| |
| |
| |
Paul Biegel gefotografeerd door Marc Kohn, 1993.
| |
| |
| |
Kijken wat de pen doet
Door Bregje Boonstra
Fantasie is niet de grootste gave waar de Nederlander over beschikt. Onze jeugdliteratuur staat met beide benen stevig op de tastbare kleigrond, waaraan nooit verdichtsels als Alice in Wonderland, Winnie the Pooh, Babar, Peter Pan of De kleine zeemeermin zijn ontsproten. Onze klassieken Dik Trom en Afke's tiental spelen zich af in dorpen met boze veldwachters, in boomgaarden waar de appels uitsluitend rijpen om door kwajongens gepikt te worden en in weilanden met vaarten en slootjes, waarop 's winters geschaatst wordt. Bekende illustratoren als Cornelis Jetses en Rie Cramer portretteren mollige kindjes die op laarzen door de plassen stampen en moeder met haar verstelgoed achter het eeuwig brandend theelichtje. En onze grote naoorlogse vernieuwster Annie Schmidt mag dan schrijven over zaken die in de werkelijkheid niet kunnen gebeuren, de helden uit haar versjes wonen in Rodeschool of Koog aan de Zaan, Pluk bindt de strijd aan tegen de spuitbussen en het beton en het schaap Veronica kijkt televisie bij de dominee op schoot. Schmidt verdraait de werkelijkheid een slagje, maar die blijft Hollands en herkenbaar.
Tegen deze achtergrond is Paul Biegel een opvallende verschijning. Aan stromingen en ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur heeft hij zich nooit iets gelegen laten liggen. Zijn literaire wereld was en is die van het sprookje. Zijn protagonisten zijn dwergen, heksen, reuzen en feeën, rovers en draken, mieren, hommels, mussen en padden. Onverstoorbaar bericht hij over de strijd tussen Goed en Kwaad, die zich afspeelt in woeste wouden, vervallen kastelen en rokerige herbergen. Als jongetje van een jaar of acht raakte de schrijver verslingerd aan de sprookjes van Grimm.
‘In de kamer van mijn vader brandde een haard en in de stoel daarnaast zat ik met Grimm op schoot. Nu ga ik weer fijn die van De gouden vogel doen, dacht ik dan en De twee broeders heb ik wel honderd keer gelezen. Die fascinatie is als een geur: daar zijn eigenlijk geen woorden voor. Er loeren gevaren waar je op mysterieuze wijze tegen beschermd wordt en er is altijd sprake van een opdracht. Vaak gaat het om de jongste van drie broers - die niks kan, maar alles redt - en dat was ik ook. Iemand die de taal van de dieren verstaat, is te paard op reis en komt langs een mierenberg - “Ho, ho, loop alsjeblieft om ons heen” - wat hij doet. Iets vergelijkbaars gebeurt drie keer. Dan komt hij in een stad met een huwbare koningsdochter, maar vóór de bruiloft liggen er nog drie opdrachten, waarin hij slaagt met behulp van die mieren. Dat vind ik verrukkelijk.
‘Het heeft te maken met avontuur, met de magie van de herhaling en met iets wat ik diepere wijsheid noem. Je doet er verstandig aan om eerbied te
| |
| |
hebben voor zoiets kleins als de mier, om oog te hebben voor het onvoorzienbare. De essentie is dat je verstand voldoende ontwikkeld moet zijn om te beseffen dat er van alles bestaat waar het niet bij kan. Ik ben ervan overtuigd dat alles wat wij fantasie noemen uit een veel diepere realiteit komt dan datgene wat wij fysiek waarnemen. Misschien speelt mijn Duitse afkomst ook een rol: de sfeer van een boerenhoeve ergens in de bergen, met een haardvuur en alle luiken dicht en dan lekker binnen, terwijl buiten de wolven huilen. Ik ben dol op veilig temidden van gevaar.’
| |
De wortels
De hele familie bijeen ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Hermann Biegel en Madeleine Biegel-Povel in 1927. De tweejarige Paul (1925) zit, gesteund door zijn zuster Annetje (1905), links naast zijn ouders. Voor hem op de grond zit broer Rein (1918) en rechts staat, tegen zijn vader aangeleund, Heleen (1922). Naast haar, met haar hand op de schouder van haar vader, zit Elisabeth (1910). Achteraan, staand van links naar rechts, Pauls oudste broer Herman (1913-1979), Marguerite (1912-1971), zijn oudste zuster Maria (1903-1992) en Cecilia (1908-1979).
Dat Duitse bloed loopt via grootvader Biegel. In de negentiende eeuw kwam hij naar Nederland, waar hij in Amsterdam een handelskantoor in bouwmaterialen begon.
Gewoond werd er te Bussum, in de nette buitenwijk Het Spieghel. Hij bezat er veel grond, liet op eigen kosten lanen bestraten en bouwde er een villa. Daar werd vader Hermann Biegel geboren.
Moeder Madeleine Povel was van Franse afkomst, de jongste uit een streng katholiek gezin. Twee van haar zusters werden Dominicanes, een broer was pater in Costa Rica. Haar moeder stierf in het kraambed. Een Franse gouvernante nam de opvoeding ter hand en de oudste dochter moest thuis komen om het huishouden te doen. In 1902 trouwden Hermann en Madeleine.
‘Mijn vader zag dat mooie frêle meisje en werd verliefd op haar. Moeder had eigenlijk ook willen intreden. Wij kinderen zeiden later lachend tegen elkaar: moeder heeft vader getrouwd om hem te bewaren voor het geloof.’
Uit de echtverbintenis kwamen negen kinderen voort. Toen Paulus Johannes Biegel op 25 maart 1925 de rij sloot, was zijn moeder zesenveertig en zijn oudste zuster tweeëntwintig jaar. Op een stralende foto, gemaakt ter gelegenheid van de zilveren bruiloft in 1927, zit het hele gezin knus gegroepeerd op de tuinbank. Vader glimt naast zijn kleine vrouw in feestjapon, zijn arm rond de nonchalant tegen hem aangeleunde Heleentje (Kernkamp-Biegel). Hij wordt omcirkeld door vijf grote dochters, volwassen aandoende vrouwen met prachtig haar. Enigszins buiten de cirkel staat broer Herman, in het gras aan moeders voeten zit kwajongensachtig Rein en naast haar op de bank hangt, een beetje uit het lood, Paultje. Het gezicht zorgelijk, want netjes voor de fotograaf zitten is nog een klus. Zuster Anne geeft hem een steuntje.
‘De gloriejaren van het gezin vielen vóór mijn tijd. De hele familie die boven me zat, was al met andere dingen bezig. Ik herinner me dat ik op de
| |
| |
schommel zat - misschien was ik drie - ik kon nog niet zelf en moest worden geduwd, maar er kwam niemand. Ik zat in die zonovergoten tuin en ik was alleen.
‘Ik had oude ouders. Vóór ik naar bed ging deed mijn vader de “vosseklem”. Hij legde iets lekkers tussen zijn voeten, ik kwam er als een vos aan om het te pakken en dan zette hij mijn hoofd klem. Vaders gedachten waren helemaal in beslag genomen door de crisis, maar om het kind deed hij toch even dat spelletje, een verplicht nummer. Daarna moest ik in dat grote donkere huis naar boven en in bed lag ik te rillen en te beven, doodsbang voor kidnappers. Er was een woonwagenkamp op de hei. Daar woonden de “zigeunders”, zoals ze dat zeiden in Bussum, en die zouden me meenemen.’
En ik durfde niet uit mijn bed, want de krokodil zou in mijn benen bijten, de kraker zou me knijpen en de boze man zou me pakken. Maar ik kwam er toch uit, met een sprong en holde naar de trap met de grote vlerkvogel achter me aan. Bij de trap was een beetje licht van beneden. De schaduwen konden er niet bij. Daar bleef ik staan, op de bovenste tree, en ik hoorde de grote-mensenwereld diep beneden. Maar ik mocht er niet komen. En achter me waren de schaduwen. (Het jongetje Mug vertelt over het land van Bang. Uit: De tuinen van Dorr)
‘Vader was een man die 's morgens vertrok naar zijn kantoor in Amsterdam en pas 's avonds weer thuiskwam. Hij was een echte familievader. Zondag speelden we kaart met z'n allen en dan mocht je vals doen, met veel gekkigheid en keet. Een gedeelte van het grasveld was een soort molshopige tennisbaan, waar hij balletjes sloeg met zijn dochters en we gingen roeien in Ankeveen ha zo'n pieremachocheltje. In het weekend zat er altijd een hele lering rond de borrel, met vrienden en buren.
‘Ik herinner me wel dat ik fijn bij mijn vader op schoot zat, maar niet bij mijn moeder. Ze was niet knuffelig. Ze zat met bril of vergrootglas en las. Veel heiligenboeken. Moeder had gevoel voor humor, een leuke hand van tekenen en was geïnteresseerd in insekten. Onderweg met een poetslap ergens naar toe viel haar oog op een boek over mieren en dan liet ze die lap vallen en las.
‘Afgezien van mijn oudste broer heeft niemand van ons erg goed met haar overweg gekund. Het feit dat ze zelf geen moeder gekend heeft, is daar ongetwijfeld een grote factor in geweest. Je kunt niet zeggen dat je een moeder zus of zo had gewild. Je moeder is je moeder en zo is dat. Pas als je volwassen bent besef je dat er ook andere soorten moeder-zoonrelaties bestaan.’
| |
De tuin
Het huis waar Paul werd geboren had vader Biegel in 1916 laten bouwen. ‘Oldeheuvel’ was een indrukwekkende villa met een rieten dak, aan twee kanten een oprijlaan, terrassen, overkapte balkons, ruime gangen en vestibules, twee zolders, meidenkamers enzovoort. En een grote tuin.
‘Ik ging de tuin in en dan was er eerst geur. Ik ruik nog het rulle paadje schuins naar beneden, langs de rozen. De geur in juni, van die kroonbladen
| |
| |
Het geboortehuis van Paul Biegel, ‘Oldeheuvel’, aan de Groot Hertoginnelaan 38 te Bussum in 1936. Zijn vader liet het in 1916 bouwen door de architect K.P.C. de Bazel (1869-1923). Bij het huis was een grote tuin waar Paul als kind veel van zijn tijd doorbracht. In 1968 werd het huis afgebroken om plaats te maken voor een aantal bungalows.
die er al bijna afvallen, de zoelte van de zon, het geluid van een hommel, de iriserende kleur van de vleugels, het aftasten van de meeldraden. Een onhandig vliegende vlinder en een opschrikkende vogel. Dat heeft zich in mijn ziel geëtst. Eindeloos heb ik geobserveerd. Het woord bestuderen gaat daar niet voor op, wat je als kind doet, is indrinken. Ik ben een kijker - daarom ben ik ook schrijver - maar ik keek liever naar beesten dan naar mensen. Ik ben nog steeds geen mensenkijker.
‘De tuin werd doorsneden door een soort dijk. Daarachter was het helemaal wild. Daar voelde ik me safe, want dan konden ze me vanuit het huis niet zien. Maar het zou een ramp geweest zijn als het huis er niet meer was. Zie het als een kasteel, waar ik één torenkamer had. Ik kon me bij de rest van het kasteel voegen wanneer ik wilde en me ook weer terugtrekken.
‘Op de boerderij in de buurt waren ook negen kinderen, maar meer van mijn leeftijd. Daar heb ik eindeloos gespeeld: slootje springen in de weilanden, verstoppertje en woelen in de hooiberg. Zo'n boerenbedrijf met mest en hooi, met koeien en kippen, die keuken, waar de geur van petroleum hing, alleen maar een pomp, zo'n plakkerig vliegending en een boterham met dik bruine suiker. Dat alles bij elkaar gaf een zeer aards gevoel.’
Het gras was vochtig. Hun knieën voelden het door hun broek heen. Er lagen gele bladeren op, het rook naar gele bladeren op gras, de jongen kroop over de rand van zomer en herfst, het kietelde in zijn gezicht van de spinnedraden en hij bleef doodstil zitten omdat zijn ogen het alleen niet konden afwerken. Zijn oren deden mee en zijn neus en zijn mond. Hij zat nu recht overeind op zijn
| |
| |
hielen, met zijn natte knieën in het gras en raakte langzaam vol herfst, tot in het diepst van zijn lijf drong het door, een vage verrukking zonder grond, zonder houvast, zonder woord.
(Uit: Haas. Denk boek: Najaar)
| |
De school
Op zijn zesde wordt Paul verdreven uit de paradijstuin. Naar de kleuterschool is hij niet geweest en de overgang van spelen naar leren is abrupt.
‘Van geen enkele school herinner ik me echt plezier in de dingen die ik leerde. Kinderen gingen nu eenmaal naar school. Dat was net zo vervelend als meer dingen in het leven, je wassen met koud water bijvoorbeeld. De vanzelfsprekendheid van het moeten was zo groot dat het niet in me op kwam om opstandig te zijn. In zo'n bank zitten in plaats van in de tuin was een ramp. Ik zie de eerste klas nog precies voor me. Er hingen grote platen, Jezus met zijn leerlingen in het korenland of zoiets heiligs. Het leren ging wel denk ik, vergeleken bij al die andere jongetjes die in mijn kinderogen toch een lagere mensensoort waren. Jongens van de groenten- en de visboer, een schipperskind. Op school had ik geen vriendjes die bij mij thuis kwamen.
‘Als ik 's middags terugkwam, was mijn moeder soms aan het strijken of lakens vouwen en hing er zo'n vreselijke schone waslucht. Op advies van de dokter moest ik een uitgeperste sinaasappel drinken. Dat vond ik smerig en dus was ik nors en dwars. Of er was lauwige thee, al een half uur eerder gezet, met zo'n saai mariakoekje erbij. Dan ging ik op mijn slaapkamer zitten, cathechismus leren of de landkaart. Wat heb ik het gehaat, die school en de boeken.’
‘Luister tweepoot,’ zei ze. ‘Het verstand is een groot net met vierkante mazen. Wij werpen het uit om het leven te vangen, maar het leven is het water en glipt er doorheen, en al wat we ophalen zijn cijfers. Met die cijfers gaan we meten, en we meten alles. En we zeggen: meten is weten, en we weten alles. Maar op deze school leer je: meten is vergeten. Onthoud dat!’
(Juffrouw Hik van de slakkenschool tegen het jongetje Anders. Uit: Ik wou dat ik anders was)
Paul had de hersens om naar het gymnasium te gaan en zijn moeder wilde per se een katholieke school. Ze hoopte dat ook haar jongste zoon zou intreden, net als twee van zijn zusters. Het Amsterdamse Sint-Ignatiuscollege was de enige mogelijkheid en in 1938 begon het op en neer reizen. Het leven werd er niet vrolijker op.
‘Als je in een andere plaats woont dan waar je op school bent, heb je op geen van beide plekken makkers. Dat is dan ook direct veranderd toen ik in 1942 in Bussum op school mocht. Binnen twee maanden had ik daar allemaal vrienden. Op het Ignatiuscollege creëerden die mannen in hun zwarte rokken vol gemorste sigarenas vooral een sfeer van “mag niet”. Het enige fijne was hemelse blijheid. Het had allemaal iets verbiedends, iets inkapselends. Het belangrijkste dat je op die leeftijd overkomt, de ontwakende seksdrift, je
| |
| |
Circa 1936, Paul met Bruintje, oftewel Boenie, in de tuin van het huis aan de Groot Hertoginnelaan te Bussum.
levensdrift, werd voortdurend beknot. Als klein kind was ik al geïnteresseerd in lijfelijke zaken en dat mocht van het begin af aan niet. Dat heette de zonde van onkuisheid en ik hoor mijn moeder nog zeggen: we hebben onze gebreken gekregen om ze te bestrijden.
‘Niets boeide me in mijn ziel, zelfs de Griekse mythologie niet. Ik was als het ware altijd maar bezig iets te beschermen tegen aanvallen. Dat wat er nu uit komt in wat ik schrijf, die plek heb ik, denk ik, achter drie dichte stalen deuren gehouden. Daar wilde ik nooit iets toelaten van wat ik leerde op school omdat die plek dan aangetast zou kunnen worden. He deed de dingen als plicht en verder was ik er niet.’
Grote beklemmingen tijdens de puberteit waren ook de beroerte van vader in 1938 en de oorlog. In Pauls herinnering zat vader na zijn hersenbloeding voornamelijk in een stoel en zweeg. In 1947 overleed hij. En de oorlog die uitbrak toen Paul vijftien was, gaf hem het gevoel van de keel die steeds verder wordt dichtgeknepen, met de dreiging dat je zult stikken.
‘De alomtegenwoordigheid van Duitse soldaten, op straat, in de tram en de trein en in winkels. De continue angst voor wat er zou kunnen gebeuren, razzia's, luchtaanvallen. De eeuwige honger en het verstoken zijn van betrouwbaar nieuws. In de laatste winter hadden we geen stroom meer, dus ook geen radio, telefoon of krant. Verder dan je kon lopen wist je niet. Het weten bestond uit geruchten, de ene dag dit en de andere dat. We grapten: ik geloof alleen nog maar wat ik zelf verzin. Toen de Canadezen eindelijk echt de IJssel over kwamen wilde ik het absoluut niet meer geloven.’
De luitenant had ons paard weer in bedwang, maar ik voelde een tinnen greep om mijn enkels, rukkend om me van het paard te sleuren. ‘Help’ riep ik en de luitenant gaf een houw met zijn zwaard, en nog een, en nog een, tot het hielp. De greep liet los en een tinnen gejank schalde verschrikkelijk en akelig in de duisternis. Gruwelijke oorlog; ik wilde er tussenuit, maar ik zat erin als in een gevangenis.
(Uit: De soldatenmaker)
‘Ik kan me helemaal geen voorstelling maken van een leven waarin je naar een middelbare school gaat en er geen oorlog is, met een vader die je nu eens op je donder geeft en dan weer prijst. Misschien zou ik dan maatschappelijk meer gelukt zijn met een mooie juridische carrière en een gezin met vijf kinderen die ook allemaal weer hun plaats hadden gevonden - dat soort glad gepolijste idee - in plaats van een schrijver van kinderboeken met een
| |
| |
huwelijk dat mislukt en een zoon die zich van het leven berooft. Aan de andere kant weet ik ook wel dat ik een aardige man ben. Ik zit niet met treurnis terneer, maar geniet van het bestaan.’
| |
De pen
Paul Biegel debuteerde op vijftienjarige leeftijd in het hoekje ‘Voor de jeugd’ van De Tijd, de krant waar zijn zuster Anne werkte. Het verhaaltje verscheen op 8 juni 1940 en als opmaat voor een sprookjes-oeuvre is er nauwelijks een toepasselijker titel denkbaar: De ontevreden kabouter. Het honorarium bedroeg twee gulden. Het schrijverschap was niet Biegels eerste ambitie. Hij wilde dolgraag pianist worden, bereidde zich daar ook grondig op voor, maar bleek voor het conservatorium toch niet voldoende talent te hebben.
De jaren na de oorlog waren richtingloos: vijf maanden in Amerika, dan een baan bij de Radiobode van de AVRO, waarvoor hij de strip ‘Eddy de televisieaap’ schrijft en een net niet voltooide rechtenstudie. Begin 1959 wordt Biegel tekstschrijver voor Marten Toonder, de plek waar hem met straffe hand het schrijversambacht wordt bijgebracht en waarover hij altijd nog met een mengeling van ontzag en dankbaarheid vertelt. Hier en daar publiceert hij een verhaal en in de Haagsche Post verschijnt tussen 1956 en '58 ‘light verse’.
Een hooggeboren leeuwerik
ontdeed zich van zijn tweede ik
‘Nu ben ik leeuwer dan een leeuw’,
dacht hij, ‘dat is al ver,
maar als ik ook dat ding verdring
gunst ja, dan ben ik ER’.
‘Alles heb ik geprobeerd: romans, toneelstukken, essays en eindeloos veel ontboezemingen. En bij de AVRO deed ik journalistiek werk. Langzaam ontstond het idee dat ik misschien wel schrijver kon worden. Ik legde me toe op stukken die niet over mezelf gingen: over de Koreaanse oorlog of over het wezen van het communisme versus christendom. Dat hield me bezig, maar het werden loodzware, oneetbare krentenbroden. De paar keer dat ik aan een roman begon was het na pagina vier al op. Het bleef zo dood als een pier. De drang om me te uiten was mateloos, maar het werd allemaal niks en de wanhoop daarover was zo groot, dat ik een eind aan mijn leven wilde maken. Toen dacht ik, laat ik nou eens één keer mijn kop vergeten en kijken wat die pen doet. En die pen schreef over een meisje en een pop, een wolf en een donker bos. Ik liet het lezen aan een vriend en zei trots dat ik nu eindelijk iets geschreven had dat niet over mezelf ging. Die lachte en zei, als er nu iets is wat over jezelf gaat, is het dit. Hij was dan ook psycholoog.
‘Voor het eerst was er iets wezenlijks op papier gekomen. Ik was zaterdag- | |
| |
Omslag, getekend door schoolmakker Jaap Fortuin, van de eerste, niet gepubliceerde bundel sprookjesverhalen die Biegel schreef in 1952. Een aantal verhalen uit deze bundel zijn later, in bewerkte versie, opgenomen in Het sleutelkruid (1964).
middag aan dat verhaal begonnen, uit geweest en op weg naar huis dacht ik: de enige op de hele wereld die dit af kan maken ben ik. Niet omdat het zo goed was, maar omdat het van mij was. En maandag dacht ik, ik maak er tien. Dat heb ik ook gedaan. Het gebeurde onder en door het schrijven. En zo gaat het altijd nog. Ik had geen prestatie ten opzichte van de wereld geleverd, ik vroeg me niet af of het de moeite waard was voor anderen om te lezen, maar ik had iets voortgebracht wat “des mijs” was. Ik voelde bevrediging en dat gevoel had ik eigenlijk nog met niets gehad. Eindelijk zat ik op een spoor.’
Kon ik maar lopen, dacht de Eenzame Beuk. Op mijn wortels lopen zoals de koeien op hun poten. Maar hij voelde best dat zijn wortels veel te stevig in de grond staken, en veel te diep. En hij wist best dat een boom, die één stap verzet, meteen omvalt. Zoals zijn kameraad. ‘En omvallen, dat wil ik niet,’ fluisterde de Beuk. Hij zette zich voortaan schrap tegen de wind en hield zijn bladeren zo, dat ze heel andere dingen zeiden dan vroeger. Niet meer wat de wind liet zeggen, maar eigen dingen. ‘Hoor eens hoe deze boom ruist,’ zei een vader tegen zijn kinderen. ‘Hij vertelt oude verhalen, zoals je van geen andere boom hoort.’
(De boom die wou lopen: Uit: De toverboed)
Het zou nog bijna tien jaar duren tot het spoor naar publikatie leidde. Uitgevers weigerden de hun toegezonden verhalen beleefd, tot Rolf van Ulzen van uitgeverij Holland er twee publiceerde in Een heel bont boek (1958). Hij was de eerste die ze identificeerde als kinderverhalen en sprak zuinigjes: ‘Misschien schuilt er een schrijver in u.’ Na wat kleinere ‘probeersels’ kwam er een verzoek voor een bundel in de mooie serie Kinderverhalen, waarin midden jaren zestig ook auteurs als Mies Bouhuys, Hans Andreus en Clare Lennart verschenen.
‘Ik ging aan de slag met wat ik nog had liggen. Werkte het verhaal van het meisje en haar pop om tot het eerste verhaal in Het sleutelkruid. Onder invloed van mijn werk bij Toonder wilde ik proberen er een geheel van te maken. En hoep, daar zag ik die oude koning zitten, met zijn hart dat niet goed klopt en dan moet er een verhaal komen om het gaande te houden. Ik bracht het naar Van Ulzen en die belde er een beetje nijdig over op. Dat was toch niet de afspraak, hij had losse verhalen gevraagd. Na twee dagen lag er een brief: hij had het nog maar voor de helft gelezen, maar het was een meesterwerk! En in 1964 hield ik Het sleutelkruid in handen.
‘Tot mijn stomme verbazing werd het door de CPNB uitgeroepen tot Kinderboek van het Jaar en toen was de wereld te klein. Ineens verschenen er in alle kranten grote interviews en kritieken over een boek, dat al een jaar op de markt was. Ik had het gevoel een nieuw soort wasmiddel te zijn, dat
| |
| |
druk wordt geadverteerd. Ik heb er van genoten, maar het is ook beangstigend om aan den lijve de invloed van de media te ondervinden. Na de roes van de prijs kwam toch weer het nuchtere gevoel dat ik door moest met mijn gewone baan, geld verdienen voor het gezin. Daarnaast bleef ik schrijven tot ik in 1969 de kans kreeg het om te draaien: schrijven naast een part-timebaan bij uitgeverij Van Holkema & Warendorf. Op dat moment kon ik fulll-time schrijver worden.’
| |
De schrijver
Het schrijverschap werd produktief en succesvol. Biegels oeuvre omvat zo'n vijftig titels en is veelvuldig vertaald en bekroond. Gedeeltelijk bestaat het uit pretentieloze, kleurrijke avonturen die vaak eerst in afleveringen verschenen in de Margriet of de Donald Duck. Voorbeelden zijn De rover Hoepsika, Juttertje Tim of De kleine kapitein. ‘Wijdbeens en met de ogen op de kim’ staat daar de onwankelbare titelheld aan het roer. Dikke Druif stookt de vuren, Bange Toontje zwabbert bibberend het dek en Marinka roert eeuwig in de beslagpot. De auteur bakt zijn dolle verzinsels in hetzelfde tempo als Marinka haar pannekoeken en kinderen hebben er zelfs na drie delen nog niet genoeg van.
‘Zoiets als De rover Hoepsika schrijf ik als entertainment. Dan ben ik de
In De kleine kapitein in het land van Waan en Wijs beklimmen de kleine kapitein, dikke Druif, Marinka en bange Toontje een eindeloos hoge toren. Als ze boven zijn, horen ze voetstappen. ‘“Wee, wee, mannen der zee!” galmde plotseling de stem van de naderende onbekende uit het trapgat. “Wij hebben u gevangen, voor de zeven zware gangen!” “Nee!” gilde bange Toontje. “Nee!”’ Kleurillustratie van Carl Hollander, die ook voor het omslag gebruikt is.
Collectie Letterkundig Museum
| |
| |
‘Het duurde een tijdje voor het eindelijk tot de kabouter doordrong dat daar tegenover hem, in zijn eigen poppenhuis, werkelijk en waarachtig een heuse echte fee zat. En daar schrok hij van. Want het feevolk zit vol toverkunsten, wist hij. Vol listen en zwebbelarijen. Feeën, zo had hij gehoord, zijn schimmig en zonder houvast, en ze verwisselen rechts en links als een spiegel.’ Tip-in kleurillustratie van Lidia Postma in Nachtverhaal.
Collectie Lidia Postma
clown die de opdracht krijgt een kindermatinee te vullen en dat doe ik naar mijn idee over wat leuk is voor zo'n middag. De tuinen van Dorr bijvoorbeeld is juist volstrekt on-doelgericht en in vrijheid geschreven.’
Het ‘in vrijheid’ geschreven werk heeft belangrijke thema's als vriendschap en liefde, eenzaamheid, angst, afgunst, dood en oorlog, maar wel een beetje verstopt. De lezer krijgt in de eerste plaats een vertelling, vol raadsels, onverwachte gebeurtenissen en wonderlijke figuren. Bijna altijd draait het om een zoektocht. In Het sleutelkruid moet de wonderdokter dit magische kruid zien te vinden zodat het hart van de stokoude koning Mansolein weer een tijdje voort kan. De onverschrokken kleine prinses uit De tuinen van Dorr is zeven jaar lang op zoek naar de grond waarin haar in een bloem betoverde lief zijn menselijke gedaante weer terug zal krijgen. Het verfomfaaide feetje uit Nachtverbaal zoekt sterfelijkheid, de twaalf rovers zitten achter de mysterieuze schat van de koning aan en in Anderland zijn de heilige Brandaan en zijn makkers jaar in jaar uit onderweg naar lokkende, onbekende verten.
Het is niet zo moeilijk om tussen de prinsessen en heksen, de slakken en kikkers, de feeën, kobolden en zuipende rovers de echo's uit Biegels kindertijd op te vangen. De school wordt met verve bespot, de tuin is de plek van het ongeschonden geluk. Met al zijn bewoners is hij tot op de grasspriet nauwkeurig beschreven in de trilogie over Haas, maar vooral in De tuinen van Dorr speelt hij een glansrol. Met de tuinen verdwijnen alle jonge mannen, verleppen de vrouwen en versteent het leven. Wanneer de lente zal beginnen loopt de tijd weer terug naar de herfst, niets zal meer bloeien tot een dapper en volhardend meisje de betovering weet te verbreken en een leger jongelingen de tuinen uitmarcheert om de zilveren heks Sirdis te verslaan.
Sirdis is het prototype van het beangstigende vrouwmens dat regelmatig opduikt: listig en jaloers, heks en vrouw tegelijk. Sirdis ‘bedirpst’ de koning, verleidt hem op haar zilveren kussens tot overspel en dringt zich tussen hem en zijn dochtertje. In hun meisjesachtige staat kunnen ze nog onbevangen, verstandig en dapper zijn, zoals Mijnewel en de Rode Prinses, maar volwassen geworden zijn Biegels vrouwen de baas en vreselijk. In De soldatenmaker hakken de Loden en de Tinnen elkaar in de pan terwille van de vete tussen het kwijnende, drenzende Lappen Dametje en de koel blote Bronzen Dame. Met hun droeve blikken, verleidelijke stemmen en zeer aanwezige lijven pakken ze het jongetje in in hun oorlogszuchtige plannen en brengen hem in een staat van opperste verwarring en besluiteloosheid.
| |
| |
Wanneer de Rode Prinses door woeste rovers ontvoerd wordt en het hele hof in katzwijm ligt, houdt alleen de koningin-grootmoeder het hoofd koel en regelt sluw en nietsontziend de terugkeer van haar kleindochter. Niet mis te verstaan is ook de Zwarte Weduwe uit het gelijknamige boek, die nu eens verschijnt als onweerstaanbare vrouw, dan weer als knokige reuzespin, druk met het in haar web lokken van appetijtelijke heren.
In de strijd tegen dit spinnewezen speelt het scharminkelig Jungske de hoofdrol. Ook hij is een vaste, bijna archetypische figuur in Biegels werk. Denk aan Bange Toontje, het maatje van de Kleine Kapitein en aan de wankelmoedige, uitsluitend in pyjama gehulde hoofdpersoon uit De soldatenmaker. Hij is herkenbaar in de sukkel die de tafel van zeven maar niet in zijn hoofd krijgt, in De tuinen van Dorr duikt hij op als Mug, die niet durft te gaan slapen en in Anderland verschijnt hij als Malle, de roerende kleine man die niet goed bij zijn hoofd is en dus door de echte kerels wordt getreiterd en in het rond gecommandeerd. Maar de allermooiste (oude) kleine jongen is de huiskabouter uit Nachtverhaal. Hij is een kruising tussen Walt Disney's Grumpy en Bashful, een bedremmeld mannetje dat geen nee durft te zeggen en zijn vrijgezelleburgermansbestaan met de dag verder ontregeld ziet raken door een verwaaide fee, met lieve blote voetjes en betoverende verhalen. In zijn verwarring en tweeslachtigheid, in zijn aarzeling tussen weerzin en verrukking ontstijgt hij zijn archetypische omtrekken en wordt in al zijn kabouterheid een van Biegels meest menselijke personages.
En tegenover of juist naast de bedeesde jongetjes staat het stoere roversvolk, dat regelmatig met veel kabaal bezit neemt van Biegels vertelsels. Hoepsika, Holz, Boltz en Schwanzenstolz (!), ze zinderen van de energie en van de lol in het leven. Ze galopperen rond op woeste paarden, wonen in holen waarvan de wanden zijn bespijkerd met goudstukken, ze schudden weldoorvoede reizigers uit, ze vloeken en zuipen en ze hebben kleine hartjes.
‘Te vreten, te vreten, te vreten!’ Ze bonkten het ritme met hun laarzebenen op de houten vloer, net zo lang tot een heel varken, dampend en druipend aan een stok door kop en kont, naar binnen werd gedragen en op de tafel gekwakt. Ze vielen er met hun eigen messen op aan, nieuwe borden waren niet nodig. Ze smakten en slurpten en kauwden en knaagden en de botten wikten ze tegen de koperen sierpannen langs de muur, zodat het pongde als de boemketel van een heks.
(Uit: De twaalf rovers)
Zo'n passage is karakteristiek voor misschien wel het belangrijkste kenmerk van Biegels schrijverschap: het onmiskenbaar plezier in het vorm geven, in glanzende woorden, in ritme en klank. In elk interview benadrukt de auteur dat hij eenvoudigweg het vak beoefent van ‘woorden kiezen en achterelkaar zetten’. Dat doet hij dan wel met grote zorg en creativiteit. Met een enkele zin zie je iemand voor je: de schriele hotelier uit Dorr die zich elke dag stipt aan de eigen regels houdt ook al komt er nooit meer een gast - ‘hij droeg een
| |
| |
glim-brilletje en zijn laatste veertien haren zaten keurig recht over zijn kale schedel gekamd, als de lijntjes in een schrift’ - of de verlepte vrouw die eeuwig wacht op haar vertrokken minnaar - ‘ze liep op sloffen, haar hoofd zat vol krulspelden alsof ze een stekelbeest was en ze droeg een vale ochtendjas die met een honderiem was dichtgeknoopt.’
De taal bruist en vonkt, zit vol grapjes, versjes en nog niet bestaande woorden. De griezelige zwelpad heeft een ‘wobbelbuik’ en produceert ‘zacht kwabbelend gesnork’, de dwerg heeft een ‘narrelige’ stem en als hij vloekt, ketst het eruit: ‘git spitte’. Feeën zijn niet te vertrouwen, want ze zitten vol listen en ‘zwebbelarijen’ en wie jong is en trouwt, ‘verschoffelt zichzelf en verknoerpt tot een prikdistel’. Vindingrijk, klank- en dus betekenisvol zijn de namen. De pafferige zwelpad heet Glop, de dwangmatig precieze hotelhouder Mijnheer Dil en de twaalf rovers Geip en Sisal, Lelebrun en Prig, Kraayemag en Ooyemag, Loome en Sloome, Breedveld, Klissedimmer, Borjan en Geeltje. En al na enkele bladzijden is het ondenkbaar dat ze anders zouden heten.
‘Ik kom uit een familie waar iedereen altijd bijnamen kreeg. Verschillende per mens. Ik was Kippeëi - vanwege een eivormig hoofd bij mijn geboorte - kortweg Kip of Wipper of Pennewip. Namen vormen een wezenlijk onderdeel van de intermenselijke verhoudingen. In de wereld van de misdaad heet iedereen Kromme Arie of Lepe Leen. Een naam dat is het wezen. Je zegt ook niet ik héét Paul Biegel, maar ik bén Paul Biegel.
‘Een figuur komt mét zijn naam. Er komt nooit zo maar iemand. De naam is er eerst en dan leer ik hem kennen door over hem te schrijven. Misschien is er wel ergens een planeet, waar ideeën bestaan die net als televisie- en radiostralen door ons heen gaan. Als je er een snaar voor hebt, dan gaat die trillen en komt er bijvoorbeeld een schilderij, een concert of een roman uit. Zo zou ik een verhalensnaar kunnen hebben. Het is toch onmogelijk dat ik alles zelf verzin! Het is al ergens en ik moet zorgen dat het fatsoenlijk op papier komt.’
Echt rekening houden met zijn jeugdig publiek vindt Biegel niet nodig, want, zo luidt zijn vaak geciteerde uitspraak: ‘De aard van het kind is niet het klein zijn, maar het groot worden.
‘Het enige wat ik voor kinderen doe, is niet te ingewikkelde zinnen maken en niet te moeilijke woorden kiezen. Verder schrijf ik voor mijn eigen plezier. Dat hele getheoretiseer hangt me soms geweldig de keel uit. Ik heb er te weinig verstand van en ook te weinig zin in om er verstand van te hebben. Kinderen verrassen je voortdurend met een veel groter inzicht dan je dacht. En wat ze niet begrijpen dat laten ze wel liggen, of ze nemen het op en zetten het in de voorraadkamer voor later.
‘We moeten niet te hoogdravend doen over lezen en kinderen. De gemeente Ede deed eens een uitgebreid project rondom kinderboeken, waar we met zes schrijvers drie weken lang de scholen afgingen. Later kwam er een dik verslag en wat stond daar over mij? “Het leukste aan Paul Biegel
| |
| |
vonden wij zijn brilletje!” Je komt met een boek en ze kijken naar je bril. Je moet alles met kinderen doen wat in je hoofd opkomt en vooral wat jezelf leuk vindt. En wacht dan maar af wat eruit komt. Dat is nooit wat je denkt.’
Een beetje last heeft Biegel wel van zijn positie als kinderboekenschrijver, soms en heel even maar.
‘Als ik lees over een arts die ook schildert, betrap ik mezelf erop dat ik denk, dat kan nooit wat zijn. We kunnen niet zonder hokjes in dit land en zit je eenmaal ergens in dan kom je daar nooit meer uit. Als ik een boek voor volwassenen schrijf, bestaat het min of meer niet. Dat is de consequentie van de hokjes en dat moet je dan maar nemen. Wat ik kan, kan ik goed en daar beleef ik veel plezier aan.
‘Het is zo'n specifiek vak. Jaap ter Haar bijvoorbeeld had in zijn tijd precies de juiste toon, net zoals Van de Hulst of Kieviet. Het is een bepaalde aanleg die iemand heeft en als je je vak zo uitoefent, dan ben je een schrijver voor kinderen. Je leven, je broodwinning, je reden van bestaan is gericht op kinderen. En dus niet op de Grote wereld, is de conclusie van anderen, terwijl kinderen toch de Grote wereld van straks vormen.
‘Er is ook een heel andere kant. Een tijd geleden kwam ik in de studio om een stukje voor te lezen. Daar zat een technicus, ongeveer dertig jaar, en die vroeg met diep ontzag of ik de schrijver van De tuinen van Dorr was. Dat had hij als kind zo geweldig gevonden. Dan voel ik me stokoud, maar het is ook prachtig, omdat dat boek zoveel betekend heeft dat iemand het met zich meedraagt. In wezen denk ik dat wij meer invloed hebben dan schrijvers voor volwassenen. Als kind ben je nog natte verf: één kras en het gaat er nooit meer uit.’
Literatuur schrijven is omheinen. Want het gaat om iets dat geen pak krijgt op woorden, maar wel eens ertussen blijft vastzitten, als vee binnen een hek. Een lezer kan dat vee dan waarnemen. De ontroering bij het waarnemen is niet aan leeftijd gebonden. Voor kinderen moet de omheining wat lager dan voor volwassenen, of even hoog met kijkgaten. Maar niet zo laag of met zulke wijde gaten dat het vee ontsnapt. Waardoor een kinderomheining lukt is niet te zeggen; de schrijver zelf weet het waarschijnlijk het allerminst.
(Uit: Raster nr 56, 1991)
|
|