Vier lichte letterheren
(1999)–Anna-Marie Lücken, Aad Meinderts, Dick Welsink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Kees Stip | |
[pagina 36]
| |
Portretfoto, 1999. Foto: Hans Banus
| |
[pagina 37]
| |
Cees van der Pluijm
| |
[pagina 38]
| |
nauwelijks mindere mate een visie op de werkelijkheid waarin die taal functioneert. In het latere werk van Kees Stip komen daar ook nog eens de ervaringen en de denkbeelden van de persoon Kees Stip bij. | |
De ontwikkelingIn 1943 debuteerde Stip met de roemruchte parodie Dieuwertje Diekema, een persiflage op Maria Lecina (1932) van J.W.F. Werumeus Buning. Zes jaar later volgde Vijf variaties op een misverstand, de geschiedenis van Pyramus en Thisbe verteld in de trant van Speenhoff, Jan Prins, Nijhoff, Gorter en Vondel (in latere uitgaven aangevuld met Achterberg). Wie deze teksten interpreteert als de vingeroefeningen van een beginnend dichter, pogingen om via navolging tot een eigen techniek te komen, gaat voorbij aan wat Stip werkelijk doet. Ik gebruikte al de termen parodie en persiflage. Beide begrippen duiden op de intentie de basistekst door overdrijving of karikaturale nabootsing min of meer belachelijk te maken. In wezen zou de term pastiche meer op zijn plaats zijn. Stips navolgingen zijn zeker niet als kritiek of poging tot ridiculisering te beschouwen. Eerder zijn ze uit bewondering voortgekomen pogingen de bijzondere stilistische en thematische kenmerken van een aantal dichters op een humoristische maar technisch ook bloedserieuze wijze van een andere kant te laten zien. Zoals dichters die zich baseren op een verhaal van Ovidius, hun versie van dat verhaal laten zien, zo toont Stip ons zijn versie, gezien door de ogen van door hem bewonderde voorbeelden. Daarbij lopen Stips visie op het verhaal, de veronderstelde visie van de gepasticheerde auteur en Stips visie op de stijl en de thematiek van die auteur onscheidbaar dooreen.
Van het begin af aan is bij Kees Stip de prikkel aanwezig om van taal andere taal te maken. Als Werumeus Buning schrijft:
Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua
Maar geen brons kan zo in het donker bonzen
als het hart van Mária LécinaGa naar eind1
roept dat bij Stip de regels op:
Honderd stieren in Dieren doen Dieren tieren
en tweehonderd wolven Wolvega,
maar geen stier kan zo met z'n vieren tieren
als de pa van Dieuwertje Diekema.Ga naar eind2
Stip ontdoet Maria Lecina van alle exotische elementen en maakt er een puur Nederlandse versie van, met in plaats van Cádiz, Huelva en Granada ontnuchterende toponiemen als Scheemda, Sneek en Wolvega. En in plaats van Buning belachelijk te maken (al ontstaat er wel een aangenaam tongue-in-cheek-gevoel) verleent Stip poëtische potentie en een onverwacht evocatief exotisme aan Scheemda, Wolvega en Sneek.
Meteen al in dit debuut vergast Stip ons op de obsessies die in zijn verdere werk een rol zouden blijven spelen: dieren, plaatsnamen en de verborgen potentie van woorden. Vanaf 1952 publiceert hij ruim drie decennia lang zijn beroemde dierge dichten, naar het pseudoniem van de maker (Trijntje Fop) ook wel foppen of Trijntje Fops genoemd. De meeste foppen draaien om een dier, meestal in combinatie met een plaatsnaam. Vanwege het laatste worden ze ten onrechte nogal eens voor limericks versleten, waarbij een plaatsnaam in regel i, het aantal regels (5), het aantal lettergrepen per regel en het rijmschema bindend zijn voorgeschreven. Stips foppen zijn streng metrisch (doorgaans jambisch en viervoetig), vier-, zes- (meestal), of achtregelig (en bij hoge uitzondering tien- of twaalfregelig), en gepaard rijmend. Jaap Bakker heeft de zesregelige dieren-Stip in 1998 uitgeroepen tot een nieuwe, officiële versvorm: het Trijntje Fop-sixtijn.Ga naar eind3 Niet alle fop- | |
[pagina 39]
| |
pen hebben een plaatsnaam in zich. Wel zit, net als bij de limerick, de clou (bijna) altijd in de laatste regel. Foppen hebben een titel waarin het betreffende dier, voorafgegaan door ‘Op een...’ wordt geïntroduceerd, zoals in deze, een van Stips bekendste (Lachen in een leeuw, p. 224):
Op een woerd
‘Den Haag’, zo zegt een woerd, ‘is blijkbaar
per trein uit Utrecht onbereikbaar.
Want telkens als ik het probeer
begint een goudgebiesde heer
zijn longen vol met lucht te happen
en roept dan: “Woerden overstappen!”’
Over de thematiek van de Trijntje Fops, en daarmee over de thematiek van Stips hele werk, valt veel te zeggen. Dat Hugo Brandt Corstius als zichzelf of als Battus vooral getroffen wordt door de foppen, omdat ze gaan ‘over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de Nederlandse taal’Ga naar eind4 wekt weinig verwondering. Dat Hans Warren zich echter, tot tweemaal toe, neerbuigend en zurig uitlaat over het niveau en de betekenis van Stips werkGa naar eind5, zegt meer over Hans Warren, als lezer en als auteur, dan over de kwaliteiten van Kees Stip. Brandt Corstius' observatie is niet verrassend. De idee dat gedichten eerst en vooral over taal gaan, zoals muziek over muziek gaat et cetera, is inmiddels meer dan een cliché. Maar bij wat we light verse noemen, wordt die taligheid dubbel gethematiseerd doordat de auteur zijn lezers meeneemt in het gevecht met de versvorm. Light verse schrijven is het dompteren van de leeuw taal (zie ook Paul Lemmens in zijn inleiding bij de beste gedichten van Drs. PGa naar eind6). Letterlijk betekent light verse lichte poëzie. Zij mag niet verward worden met nonsenspoëzie, zoalsBrief aan uitgeverij Van Loghum Slaterus, 10 augustus 1946, in antwoord op het verzoek de biografie van Beatrice Webb door Margaret Cole te vertalen. Collectie Letterkundig Museum
| |
[pagina 40]
| |
C. Buddingh' die onder andere placht te schrijven (‘De Blauwbilgorgel’). Daan Zonderland en John O'Mill bewogen zich vaak aan weerszijden van het breukvlak tussen light verse en nonsenspoëzie. Light verse stelt zowel inhoudelijk als vormtechnisch hogere eisen aan dichter en lezer. Dat light verse daarnaast altijd raakvlakken heeft met andere thema's, wordt vaak aan het zicht onttrokken door de schijnbare willekeurigheid van de veelal zeer uiteenlopende motieven. Het hierboven geciteerde gedicht ‘Op een woerd’ gaat pas in laatste instantie over eenden en al helemaal niet over treinreizen (al zijn dat wel twee motieven in het gedicht). ‘Op een woerd’ gaat in de eerste plaats over de meerduidigheid van taal. Daarmee zegt het gedicht rechtstreeks iets over taal en communicatie. Stips vakmanschap maakt de bizarre anekdote in dit gedicht volkomen acceptabel. Daardoor zorgt hij ervoor dat geen enkele lezer nog per trein aan Woerden voorbij kan zonder zich bewust te zijn van de nieuwe potentie van deze plaatsnaam. Stip heeft de plaatsnaam veranderd door te laten zien hoe hij (ook) is. Daarom schiet menig reiziger bij Woerden in de lach.
Stips vakmanschap leidt er niet alleen toe dat de lezer zich moeiteloos gewonnen geeft aan de onverwachte (taal-)gebeurtenis in het gedicht, maar zorgt er ook voor dat de nagestreefde autonomie van het gedicht een feit wordt. De geloofwaardigheid van de fantasie komt alleen tot stand als het gedicht zijn eigen wereld creëert en slechts aan eigen inhoudelijkheid en eigen wetten onderhevig is. Of, zoals Rob Schouten (stilistisch niet al te fraai) over Kees Stip zegt: ‘In zekere zin schrijft hij het gedicht waar heel ernstige dichters als Kouwenaar en Faverey almaar naar op zoek zijn, het vers dat volledig in zichzelf besloten is. Dat we erom moeten grinniken komt omdat het wel allerlei raakvlakken met onze wereld lijkt te hebben, maar steeds als je je vinger erop denkt te leggen wijkt het op het laatste moment terug.’Ga naar eind7 | |
Het latere werkVanaf 1983 publiceert Kees Stip vooral sonnetten en andere (korte) gedichten en aforismen. De bundel Geen punt lijkt het voorlopige besluit van een leven met de taal waarin de auteur in de slotfase van zijn carrière onverwacht massief als een persoon in zijn werk naar voren komt. Vanaf de eerste sonnetten in AU! De rozen bloeien. Sonnetten van bedreigd geluk (1983) dringt de autobiografie zich door het werk heen (Lachen in een leeuw, p. 286):
Het hart
Het was in de vakantie en ik kwam
- een buitenjongen met te rode kleuren -
gewoon de grote stad eens even keuren.
Opzij, opzij, een hart in vuur en vlam.
Natuurlijk kon het iedereen gebeuren,
maar mij gebeurde het, ik schrok me lam.
Tussen de Jodenbreestraat en de Dam
hoorde ik de brandweer al de hoek om scheuren.
Een binnenbrandje zonder rook of roet.
Toch speelde de verbeelding mij geen parten,
want honderdduizend even warme harten
die daar toen klopten stonden evengoed
voor Mokum in niet minder lichte laaie.
Hun as is later over komen waaien.
Stip blijkt een man met uitgesproken meningen. Anti-roken (‘Voor mijn slagzin “dodelijk lekker” vraag ik maar drie sloffen sigaretten. Meer vijanden heb ik niet’), anti-God & geloof (‘Iedereen spreekt over God, maar niemand doet er iets tegen’), anti-militarisme (‘De gekkemensenziekte brak voor het eerst in 1914 uit. Tien miljoen mensen moesten worden afgemaakt’), anti-dierenleed (‘Majesteit, met bont bent u een opgewarmd fossiel’, en: ‘Jagen is necrofilie met een hoedje op’), anti-machthebbers (‘Van den Broek / Hij lijkt een kuiken waar de kloek | |
[pagina 41]
| |
van zei: / “Voordat ik kakel kakelt al dat ei”), antimassa en -consumentisme (‘Muziek is hinderlijk voor hoesters’)Ga naar eind8 zijn de belangrijkste ingrediënten van Stips wereldbeeld. En of hij ergens vóór is? Vóór dierenliefde, vóór goed taalgebruik, vóór ondubbelzinnige oordelen, vóór humor en relativering. Twee voorbeelden uit Geen punt (p. 62):
Constantijn was de eerste prins die mee mocht jagen:
het euro-adel-festival
Mijn doodkist heeft alweer een nieuwe nagel:
oud jachtgenot met jonge Constantijn.
Vol eerbied werd daar menig klein konijn
getroffen door het hoogste soort janhagel.
en:
Beatrix houdt elk jaar een kersttoespraak.
Een daarvan met de volgende inhoud:
‘Geef alles weg!’ riep zij de wereld rond.
Maar ze verstond het zelf niet en ze stond
naast klerenkasten bulkend van de kleren
mooi in haar blote koninklijke kont.
De late Stip blijkt, met behoud van zijn verstechnisch en formuleervernuftig vakmanschap, over een ransel vol anekdotes en levenswijsheden te beschikken, die dankzij geestigheid en taalgebruik nergens ranzig of scheurkalenderachtig worden (Geen punt, resp. p. 68 en p. 33):
De kuil in het strand was gevuld met aardige
Duitsers. Eén bood mij een sinaasappel aan met de
woorden: ‘Wij hebben de oorlog verloren en het is niet
meer dan billijk dat wij u ervan mee laten profiteren.’
Een uitlating van Joseph Luns over mevrouw Cals,
een vrouw met een reticule en een groot vogeloog: ‘Ze
is de enige Picasso die lijkt.’
Niet zelden blijkt de ogenschijnlijk zo milde Kees Stip moeiteloos cynisch of sarcastisch te kunnen zijn. Geen wonder dat Wim Kan, de in de jaren vijftig en zestig voor ‘scherp’ gehouden cabaretier, Stips beste grappen niet durfde te gebruiken. In een carrière van bijna zestig jaar schrijverschap ontwikkelde Kees Stip, die begon als de pasticherende stem van andere dichters, zich tot een taalonderzoeker en humorist, en, ten slotte, tot een levenswijze, soms zelfs ontroerende en persoonlijke aforist en sonnettendichter. | |
De techniek van de humorDe belangrijkste constante in Stips werk is de humor. Zelfs in de ernstigste sonnetten ontbreekt een relativerende toon of een verrassende wending niet. Het lijkt of die humor tijdenlang het wapen is geweest waarachter de pessimistische dichter in de frontlinie lag. Pas de laatste jaren blijkt wie of wat hij als de vijand zag. Maar hoe werkt Stips humor? Hoe komt het dat de gedichten bij herlezing overeind blijven, ook al kent de lezer de clou? Wat doet Stip om zijn vondsten organisch te verwerken en wat is de functie van de dieren en de toponiemen? Omdat het in Stips overige teksten niet anders is, kunnen we ons hier beperken tot het beschouwen van de foppen. Brandt CorstiusGa naar eind9 onderscheidt een aantal mechanismen, zoals het ‘woord-in-woord-principe’ (de terzijderups), het ‘raar splitsen van een woord’ (‘Op twee zalmen’: wat zalmen er van zeggen), het gebruik van homoniemen (rijwielpad: een stuk weg voor fietsers/een pad op een fiets), het verschijnsel ‘één lettertje verschil’ (slag bij watervlo), de ‘verwisseling van twee taalelementen’ (de Pier van Stotter), ‘homonieme werkwoorden’ (hing welgemoed aan een liaan / en bovendien nog Darwin aan), en de ‘ruil tussen mens en dier’ (de leeuw die zich voor de christenen geworpen voelt). | |
[pagina 42]
| |
Eerste blad van de in 1964 verschenen verjaardagskalender De avonturen van ridder Végé en zijn paard Poedelné, gemaakt in opdracht van Végé, een coöperatie van kruidenierswinkels. Ontwerp Studio Klaster. De tekeningen zijn van Jan Bouman. Collectie C. Brake
| |
[pagina 43]
| |
Wat Brandt Corstius hier indeelt, zijn voor het merendeel vormen van woordverandering. Het mechanisme van Stip is het in verband brengen van het ene woord met het andere, een verband dat op voorhand niet logisch is, maar dat na bewerking door Stip wel geworden lijkt, zoals in ‘Op een made’ (Lachen in een leeuw, p. 153):
Dit weekend ging een groepje maden
in Scheveningen pootjebaden.
De welbespraaktste van het stel
sprak: ‘Makkers, merken jullie wel?
Er zijn hier heel wat maden bij
die made zijn in Germanij.’
Wie Stips vele honderden diergedichten doorneemt, ontkomt niet aan de indruk dat een lichte maniakaliteit Stip niet vreemd is. Het moet een tweede natuur geworden zijn om bij kersenpitten aan slapen te denken, bij links parkeren aan lynx parkeren, en bij optie aan opzie (Lachen in een leeuw, p. 151-152):
Op een luiaard
Een sterke luiaard en een zwakke
hingen te hangen aan hun takken.
‘Ik bied u’, sprak de zwakke zacht,
‘een optie op Uw arbeidskracht.’
‘Ik wil geen optie,’ sprak de sterke,
‘omdat ik optie tegen werken.’
Kees Stip maakt door dit procédé van ‘dubbel horen’ een taal onder de taal zichtbaar, het netwerk van mogelijke, maar in het dagelijks gebruik niet of nauwelijks doordringende verbanden. Dat Stip die verbanden vervolgens presenteert als onstuitbaar logisch, maakt ze voor het vervolg even vanzelfsprekend als onvergetelijk.
Robert-Henk ZuidingaGa naar eind10 verdeelt de foppen in drie categorieën: de gevarieerde bestaande uitdrukking (‘Op een made’), de op rijm vertelde grap, en de woordspeling. De woordspeling is een gevaarlijk procédé. Vrijblijvende, betekenisloze woordspelerij kan al gauw leiden tot wat ook wel ‘de ziekte van Gaaikema’ genoemd wordt, de woordspeling om de woordspeling, een dwangmatige speelzucht zonder inhoudelijke context of verdieping. Welbeschouwd vallen de categorieën van Brandt Corstius alle onder de woordspeling, net als trouwens Zuidinga's ‘bestaande uitdrukking’. De op rijm vertelde grap is een van de minst gebruikte procédés, al wenst de eerder genoemde Hans Warren alle gedichten van Stip als zodanig te beschouwen. Het beste voorbeeld van deze categorie (die mijns inziens niet Stips sterkste gedichten bevat) is misschien ‘Op een brilslang’ (Lachen in een leeuw, p. 85):
Een dikke brilslang zat parterre
vooraan in de Folies-Bergère.
‘Van allerhande euvelen’
- zo hoorde men hem keuvelen -
‘plaagt de bijziendheid mij het meest.
Zijn er al doelpunten geweest?’
Deze fop bevat alle elementen waaruit de foppen zijn opgebouwd. Stip zelf zegt dat hij gewoonlijk van onder naar boven werkt. Eerst bedenkt hij de clou, de pointe waarop het gedicht drijft, en dan maakt hij de voorbereidende regels. Maar die laatste (die in het gedicht dus de eerste zijn) bepalen het effect van de clou en dus het bestaansrecht van het hele gedicht. De grap in ‘Op een brilslang’ is, naverteld, tamelijk mager: een slechtziende zit in een nachtclub maar denkt dat het een voetbalstadion is. Maar wat doet Stip nou precies? Eerst formuleert | |
[pagina 44]
| |
hij de clou impliciet, hij maakt het gegeven concreet en niet algemeen (zoals in mijn parafrase hierboven). Vervolgens geeft hij in regel 2 en 3 de handeling weer en karakteriseert daarmee het personage: iemand met een aantal euvelen die daar graag over praat, maar niet ziet wat er in werkelijkheid met hem aan de hand is (hij ziet nog slechter dan hij denkt). En ten slotte, aan het begin dus, formuleert Stip de expositie, het uitgangspunt dat het gedicht aan het rollen brengt. Details zijn daarbij belangrijk: een brilslang, een dikke nota bene (tekening van het personage), parterre zittend en ook nog vooraan, in de moeder aller nachtclubs. Wie dan nog niet ziet wat er aan de hand is... Stap voor stap bouwt Stip dus de vertelling op die eindigt in de pointe van regel 6. Die vertelling creëert een spanning die opgelost moet worden, waarbij voor de light-verse-lezer altijd de spanning van de taalacrobatiek een rol meespeelt (haalt hij het of stort hij neer?), terwijl die spanning niet meer aan het vers af te lezen mag zijn. Rob Schouten merkt daarover in zijn eerder geciteerde artikel uit Trouw terecht op: ‘Het grote probleem bij het lichte vers is (en daarin is het “zwaarder” dan het ernstige gedicht) dat je nooit mag laten merken dat je het moeilijk hebt gehad tijdens het schrijven. In de serieuze poëzie kan het helemaal geen kwaad om er zo nu en dan voor uit te komen dat het zwoegen geblazen was. In het lichte vers moet je dat weten te verbloemen, anders gaat het finaal de mist in. Niets is tragischer dan een vedergewicht die door de vloer zakt.’
De dieren en de plaatsnamen zijn bij Stip zelden willekeurig. De mogelijkheid tot een woordspeling te komen, het spreekwoordelijke karakter of de biologische kenmerken van de gebruikte dieren zijn essentieel voor de inhoud van het gedicht. (Een bok is een geleerde met een sik, een ezel is sukkelachtig, het konijn is voortplantingszuchtig en een poedel is chic en gemaniëreerd.) Graag maakt Stip ook gebruik van de contrastwerking om een beest dat nauwelijks als verfijnd bekend staat, in geciseleerde bewoordingen te beschrijven‘Kwatrijn op Godfried Bomans’ door Katrijn, onder welk pseudoniem Kees Stip in de tweede helft van de jaren zestig wekelijks meewerkte aan Elseviers Weekblad. Dit kwatrijn stond in het nummer van 7 mei 1966. De tekening is van Eppo Doeve. Collectie Letterkundig Museum
| |
[pagina 45]
| |
Lachen in een leeuw, p. 173-174):
Op een orang oetan
Een orang oetan werd te Ede
haast door een auto overreden.
Het beest sprak enigszins verbaasd:
‘Die heer die daar de hoek om raast,
al heeft hij dan zijn goeie goed an,
is regelrecht een voorrang oetan.’
De plaatsnamen in de dierenrijmen zijn doorgaans, in tegenstelling tot wat A.A. de VeerGa naar eind11 meldt in een merkwaardig artikel over toponiemen bij Stip, evenmin willekeurig toegepast als de dierkeuze. In veel gevallen heeft de plaatsnaam een allittererende functie ten opzichte van een kernwoord in de eerste zin: Een schizofrene leeuw op Schouwen’; ‘In Woerden was een wijfjeshaai’; ‘Wanneer een muis uit Arnemuiden’. Daarnaast kan de plaatsnaam contrasterend of versterkend zijn bij de inhoud van de expositie: ‘Een musisch muisje hield te Ede’ (contrast); ‘Te Huizen was een arme luis / bij even arme lui in huis’ (versterkend). En ten slotte is de plaatsnaam in veel gevallen essentieel bij de voorbereiding van een onontbeerlijk rijmwoord: ‘Een Pekineesje ging te Geffen / zijn eigen nietigheid beseffen’. (Anderzijds geldt dit ook voor de dierennaam: ‘Te Rotterdam begon een grasmus / zijn nest te bouwen in Erasmus.’) Zie hoe deze functionele dier- en plaatsnamen toegepast worden in ‘Op een geit’ (Lachen in een leeuw, p. 101) en zie hoe Stip de moed heeft zijn hoofdvondst al in regel 4 uit te serveren (zeldzaam en gewaagd), om haar daarna te verdiepen met een bijna vertederend slotdistichon:
Een geit heeft laatst in Duivendrecht
een porseleinen ei gelegd,
zo sierlijk, dat het zelfs te Sèvres
beschouwd wordt als een oeuf de chèvre.
‘Ik heb al leggend’, zegt zij zacht,
‘heel diep aan iets heel moois gedacht.’
In het ‘schrijfhuisje’ achter zijn boerderij in Sellingen, omstreeks 1984. Foto: Anne Marie Kamp. © Fotodienst Drents-Groningse Pers
| |
[pagina 46]
| |
Dat brengt ons ten slotte op de vraag hoe het komt dat Stips dierenrijmen, hoewel schijnbaar zo eenvoudig en weinig diepzinnig, bij herlezing blijven verrassen. Het enige antwoord daarop is het gebrek aan enkelvoudigheid. Hoe nuchter de verzen ook lijken, ze appelleren allemaal op de een of andere manier aan emoties, beelden of herinneringen bij de lezer. We kennen die dieren van Stip, lijkt het. Daarnaast gebeurt er in ieder gedicht zo veel vóór je bij de clou bent, dat die steeds weer als een slag komt. Stips eerste vier regels zijn niet louter vulmiddel voor de clou van een zesregelig gedicht. Ten slotte heeft de clou altijd een dubbele functie: hij voltooit op anekdotisch niveau de vertelde grap en op talig niveau het gespeelde spel. Daardoor sta je bij Stip altijd op het verkeerde been. Je verwacht het een (of het ander), en je krijgt het een én het ander. | |
Tot besluitDe vondsten en de uitwerking ervan bij Kees Stip zijn van een jaloersmakende vindingrijkheid (wat wellicht de zuurgraad van een enkele criticus verklaart). Het mechaniek in de hersenen van Stip om van bestaande taal niet-bestaande taal te maken, die op haar beurt, door de dwingende logica van de presentatie, wel-bestaand wordt, is in de Nederlandse literatuur niet geëvenaard. Wat Stip kan, kan Stip alleen.
Kees Stip is de horloger van de taal. Zijn gedichten zijn zorgvuldig opgebouwd, met welgekozen radertjes en veren. Kees Stip en de taal: hij zingt ertegen en het tikt, en ieder weet hoe laat het is. |
|