Vier lichte letterheren
(1999)–Anna-Marie Lücken, Aad Meinderts, Dick Welsink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Godfried Bomans | |
[pagina 10]
| |
Godfried Bomans in de jaren vijftig. Foto: Maria Austria. Collectie Letterkundig Museum
| |
[pagina 11]
| |
Peter van Zonneveld
| |
Leven en werkGodfried Bomans wordt op 2 maart 1913 te Den Haag geboren. Na drie maanden verhuist het rooms-katholieke gezin naar Haarlem. Zijn vader, van wie hij het pathetische zou erven, bekleedt belangrijke politieke functies; zijn moeder schonk hem haar droge, ironische humor.Ga naar eind1 Op de middelbare school begint zijn literaire loopbaan. In Tolle Lege, het schoolblad van het Triniteitslyceum in Haarlem, verschijnen zijn eerste publicaties. De rij wordt in 1929 geopend met een melancholische schets, ‘Zuurkraampjes’, waarin augurken en citroenen, centen en kwartjes, menselijke eigenschappen worden toegedicht. Wat in portefeuille blijft, is Dagboek van een gymnasiast. In zijn literaire nalatenschap zijn enkele | |
[pagina 12]
| |
schoolschriftjes aangetroffen, waarvan er een deze titel draagt. Een dagboek is het eigenlijk niet; het zijn meer notities waarin de achttienjarige Bomans enkele vroege jeugdherinneringen heeft vastgelegd. Ze gaan niet over een gymnasiast, maar over een jongetje dat de lagere school bezoekt. De toon is niet die van een scholier, maar van een grijsaard die weemoedig terugblikt. Het bijzondere van dit Dagboek is dat allerlei kanten van Bomans' schrijverschap hier al in statu nascendi zijn aan te treffen. Meer ernst dan humor, meer melancholie dan moralisme, met typerende formuleringen, Bomansiaanse personages en situaties in ruwe oervorm, waar nog heel wat aan geslepen moet worden, maar die toch al herkenbaar zijn. Vanuit deze tekst lopen er draden naar bijna alles wat nog komen zal. In december 1936 verschijnt zijn debuut in boekvorm, de Memoires of gedenkschriften van Mr. P. Bas, doorgaans kortweg aangeduid als Pieter Bas. Het gaat hierbij vooral om de jeugd- en jongelingsjaren van een minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die opgroeide in de tweede helft van de negentiende eeuw. Zoals het titelblad vermeldt, zijn ze ‘bijeen-gezameld en geordend door Godfried Bomans, student in de rechten’. Deze romantische manuscript-fictie gaf de auteur, die toen 23 was en vanaf 1933 in Amsterdam rechten studeerde, de gelegenheid een figuur te creëren, die als zesentachtigjarige grijsaard met vertedering terugblikt op zijn jeugd in Dordrecht en zijn studentenjaren in Leiden. Intussen zijn er in verschillende bladen en tijdschriften, zoals Het Venster, Propia Cures en De Dijk,Voor het tweede deel van Pieter Bas maakte Harry Prenen een omslagtekening, alsmede de illustratie van de ouders van Pieter Bas. Pas in 1996 werd dit tweede deel gepubliceerd in Werken. Collectie erven Bomans
| |
[pagina 13]
| |
al sprookjes, verhalen en gedichten verschenen. Tijdens zijn schooljaren heeft hij bovendien een toneelstuk geschreven dat na de première in 1933 vele honderden malen zou worden opgevoerd: het historisch spektakelstuk Bloed en liefde, dat in 1937 uitgegeven wordt. Zijn studie in Amsterdam bevalt hem niet en in 1939 vertrekt hij naar Nijmegen om er wijsbegeerte en psychologie te gaan studeren. Hier schrijft hij Erik, of Het klein insectenboek, dat nog altijd zijn bekendste werk is. Het zijn de nachtelijke belevenissen van een negenjarige in de insektenwereld, die zo verrassend veel gemeen heeft met de wereld der mensen. Aangespoord door het succes van Erik, dat in 1940 verschijnt, begint hij met het schrijven van Wonderlijke nachten. Ook hier is sprake van een jongetje dat in de nachtelijke uren opmerkelijke avonturen beleeft. Het boek zal pas in 1949 voltooid worden. Tijdens de oorlogsjaren buigt hij zich over Dickens en werkt hij aan een groots opgezette roman over de slavenhandel, die in kleine kring bekend wordt als zijn Slavenroman. Een definitieve titel heeft dit onvoltooid gebleven manuscript nooit gekregen. In 1943 keert hij terug naar Haarlem, waar hij huisvesting biedt aan twee onderduikers. Een jaar later trouwt hij voor de wet met Pietsie Verscheure. Na de bevrijding wordt hij kunstredacteur bij de Volkskrant en redacteur bij Elseviers Weekblad. Zowel de krant als-het weekblad geven hem de gelegenheid zijn schrijverschap verder te ontwikkelen met het schrijven van beschouwingen over zijn favoriete onderwerpen en verzekeren hem van een groot lezerspubliek. Meteen al in 1945 begint hij in de Volkskrant met het stripverhaal De avonturen van Pa Pinkelman, een buitengewoon succesvolle reeks die - met tussenpozen - tot 1952 onder verschillende titels wordt voortgezet. De belevenissen van deze flegmatieke figuur en zijn gemoedelijke gade tante Pollewop worden nadien ook in boekvorm uitgegeven. De columnist Bomans ontplooit zich vanaf 1954 in een rubriek die hij ondertekent met het pseudoniem Parlevink. Hij wordt een onderhoudende moralist, een kritische buitenstaander, die zijn talent ook gebruikt om allerlei zaken die hem niet zinnen in soms scherpe bewoordingen aan de kaak te stellen. Zo schrijft hij onder meer over de binnen- en buitenlandse politiek, het katholieke leven, het onderwijs, het gebruik van de Nederlandse taal, de viering van Sinterklaas, Kerstmis, Oudejaar en Pasen. Het is het tijdperk van de Koude Oorlog, de Russische inval in Hongarije, de dreiging van de atoombom. In Elseviers Weekblad verschijnt kort na de oorlog een reeks ‘Kleine interviews’, die in 1947 de bekende bundel Kopstukken zal vormen. Het zijn humoristische gesprekken met karikaturale personages, waarin Bomans zijn eigen, herkenbare stijl blijkt te hebben gevonden. Het weekblad biedt hem bovendien de mogelijkheid tot het schrijven van essays van wat langere adem. In 1953, als hij veertig is geworden, vertrekt hij voor een jaar naar Italië. Dat verblijf vindt zijn weerslag in omvangrijke artikelen in Elsevier, later voor een deel gebundeld onder de titel Wandelingen door Rome. In dit weekblad verschijnen ook kinderverhalen, en feuilletons over de Sherlock Holmes-achtige detective Bill Clifford en over de duistere antiheld Thomas Robert Spoon. Zijn medewerking aan zowel de Volkskrant als aan Elsevier zal bijna tot zijn dood blijven voortduren. Vanaf de jaren vijftig wordt Godfried Bomans meer en meer een publieke persoonlijkheid. Hij is een veelgevraagd spreker en begint op te treden voor radio en televisie. Hij werkt mee aan het radioprogramma ‘Kopstukken’ en neemt deel aan het literaire programma ‘Hou je aan je woord’, dat aanvankelijk door de radio, en vanaf 1961 door de televisie wordt uitgezonden. Dit alles heeft ook consequenties voor zijn schrijverschap: na Trappistenleven, een kroniek over de cisterciënzer abdij te Zundert (1950), heeft hij eigenlijk geen compleet boek meer geschreven. De boeken die verschijnen (en in grote oplagen hun weg naar de lezers vinden) zijn veelal bundelingen van afzonderlijke artikelen in kranten en tijdschriften, of zijn via radio en televisie tot stand geko- | |
[pagina 14]
| |
men. Enkele uitzonderingen zijn de reeks kinderverhalen Pim, Frits en Ida, tussen 1966 en 1968 voor leerlingen van de lagere school geschreven, en het Sprookjesboek (1965). In de laatste jaren van zijn leven maakt hij een aantal programma's die vooral zijn ernstige, bespiegelende kant laten zien, al komt ook hier zo nu en dan iets grappigs of vrolijks naar voren. Hij reist wederom naar Rome, nu om de geschiedenis van het katholicisme ter plekke van commentaar te voorzien. In Israël bezoekt hij heilige plaatsen. Hij voert indringende gesprekken met zijn zuster Wally in haar klooster te Maastricht en met zijn broer Arnold in het trappistenklooster te Zundert om te achterhalen wat het religieuze leven nu precies voor hen betekent. Zijn bewerking van deze televisieprogramma's verschijnt in 1970 in boekvorm onder de titel. Van dichtbij gezien. Een rondreis door België in 1971, waarbij hij gesprekken voert met vele bekende en minder bekende zuiderlingen, die slechts gedeeltelijk door de brt-televisie zijn uitgezonden, vindt zijn weerslag in Een Hollander ontdekt Vlaanderen. Het boek verschijnt in december. In diezelfde maand, op de 22ste, overlijdt hij thuis in Bloemendaal aan een hartstilstand. | |
Een eigen wereldGodfried Bomans heeft in zijn werk een eigen wereld geschapen die meer samenhang vertoont dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Zij is opgebouwd uit steeds terugkerende ingrediënten, waarbij het verleden een hoofdrol speelt. Allereerst is daar zijn eigen verleden: herinneringen aan zijn jeugd en zijn studententijd, verbonden met Haarlem en Nijmegen, met het katholieke geloof en de daarbij behorende feestdagen. Die belangstelling voor het verleden manifesteert zich ook in beschouwingen over favoriete auteurs, vooral uit de negentiende eeuw, door wie hij zich bovendien in zijn stijl heeft laten inspireren. Daarnaast is er aandacht voor uiteenlopende onderwerpen als toneel, het spreken in het openbaar, politiek, sport, Engeland en Vlaanderen. Dat alles staat niet los van elkaar; vele onderwerpen worden met elkaar verbonden. Zo ontstaat er van een schrijver die zijn innerlijk leven eigenlijk niet aan zijn lezers wilde tonen toch een duidelijk zelfportret. Dat verlangen om als persoon buiten beschouwing te blijven, uit zich ook in de genres die Bomans hanteert. Wie in zijn studententijd de memoires schrijft van een oude man die geamuseerd op zijn verleden terugkijkt, blijft zelf buiten schot. Ook het sprookje is een genre waarin de verteller per definitie verdwijnt achter datgene wat hij vertelt. Erik, of Het klein insectenboek is ook als een sprookje op te vatten. Bomans is er bovendien in geslaagd aan de column, dat toch een heel persoonlijk genre zou kunnen zijn, een vorm te geven waarin de persoon van de schrijver verdwijnt achter de gestalte die hijzelf geschapen heeft: een figuur die weliswaar de naam van Godfried Bomans draagt, maar die toch hef zicht op de persoon belemmert. In de woorden van Kees Fens: ‘Bomans heeft zijn lezers zoveel gedaanten van zichzelf opgedrongen, dat hij zelf verdwenen is.’Ga naar eind2 Maar wat is daar op tegen? Tot de vrolijke kanten van Bomans' oeuvre behoort ongetwijfeld de parodie, waarin op goedmoedige wijze wordt gespot met personen, toestanden en gebeurtenissen. Zo is Pieter Bas een parodie op het genre van de memoires, omdat daarin het alledaagse, het komische en de onzekerheid van de hoofdpersoon worden belicht en vooral de gewichtigdoenerij aan de kaak wordt gesteld. Niet voor niets luidt het motto: ‘Ich bin immer so froh! Weiter bin ich nichts.’ (Werken, i, p. 55) Dat geldt ook voor Erik. Bomans solt met de pretenties van de familie wesp, die als lijfspreuk heeft: ‘Is men het, [...] dan is men het ook, maar is men het niet, welnu, dan is men het ook niet.’ (1, p. 313) In de bundel Kopstukken worden al evenzeer menselijke zwakheden op de hak genomen. Ook hier speelt de opgeblazen eigenwaan een overheersende rol. Dat blijkt bijvoorbeeld uit ‘De game- | |
[pagina 15]
| |
De gymnasiast Godfried Bomans. Collectie erven Bomans
lankenner’, een schets over een man die alles over deze verzameling exotische muziekinstrumenten pretendeert te weten: ‘De kwestie is, [...] dat de meeste menschen van de gámlan geen flauw begrip hebben. Ze zien een gambang, een soelok, een ponjong bè-bè, en een stelletje bruine kerels erachter, en dan, vooruit maar jongens, dat zàl wèl een gàmlan zijn.’ (v, p. 63) De neiging om anderen te overtreffen wordt geparodieerd in de schets ‘De honderdjarige’, waarin het erom gaat zo oud mogelijk te worden en de absolute top te bereiken: ‘Inhalen kan ik ze niet: maar ik kan wachten. En intusschen houd ik ze in de gaten.’ (v, p. 38) De spot die Bomans zich veroorlooft, richt zich nooit op concrete personen. Het zijn altijd voor iedereen herkenbare verschijnselen, die hij bestrijdt op een manier waarbij niemand het zich persoonlijk hoeft aan te trekken. Vaak keert hij zich tegen dingen waarvan hij weet dat velen het met hem eens zullen zijn. Zo schept hij een band met de lezer, die zich opgenomen voelt in een kring van gelijkgestemden. Ook dat is typisch Bomans: hij creëert een veilige wereld van geborgenheid en saamhorigheid, waarin men zich op jongensachtige wijze vrolijk kan maken over zaken die als lachwekkend, onjuist of bedreigend worden ervaren. | |
[pagina 16]
| |
Heimwee en geborgenheidHet scheppen van een veilige wereld is een ernstige zaak. Dat blijkt al in het reeds genoemde Dagboek van een gymnasiast, waarin de kindertijd wordt geëvoceerd. Dit dagboek opent met bespiegelingen die geschreven lijken vanuit het perspectief van een oude man, zoals dat later in Pieter Bas wordt gehanteerd. Zo lezen we hier over de herinnering die aan het bewustzijn is ontglipt: ‘En het gebeurt, soms als wij al oud zijn, dat zij plotseling te voorschijn komt, als een vergeten tinnen soldaat die in de doos is blijven zitten, terwijl zijn broeders reeds lang op het slagveld gestorven zijn.’ (i, p. 661) Opmerkelijk is de melancholische toon van deze aantekeningen: ‘Alle dingen in den tuin zijn oud, scheefgezakt, en een beetje mistroostig, en daarom houd ik zoo van hen.’ (i, p. 664) Het is een wereld die bevolkt wordt door welwillende prelaten, zoals we die in het oeuvre van Bomans nog vele malen zullen tegenkomen: ‘“Zoo, zoo, mooi hoor!” zeide hij altijd, de kamer binnentredend; en als hij gezeten was, zeide hij dit nog wel tien keer, met de uiterste welwillendheid rondziende en ons allen in de wang knijpend. Dit “mooi, hoor!” diende minder om zijn instemming met een of andere bewering aan te geven, dan wel om zijn algeheele tevredenheid met den kosmos, het heelal, de bestaande ordening uit te drukken.’ (i, p. 666) Ook de school maakt deel uit van die beslotenheid. ‘Het hok van Wampier’ uit Pieter Bas lijkt rechtstreeks voortgekomen uit ‘de school van Roodnat’ van het Dagboek. De sprookjesachtige wereld van de fantasie biedt ook bescherming tegen de boze buitenwereld. Schoolplaatjes als ‘w-ei-d-e’ en ‘s-ch-a-p-e-n’ stimuleren in het Dagboek van de achttienjarige de verbeelding; ‘Wanneer je daar lang naar keek, zat je tenslotte heelemaal zelf in die heerlijke groene w-ei-d-e, waar de goede s-ch-a-p-e-n uit je hand aten en de wolken zoo zacht en bol waren. Uren en uren zat ik te staren naar zulke plaatjes, en het waren slechts de eerste seconden dat mijn fantasie zich beperkte tot de grenzen die in de voorstelling zelf gelegen waren. Als vanzelf, zonder dat ik het wilde, begonnen er in zoo'n weide wonderlijke boomen te groeien, waartusschen roovers liepen met gepluimde hoeden die mij vroegen mee te gaan - en daar ging ik, door woestijnen en over rotsen en volbracht grootsche, edele dingen...’ (i, p. 676) Van deze weide met schapen naar het schilderij Wollewei in Erik is maar een kleine stap. Naast deze sprookjeswereld en het al dan niet geïdealiseerde eigen verleden is er de geborgenheid van de wereld van daarvoor, van de negentiende eeuw. Daar heeft Bomans grote affiniteit mee. In onze eigen literatuur zijn het vooral Hildebrand en Piet Paaltjens in wie hij veel van zichzelf herkent. Ook Hildebrand - zijn naam wordt in het Dagboek al genoemd (i, p. 666) - was in zijn Camera Obscura een geamuseerde buitenstaander, die goedmoedig de spot dreef met de wereld om hem heen. Hij was bovendien ook Haarlemmer. Meermalen is gewezen op de grote invloed van Hildebrands stijl op die van Bomans.Ga naar eind3 Naar aanleiding van zoetsappige verhalen over ‘knapen’ die hij op de lagere school te lezen krijgt, heet het in het Dagboek: ‘Is het misschien waar dat die onverklaarbare afkeer die wij in onze jeugd en jongelingsjaren gevoelen voor alles wat ‘braaf en deugdzaam’ is, en die velen zelfs nimmer overwinnen, voortspruit uit dergelijke verhaaltjes, geschreven door menschen die van de waarlijke deugd geen begrip hebben en haar ook zelve niet bezitten?’ (i, p. 676) Die uitspraak lijkt in het verlengde te liggen van een passage uit Hildebrands schets ‘Kinderrampen’: ‘Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette [...].’Ga naar eind4 Vanwaar die verwantschap die Bomans voelt met negentiende-eeuwse studenten als Nicolaas Beets en François HaverSchmidt, de alter ego's van Hildebrand en Piet Paaltjens? Veelzeggend is zijn beschouwing over ‘Het mysterie Beets’: over de student die een boek schrijft als de Camera Obscura, met | |
[pagina 17]
| |
zijn onbarmhartige observatie en zijn ‘milde, verruktelijke humor’, en daarna voor de rest van zijn leven en oppassende dominee wordt, (v, p. 173-177) Bomans zoekt de verklaring voor dit mysterie niet, zoals anderen, uitsluitend in de ‘gecompliceerde persoonlijkheid’ van Beets, maar in de omstandigheden waarin hij als student verkeerde: ‘Is het óók niet... Leiden zelf, het innige culturele leven van haar studenten-gemeenschap, haar opgewekt dispuutverkeer, haar veilige afgeslotenheid van de wereld der kale, ontnuchterende 19de-eeuwse realiteit, haar uiterst coulante studie-eisen. Leiden, dat als een warme broeikas stolpte over de gevoelige, begaafde apothekerszoon, waardoor hij, na zijn afstuderen, teruggeworpen in ‘de kille armen der maatschappij’, niet meer de toon hervond, die zo gemakkelijk, zo zonder strijd gewonnen was?’ (v, p. 175) In dit verband brengt hij ook HaverSchmidt ter sprake, die zich alleen in zijn studententijd ‘waarlijk gelukkig’ heeft gevoeld. En dan merkt hij voorzichtig op: ‘Wie zelf student geweest is, kan dit geluk enigszins aanvoelen.’ Dat geluksgevoel was samengesteld uit het besef van eenzaamheid en tegelijk geborgenheid in kameraadschap, dat volgens hem in de negentiende eeuw veel intenser was dan nu. (v, p. 176) Naar die geborgenheid heeft Bomans altijd heimwee gevoeld. Hij schreef er al over in Pieter Bas, toen hij zelf in Amsterdam studeerde. Die stad beviel hem niet, maar in Nijmegen heeft hij er iets van teruggevonden. Zijn ‘Nijmeegse herinneringen’ roepen een geïdealiseerde wereld op, waarin het straatbeeld gedomineerd wordt door paters en nonnen,Bomans schreef in 1970 en 1971 veelvuldig teksten voor het kro radioprogramma ‘Cursief’, die door o.a. Herman van Run en Ton Lutz voorgedragen werden. De tekst ‘Vakvereniging van Zwarte Pieten’ werd op 3 oktober 1970 uitgezonden. Collectie erven Bomans
| |
[pagina 18]
| |
waarin een zekere onbekommerdheid heerst, waarin het student-zijn belangrijker is dan het studeren. De kameraadschap viert er hoogtij, zoals blijkt uit typisch Bomansiaanse zinswendingen als: ‘Wat een onschuldige kortswijl en aanstekelijke jokkernij hebben wij niet samen bedreven! Boert en luim wisselden elkaar af en menige kwinkslag riep ik mijn vrolijke kornuiten toe [...]’Ga naar eind5 Zo wordt dit heimwee naar het verleden, niet zonder zelfspot, tegelijk een parodie op de negentiende eeuw. Bomans is altijd gefascineerd geweest door de besloten geborgenheid van de kloostergemeenschap. Liefdevol tekende hij de geschiedenis op van de abdij te Zundert, met zijn stille vroomheid en zijn opgewekte wereldverzaking. Deze absolute vorm van beslotenheid gaat Bomans te ver, maar hij heeft er grote sympathie voor. Dat blijkt later ook nog uit de gesprekken die hij voor de televisie voert met zijn broer en zuster, die beiden deel uitmaakten van een religieuze gemeenschap, in een tijd dat het kloosterleven op zijn retour was. In diezelfde tijd schrijft hij echter ook: ‘De mening dat men in afzondering iets voor de wereld betekenen kan, begint te verbleken tot een illusie.’ (v, p. 739) Een ‘overmaat aan geborgenheid’, zoals hij die waarneemt in de afzondering waarin de schrijver Ja-Blad uit het dagboek van Godfried Bomans. Collectie erven Bomans
| |
[pagina 19]
| |
cobus van Looy heeft geleefd, wijst hij af. (v, p. 622-626) Ontmoetingen met vrienden, reisavonturen, botsingen en meningsverschillen acht hij onontbeerlijk voor een kunstenaar, (v, p. 623) Geborgenheid moet samengaan met kameraadschap, en die combinatie vindt hij terug in het genootschapsleven. Daarbij gaat het steeds om gezelschappen waarin hij zelf een hoofdrol vervult: van de Haarlemse sociëteit Teisterbant' tot de Dickens Fellowship. Dickens is voor hem de auteur van de zich verkneuterende gezelligheid, een gevoel dat wij met het woord ‘knus’ omschrijven: ‘De knusheid nu hangt onverbrekelijk samen met de stellige zekerheid, dat het buiten niet knus is.’ (v, p. 109) Dickens verhief dit gevoel tot ‘een soort dronkenschap van genoeglijkheid’ en ‘hij voerde dit besef van geborgenheid op tot een orgie van genoegelijkheid, een bacchanaal van gezelligheid, een wellust van kleine tevredenheid.’ (v, p. 110) | |
Humor en stijlNet als de Camera Obscura van Hildebrand is het werk van Charles Dickens voor Bomans een belangrijke inspiratiebron geweest. Uit een vergelijkende studie is gebleken hoeveel overeenkomsten er zowelGodfried Bomans en S. Carmiggelt tijdens het vijftigjarige verjaarsfeest van Carmiggelt dat gevierd werd in Artis, 7 oktober 1963. Collectie erven Bomans
| |
[pagina 20]
| |
inhoudelijk als stilistisch tussen beide auteurs vallen aan te wijzen.Ga naar eind6 Het is hier niet de plaats om uit te weiden over alle stijlmiddelen die Bomans in zijn veelzijdige oeuvre hanteert om een humoristisch effect te bereiken.Ga naar eind7 Een paar voorbeelden mogen volstaan. Zo maakt hij uitbundig gebruik van de hyperbool (overdrijving) om zijn eigen ‘Haarlem’ te creëren: ‘Haarlem is bovenal een stille stad. Wie op straat fluit of lacht, wordt de volgende dag op het stadhuis ontboden en ontvangt van de burgemeester een berisping. Deze wordt met zachte stem gegeven en niet zelden staan daarbij de magistraat de tranen in de ogen. Fluit men na een tijdje weer, dan wordt men niet opnieuw ontboden. Men verdwijnt geruisloos uit het stadsbeeld. Ook de nabestaanden horen niets meer van hem. Willen zij nochtans zijn stoffelijke resten nog eenmaal begroeten, dan doen zij goed met naar een vuilnishoop te gaan even buiten de veste, waar zij hem aan zijn bretels nog zeer goed herkennen kunnen.’ (v, p. 671) Vooral in de laatste zin van dit fragment treft het archaïserende taalgebruik, dat contrasteert met de vuilnishoop en de bretels. Typerend ook is de semi-wetenschappelijke stijl waarvan hij zich zo graag bedient: ‘Het wonen op kamers is een inleidende bezigheid. Het einddoel hiervan is of het huwelijk of het doctoraal examen. Bij mannelijke kamerbewoners vallen deze strevingen gewoonlijk samen, bij vrouwelijke worden zij wel gescheiden opgemerkt. In beide gevallen leeft men enige tijd onder een hospita, die ervoor te waken heeft, dat het doctoraal niet te laat, het huwelijk niet te vroeg en beide op geregelde wijze gebeuren.’ (v, p. 641) Vele kortere bijdragen worden afgesloten met een woordspeling. Een dag na een vechtpartij tussen Godfried Bomans en een andere Sinterklaas in het vooroorlogse Nijmegen (‘Hij ontdeed zich van zijn kazuifel en kwam in zijn superplie wijdbeens op mij af. De volgende minuten herinner ik mij niet meer, tot ik op de vloer van een naburige apotheek bij bewustzijn kwam.’) bezoekt de andere Sinterklaas met ‘wat trosjes’ het ziekenhuis. De laatste zinnen luiden: ‘Die druiven waren goed. Alleen wat zuur.’ (iv, p. 505-506) Meer verfijnde vormen van humor zijn te vinden in de sprookjes. In ‘Het aanzoek’ weigert een jonge kikker die verliefd is, aan een oude kikker de naam van zijn aanbedene te noemen. ‘“Waarom niet?” “Wel,” zei de verliefde kikker, “omdat ze zo mooi is. En als ik het zeg, ga jij er misschien op af.” De oude kikker slikte een stukje kroos door en keek de andere kant uit. Want dat was juist wat hij van plan was te doen.’ (ii, p. 235) Wanneer Anna, de eendagsvlieg uit het gelijknamige sprookje, na een kortstondig huwelijk haar tweede man ontmoet, heet het: ‘Hun kennismaking was zakelijk; poëzie is belachelijk op die leeftijd.’ (ii, p. 213) De humor van Bomans wordt gevormd door een breed spectrum van stilistische middelen: van flauwe woordspelingen, dolkomische situaties, kolderieke taferelen en flagrante overdrijvingen tot superieure, fijnzinnige ironie. Zelf heeft hij zich over humor meermalen uitgelaten. In ‘Godfried Bomans vijftig jaar’, waarin de jarige zichzelf een vraaggesprek afneemt, antwoordt hij op de vraag of humor niet het enige element in de literatuur is dat van alle tijden is, aldus: ‘Neen. Zij kan alleen bestaan in een samenleving, die in staat van ontbinding verkeert. Hebt u wel eens een bedorven kreeft in een kelder gezien? Het dier fosforesceert. Er komt een spookachtig schijnsel vanaf. Met die glans heeft humor iets te maken. Een hechte samenleving, waarin alle normen nog overeind staan, kent de humor niet. Zulle een samenleving kan levenslustig zijn en is dat gewoonlijk ook. Voor humor echter is zij te sterk. Eerst als het geloof in bepaalde waarden is uitgehold, ontstaat het gevoel voor betrekkelijkheid, dat humor mogelijk maakt. Het is een bloem, die bloeit op de mestvaalt van het verval. Een gezonde maatschappij ziet zichzelf niet. Zij mist het vermogen tot introspectie. Pas als zij zichzelf voor de gek gaat houden, ontstaat er humor. Ironie echter is tevens de laatste glans, die een beschaving nog afgeeft. Na dit schijnsel wordt het donker.’ (v, p. 679-680) Betrekkelijkheid is ook het sleu- | |
[pagina 21]
| |
telwoord in de volgende uitspraak: ‘Want wat is humor? Humor is het vermogen de dingen betrekkelijk te zien. Die relativering is echter niet mogelijk zonder een vaste maatstaf, waarmee de gebeurtenissen gemeten worden. Een geestig mens - en ik bedoel hier niet de lolbroek, maar de werkelijk met humor begaafde - is daarom in wezen altijd ernstig.’ (iv, p. 447) | |
Slot‘Mijden dient men de serieuzen, want zij missen de ernst’ is een uitspraak die als motto voor Bomans' volledige werk zou kunnen gelden. (iv, p. 448) Zelfs in zijn latere beschouwingen ontbreekt de humor niet, zoals in zijn vroegste geschriften vol speelse humor de ernst niet ontbreekt. In die zin vormt zijn werk een opmerkelijke eenheid, niet alleen wat zijn stijl, maar ook wat zijn onderwerpen betreft. Beets en HaverSchmidt bemerkten na het beëindigen van hun studie dat de toon waarin zij, spelend haast, geschreven hadden, voorgoed verdwenen was: ‘Hij was er niet meer, die blik van koele, ietwat hooghartige observatie, waarmee men vroeger de dingen en de mensen bekeken had, verdwenen was die glimlach, die zachte spot, die fijne humor van de “opmerker”, die milde zelf-ironie ook, die men zich toen zonder schade veroorloven kon. Het was weg. En het bleef weg.’ (v, p. 177) Dat gold niet voor Bomans, of althans, niet helemaal. De wereld die hij voor zichzelf geschapen had, bleef hij trouw. De maatschappelijke ontwikkelingen van de jaren zestig heeft hij niet alleen als bedreigend, maar ook als bevrijdend ervaren. De scherpe kanten van zijn roomse jeugd, de angst voor hel en verdoemenis, de angst voor autoriteiten als zijn strenge vader en de straffende Sinterklaas van toen, weken naar de achtergrond. Wat bleef was het heimwee naar het verleden, naar de overzichtelijke wereld van vroeger, naar de negentiende eeuw, waarin hij zich opgenomen voelde en waarin hij tegelijk een buitenstaander was, ‘onbarmhartig van observatie en tegelijk overstraald van een milde, verrukkelijke humor’, (v, p. 174) In die zin is Godfried Bomans altijd een negentiende-eeuwse student gebleven. |