusten op verschillende zintuiglijke indrukken.
Blauwe Tocht I 20 een ronde stem.
p. 61, 313, 358-359 |
|
B) | (metaforen waarvan de naamgeving berust op de beeldvorming)
1) | VAN-METAFOOR.
Bloesem 10 den droom der wimpers.
p. 37, 48, 209, 231-232, 356, 360-361, 378 |
2) | IS-METAFOOR.
Berlijn 1 De morgenlucht is een bezoedeld kleed.
p. 186vv, 203-204, 362 |
3) | DIRECTE METAFOOR: metafoor waarbij het subject niet wordt genoemd. Verhevene 24 ellende; Bloei 7 maanzeil.
p. 62, 118, 119, 362-363 |
|
C) | SYMBOOL (metaforen waarbij voor interpretatie méér dan contextuele kennis nodig is)
p. 303-304, 307-310, 310-313, 365-372
|
|
| |
| |
|
1) | MEERWAARDE: een woord heeft meerwaarde wanneer de waarde niet alleen door de betekenis en context, maar óók door contextuele convergentie wordt bepaald, bv. ‘bloeien’, ‘boot’, ‘stroom’. Een woord met meerwaarde functioneert in de nabije context niet altijd als metafoor, maar wel altijd in de context van het hele gedicht.
Bv. de boot in Das Tor.
p. 16, 17, 25, 39, 50, 58, 90, 101, 104, 105, 106, 109, 133, 139, 147, 148, 161, 174, 175-176, 178, 244-245, 254-255, 269, 297-302, 364, 365-372, 381, 426-427, 480-481 |
2) | CHIFFRE: een woord heeft chiffrewaarde wanneer de waarde niet door de betekenis, maar in de eerste plaats door contextconvergentie wordt bepaald.
Bv. Blauwe Tocht I 10 blauw geluk: blauw is chiffre.
p. 25, 26, 39, 90, 104, 109, 112, 135, 137, 161, 163, 168, 175, 180, 188, 240, 269, 297-302, 307, 308, 310, 314, 315-316, 364, 365-372, 379, 380, 435, 445-447
Het verschil tussen meerwaarde en chiffre: bij een meerwaarde zijn bepaalde betekenisaspecten (metaforisch) toepasbaar in de context, bij een chiffre niet (‘geluk’ is niet ‘blauw’). |
|
D) | VERSCHUIVING (metafoor met metonymisch karakter waarbij de grammaticale context een rol speelt): de betekenis van de metafoor is toepasbaar op een ander woord in de nabije context. Vaak is verschuiving (indien toepasbaar op een menselijk wezen) een vorm van projectie.
Bv. Blauwe Tocht II 17 wapperende stroomen: wapperende is toepasbaar op bezeilde 18, via ‘zeil’.
p. 38, 49, 101, 202, 310, 314, 315, 363
(N.B. Met deze opsomming en indeling van metaforen wordt geen volledigheid gepretendeerd.) |
|
|
METAFOORGEBIED: p. 6, 59, 61, 62, 63, 135, 147vv, 244-245, 480-481 |
|
METONIEM: p. 17, 363-364, 379 |
|
MOTIEF: p. 5, 113-123, 248-249, 275-279, 399, 418-421 |
|
OBJECTIEF GEZICHTSPUNT: zie Gezichtspunt |
|
ONTWIKKELING:
1) | De ontwikkeling van Marsman binnen de bundel.
p. 5, 238-253, 381 |
2) | De ontwikkeling binnen een gedicht. Deze ontwikkeling is altijd gerelateerd aan het thema. Soms kan de tijd een rol spelen bij de ontwikkeling in het gedicht, door middel van een gepresenteerd tijdsverloop.
(zie: Thema; Tijd)
p. 10, 43, 77-78, 122, 197, 198, 200, 394-398 |
|
|
ORIGINALITEIT: p. 295-296, 413-414, 421-423, 465-467, 472 |
|
PEJORISERENDE METAFOOR: zie Metafoor |
|
PERIODEVERSCHIJNSELEN: p. 5, 254-293 |
|
PERSONAAL GEZICHTSPUNT: zie Gezichtspunt |
|
PERSONIFICATIE: zie Metafoor |
|
PERSOON:
1) | De in het gedicht voorkomende verschillende persoonlijke voornaamwoorden. Een onderscheid persoon-figuur wordt niet gemaakt omdat verwarring
|
|
| |
| |
| nauwelijks kan ontstaan en een veelheid van termen waar mogelijk vermeden moet worden.
Vrouw heeft drie personen: wij, mijn, uw.
p. 31, 41, 150, 169-171, 210, 382, 383-387, 390-393 |
2)a) | De in het gedicht genoemde personen: EXPLICIETE PERSONEN.
In Vrouw zijn er twee: de ‘ik’ en de ‘U’.
p. 383-387, 389
De expliciete personen kunnen DIRECT en INDIRECT worden genoemd, m.a.w. door het persoonlijk voornaamwoord (ik, U enz.) of indirect, zijdelings, met bezittelijke voornaamwoorden.
Direct: Wacht; indirect: Schaduw.
p. 73, 383-387, 389 |
b) | De niet genoemde, IMPLICIETE PERSOON (altijd het gezichtspunt) die niettemin wèl een rol speelt in de literaire werkelijkheid.
Bv. de impliciete waarnemer in een aantal ‘Seinen’; de ‘ik’ in Virgo.
p. 383-387
(zie: Gezichtspunt; Lyrische situatie) |
|
|
AANGESPROKEN PERSOON: p. 93vv, 97-98, 103, 109, 126, 131-132, 138, 194, 240, 383-387, 390 |
POLYINTERPRETABILITEIT: De term wordt gebruikt voor grotere gehelen, niet voor afzonderlijke (ambigue) woorden. Een veelheid van ambigue woorden hoeft geen polyinterpretabel gedicht te veroorzaken, maar het omgekeerde is wel het geval: polyinterpretabiliteit is afhankelijk van ambiguïteit. Op zichzelf is de term polyinterpretabel waardevrij.
De polyinterpretabele regels in Schaduw bewijzen het gedicht geen dienst. In Das Tor daarentegen verrijkt de dubbele laag het vers. Moeilijkheden in verband met de polyinterpretabiliteit veroorzaakt Val, een gedicht dat zich niet licht laat ontraadselen.
(zie: Ambiguïteit)
p. 64, 75-76, 82-84, 176vv, 179, 224, 226, 229vv, 426-427, 432-434 |
|
POLYVALENTIE: De woorden in een gedicht zijn alle van elkaar afhankelijk en op zoveel mogelijk manieren met elkaar verbonden. De term polyvalent geldt niet alleen voor de woorden in een vers, maar voor alle structuurelementen. Een structuurelement is polyvalent wanneer het functionele complexe relaties legt met andere structuurelementen van het vers (woorden, visuele en auditieve structuurelementen, metaforiek, thema, enz.)
(zie: Waarde; Ambiguïteit; Concentratie; Structuur)
p. 4, 223, 351, 416-418, 463-465, 471-475 |
|
POSITIE VAN HET GEZICHTSPUNT: De positie van het gezichtspunt kan STATISCH zijn, wanneer het zich in de anecdotische ruimte niet beweegt; en BEWEEGLIJK, wanneer het zich in die ruimte verplaatst.
Bv. statisch: Virgo; beweeglijk: Blauwe Tocht I, Potsdam.
(zie: Gezichtspunt)
p. 94, 131vv, 153, 204, 219, 400 |
|
PRESENTATIE: één van de structuurlagen die men aan de literaire werkelijkheid kan onderscheiden. Wanneer de anecdote omschreven kan worden als ‘de feiten omtrent de literaire werkelijkheid’, dan geldt voor de presentatie: ‘de visie op de literaire werkelijkheid’. In de hier gegeven interpretaties wordt met name in het onderzoek van de lyrische situatie aandacht aan de presentatie besteed. Het standpunt van waaruit thema en anecdote worden gepresenteerd noem ik het
|
| |
| |
gezichtspunt. De wijze van presentatie wordt in de interpretaties onderzocht aan de hand van afstand en betrokkenheid.
(zie: Anecdote; Literaire werkelijkheid; Lyrische situatie; Thema; Gezichtspunt) p. 1, 6, 175, 190, 194, 383-387, 387-393 |
|
PROJECTIE: gevoelens die een subject heeft worden gesteld als aan een object toe te behoren. Manieren waarop projectie voorkomt zijn talrijk.
Bv. Vrouw 4 hijgende nacht: d.m.v. bezieling van nacht; id. 3 hemel van verlangen: d.m.v. van-metafoor. In beide gevallen worden hier de gevoelens van de ‘wij’ geprojecteerd.
(zie: Ruimte)
p. 38, 153, 246, 401-403 |
|
PROTAGONIST: zie Gezichtspunt |
|
REALISERING: de taak van de lezer, die bestaat uit het met elkaar in verband brengen van alle elementen van de tekst. (Ik ontleen het onderscheid tussen de tekst en de realisering van die tekst aan Ingarden, Das literarische Kunstwerk.) p. 4, 9, 10, 12, 410, 447-449, 475, 478, 479 |
|
RUIMTE: de ruimte als structuurelement wordt in de interpretaties bekeken aan de hand van een aantal vragen: is er visualisering; hoe functioneert deze; is de ruimte open of gesloten; als er geen visualisering is, zijn er dan projecties en/of vergrotingen, m.a.w. is er ruimtesuggestie, en hoe functioneert deze?
(zie: Visualisering; Projectie; Vergroting)
p. 1, 2, 6, 10, 11, 20, 33, 44, 55-56, 64-65, 71, 78, 85, 91, 98, 122, 128, 153-154, 163, 171, 179, 185, 189-190, 195, 205-206, 211, 219, 222, 227, 234-235, 242, 399-403
1) | RUIMTE MET DRIEDIMENSIONAAL EFFECT: p. 33, 55, 98, 111, 153, 179, 200, 211, 242, 247-248, 399-401, 403 |
2) | RUIMTE MET TWEEDIMENSIONAAL EFFECT: p. 128, 185, 189-190, 194-195, 205-206, 211, 222, 242, 400, 401, 403, 443-444, 451-452 |
3) | RUIMTESUGGESTIE: p. 44, 65, 154, 171, 242, 401, 403 |
|
|
SELECTIE: De in een gedicht gegeven beelden staan er niet om alleen een anecdotische beschrijving te geven, maar zij zijn representatief voor een aspect van het thema: er treedt selectie op. De aard van de selectie onthult vaak de betrokkenheid van het gezichtspunt. Het leidt uiteraard tot zinloze speculatie als men gaat bedenken wat het gezichtspunt in een bepaald gedicht nièt ‘selecteert’, maar men dient wel te onderzoeken of het geseIecteerde materiaal functioneel is (zie bv. Brooks en Warren p. 77-78, p. 84).
Delft is een, afgezien van de laatste regel, objectief aandoend gedicht, waarin het gezichtspunt zich niet manifesteert. Het blinde non-beeld is hier functioneel geselecteerd.
(zie: Gezichtspunt; Presentatie; Thema)
p. 150, 241, 462-463, 473, 483 |
|
SIGNAAL(WOORD): een woord dat de lezer attent maakt op een anecdotisch structuurelement.
Bv. in Hiddensoe 15 is schuim een signaal: ‘er is schuim te zien’; 16 flarden bloed daarentegen refereert niet aan de anecdote maar aan de visie van het gezichtspunt op het schuim.
(zie: Anecdote; Literaire werkelijkheid)
p. 36, 93, 203 |
| |
| |
STATISCHE POSITIE: zie Positie van het gezichtspunt |
|
STRUCTUUR: Wellek en Warren p. 141: ‘“Structure” is a concept including both content and form so far as they are organized for aesthetic purposes. The work of art is, then, considered as a whole system of signs, or structure of signs, serving a specific aesthetic purpose.’
(zie: Concentratie; Polyvalentie; Materiaal)
p. 1, 3, 4, 5, 6, 10, 413-415, 474, 476-477 |
|
SUBJECTIEF GEZICHTSPUNT: zie Gezichtspunt |
|
SYMBOOL: zie Metafoor |
|
SYNESTHETISCHE METAFOOR: zie Metafoor |
|
THEMA: Brooks en Warren p. 560: ‘The basic idea or attitude presented in a poem’. Het thema is deel van het materiaal, en als zodanig waardevrij: pas de verwerkelijking in het gedicht is esthetisch relevant. Ik leg eerder de nadruk op het eenmalige aspect van het thema, dan op het algemene aspect. Dus niet ‘de verhouding tussen vader en zoon’, maar ‘déze verhouding tussen vader en zoon’. Wel zal een dichter een favoriete thematiek hebben; het thema wordt echter in ieder gedicht anders uitgewerkt. Men dient thema niet te verwarren met anecdote: het thema van een gedicht heeft vaker te maken met de visie op de anecdote dan met de anecdote zelf.
Het thema van Vlam: een extatisch en triomfantelijk genieten van de jonge dag; de anecdote: het is morgen, er is een ‘ik’. Het thema van Vrouw: het afwijzen van de lichamelijke verhouding tot de vrouw, de onbetrouwbare; van Bloei: de extatische verhouding tot de vrouw, uitgewerkt in enkele stadia waarvan het laatste wantrouwen uitdrukt.
(zie: Anecdote)
p. 5, 10, 120, 154, 219, 238, 275-279, 295, 394-399, 403, 427-429 |
|
TIJD: de tijd als structuurelement wordt in de interpretaties bekeken aan de hand van een aantal vragen: hoe is/zijn de verbaaltijd(en)? Is er een ontwikkeling in de tijd, een tijdsverloop en zo ja hoe (opschuivend heden, heden, verleden, toekomst)? Worden in het vers woorden genoemd met de notie ‘tijd’ (‘eeuwen, nacht’) en hoe functioneren ze?
p. 1, 2, 6, 10, 11, 20, 33, 43, 55, 64, 71, 77-78, 85, 91, 98, 121-122, 128, 151-153, 162-163, 171, 179, 184, 189, 195, 205, 210-211, 218, 222, 227, 234, 393-399 |
|
TIJDSVERLOOP: zie Tijd |
|
VAN-METAFOOR: zie Metafoor |
|
VARIANT: p. 418-420, 450 |
|
VERGROTING: een subject wordt voorgesteld als oneindig groot. Vergroting kan objectief en subjectief zijn, m.a.w. gegeven zijn als anecdotisch feit (Verhevene, Stroom) of dienen om een extatisch gebeuren (Vlam) of eigenschappen van de geliefde te karakteriseren (Smaragd): in het eerste geval wordt de vergroting het hele gedicht volgehouden, in het tweede is de vergroting metaforisch.
(zie: Ruimte)
p. 17, 18, 20, 33, 40, 60, 242, 276, 401-403
In de Verzen onderscheiden we 1) KOSMISCHE VERGROTING (vanuit de kosmos gezien).
p. 24vv, 47, 64-65, 69-70, 71, 240, 242, 245-247, 275, 402
|
| |
| |
2) AARDSE VERGROTING (vanuit de aarde gezien).
p. 103, 109, 111, 242, 402 |
|
VERVREEMDING: p. 434, 437 |
|
VERWACHTINGSHORIZON: p. 437-439, 478-479 |
|
VISIE (VERANDERING VAN): treedt op wanneer een nieuw beeld wordt opgeroepen (niet te verwarren met verandering van gezichtspunt).
Verandering van visie hoeft niet verandering van positie te impliceren.
Bv. Blauwe Tocht I 3 is dit de straat en 11 is dit de weg; Scheveningen 13-14 en de toren / der zon na 12 kolen en tonder.
p. 190
(N.B. de term ‘visie’ wordt ook in de gewone zin gebruikt: ‘de visie van het gezichtspunt op...’.) |
|
VISUALISERING: het streven naar samenhang in beelden; het pogen om het totaal van opgeroepen voorstellingen aanschouwelijk te maken (niet: ‘Bildlichkeit’ of plastiek). Visualisering is een aspect van de ruimte in een gedicht; visualisering treedt vnl. op waar ruimte een duidelijk structuurmoment is. Visualisering is echter geen norm: vele gedichten vragen niet om ruimte als structuuraspect.
Zo is bv. de visualisering in Bloesem minimaal door de complexe beeldvorming op basis van nacht.
(zie: Ruimte)
p. 17, 18, 50-51, 55-56, 69, 171, 191, 192, 193, 221, 222, 403 |
|
VISUELE STRUCTUURMIDDELEN: Structuurmiddelen die blijken uit de typografische aspecten van de tekst, de strofe, het enjambement, de versregel enz. De termen visuele en auditieve structuurmiddelen worden hier gebruikt om het woord ‘formeel’ (in oppositie tot ‘inhoudelijk’) te vermijden.
(zie: Materiaal; Structuur; Auditieve structuurmiddelen)
p. 9, 12, 13, 162, 193-194, 443-444 |
|
VITALISERENDE METAFOOR: zie Metafoor |
|
WAARDE: 1) van een woord: het in de context van het vers geactueerde complex van betekenisaspecten. Een woord kan conjunct en disjunct worden toegepast. Zelfs als het conjunct wordt toegepast, komt de waarde niet overeen met de betekenis, omdat de context aan de betekenis aspecten toevoegt. De waarde van een woord wordt dus niet alleen door de betekenis maar vooral door de context bepaald, ook wanneer de context in eerste instantie bepaalde betekenisaspecten uitsluit (disjuncte toepassing).
Bv. Verhevene 5 haren wordt conjunct toegepast, maar tot de waarde van haren behoort ook o.m. ‘de haren van de Verhevene worden bedoeld’ en ‘door middel van deze regel met haren wordt de Verhevene gekarakteriseerd’.
2) In wijdere zin staat waarde voor ‘esthetisch relevant’. Beide termen ‘waarde’ zijn niet met elkaar in tegenspraak. Immers, de woorden met hun betekenissen behoren tot het materiaal van het vers en zijn als zodanig esthetisch irrelevant; de organisatie van het materiaal is esthetisch wel relevant want structurerend, en aan de organisatie ontlenen de afzonderlijke woorden hun waarde. Men verwarre ‘waarde’ niet met ‘waardevol’.
(zie: Ambiguïteit; Betekenis; Disjunct; Betekenisaspect; Materiaal; Structuur) p. 2, 3, 4, 6, 36-37, 41, 68, 73, 74, 307, 310-313, 313-314, 343-352, 410-484 |
|
WAARDERING: p. 432-434, 471 |
| |
| |
WERKELIJKHEID: p. 2-3, 5, 12, 188, 345-346, 410, 453-456, 458-460, 462-463, 472-473, 474, 481, 483 |
|
WOORDMATERIAAL: p. 6, 9, 343-381 |
|
|