| |
| |
| |
90 Haagsch Jantje, door Ivo Coljé, brons, 1981. Het beeldje is geplaatst op het Schelpenpad langs de Hofvijver. Foto Rob Mostert, 1998
| |
| |
In Den Haag daar woont een graaf,
En zijn zoon heet Jantje.
Als je vraagt: Waar woont je pa?
Dan wijst hij met zijn handje;
Met zijn vingertje en zijn duim,
Op zijn hoed draagt hij een pluim,
| |
Een graaf, een muis en oma
Anne de Vries
Het begint met Jantje
In Den Haag daar woont een graaf: voor de meeste Nederlandse kinderen is dat het eerste dat ze over Den Haag horen. Veel is het niet, want de rest van het versje gaat alleen over Jantje. De eerste kennismaking met Amsterdam is veel concreter: ‘Amsterdam, die grote stad, / die is gebouwd op palen’ - en dan het schrikbeeld: ‘als die stad eens ommeviel, / wie zou dat dan betalen?’ Wat een wereld van verschil: Jantje, met zijn hoed en zijn pluim, roept het beeld op van het zwierige en elegante leven; Amsterdam, met al zijn palen in de grond, is een centrum van economische macht, maar ook van financiële zorgen.
De manier waarop Den Haag in dit versje naar voren komt, is kenmerkend voor de behandeling van geografische gegevens in veel kinderboeken: de locatie wordt aangeduid, maar niet of nauwelijks ingevuld; alle aandacht gaat naar de personages en hun avonturen. De ‘Bosatlas van de jeugdliteratuur’, om met Wim Hofman te spreken, zit anders in elkaar dan de gewone Bosatlas: de traditionele kaarten zitten vol witte plekken, maar er zijn wel allerlei kaarten die elders ontbreken, zoals die van de Verkeerde Wereld en Luilekkerland. Uit praktische overwegingen heb ik me daaraan gespiegeld: ik streef niet naar een volledig overzicht, maar beperk me tot een schets van de meest kenmerkende trekken van Den Haag in de jeugdliteratuur.
Nog even terug naar Jantje. Waarnaar wijst hij nu precies? Naar het huis van zijn pa, in sommige varianten ‘papa’, maar wie is dat? Een graaf, zijn naam wordt niet gegeven. Het kan dus iedereen zijn, zou je zeggen, er woont zoveel adel in Den Haag. Maar dat laatste is in strijd met de tekst: ‘In Den Haag daar woont een graaf’: één - niet een heel stel! Daarmee wordt die regel een raadsel dat zelf de oplossing bevat, van het type ‘Hoe heet keizer Karels hond?’.
| |
| |
91 Illustratie uit Rie Cramer, Versjes van vroeger (1928) ‘In Den Haag daar woont een graaf’. Collectie Koninklijke Bibliotheek
Natuurlijk woont er in Den Haag een graaf, daarom heet het 's-Gravenhage. Omdat zijn zoon Jantje heet, moeten we denken aan Floris V, die de bouw van het kasteel in ‘die Haghe’ voltooide - het Binnenhof - die in 1248 begonnen was onder zijn vader, Willem II. Volgens mijn Grote Winkler Prins werd Jantje meteen na zijn geboorte, in 1284, ‘verloofd met Elizabeth, dochter van Eduard I van Engeland, aan wiens hof hij (sinds 1291?) werd opgevoed’. Na de moord op Floris V, op 27 juni 1296, werd Jantje naar Holland teruggezonden. Hij was de laatste telg uit het Hollandse huis: toen hij in 1299 overleed, werd hij opgevolgd door zijn achterneef Jan II van Avesnes (óók een Jan, maar een die nooit in Den Haag naar z'n pa had gewezen).
| |
Den Haag, residentie
Jantje wijst naar een belangrijk aspect van Den Haag in het kinderboek. Dankzij de populariteit van de historische roman voor de jeugd, vooral tussen 1850 en 1950, komt Den Haag veelvuldig in de jeugdliteratuur voor als residentie van graven, stadhouders en raadpensionarissen.
Een van de eerste voorbeelden is A.C. Oudemans, Het leven en de lotgevallen van Johan van Oldenbarneveld (1826). In de voorrede stelt de auteur vast dat de bronnen elkaar op allerlei punten tegenspreken, zodat een kritische interpretatie noodzakelijk was. In de rest van het boek verantwoordt hij zijn visie in een reeks van voetnoten. Het resultaat is een uitermate degelijk werkje, dat zich dan ook richt tot ‘kinderen en meergevorderden
| |
| |
93 Pagina uit A.C. Oudemans, Het leven en de lotgevallen van Johan von Oldebarneveld (1826). Gravure door D. Sluyter naar H.P. Oosterhuis. Collectie Koninklijke Bibliotheek
van jaren’. Het leven van Oldenbarneveld wordt nauwgezet beschreven, en vooral het laatste deel: de gevangenschap en de executie. Hoewel het boekje geen enkele geografische beschrijving bevat, geeft het wel degelijk een beeld van Den Haag, zij het in overdrachtelijke zin: Den Haag als het centrum van de politieke macht. Dat is vanzelfsprekend een wrang beeld, samen te vatten in de vraag van Oldenbarneveld na het voorlezen van het doodvonnis, onder verbeurdverklaring van zijn goederen: ‘Is dit het loon voor drie en veertig jaren dienst, dien ik den Lande gedaan heb?’
In 1861 figureert Oldenbarneveld opnieuw in een historische roman voor de jeugd: De weezen van Vlissingen door P.J. Andriessen. Er zijn minstens drie redenen waarom deze auteur niet mag ontbreken: hij was geboren en getogen Hagenaar, al heeft hij de stad verlaten om schoolhoofd te worden in Amsterdam;
92 P.J. Andriessen. Litho
hij is de eerste belangrijke auteur in dit genre; en hij heeft de reputatie ‘wetenschappelijk verantwoorde jeugdliteratuur’ te schrijven (Van Anrooij 1995; zie ook Modderman 1986).
Andriessen heeft een uitgesproken didactische verteltrant. Als een goede schoolmeester probeert hij zijn leerlingen bij de les te houden. Zijn hoofdpersonen zijn een paar jongens: identificatiefiguren voor de lezer, die de geschiedenis door hun ogen ziet. Ondertussen wordt het verhaal gelardeerd met zoveel mogelijk wetenswaardigheden.
In het derde hoofdstuk neemt Andriessen ons voor het eerst mee ‘naar de hofstad van ons land, naar het vorstelijk 's Gravenhage, de verblijfplaats van onzen toenmaligen Stadhouder Prins Maurits van Oranje’. In 1618 zag de stad er heel anders uit dan nu, in 1861, legt hij uit: ‘Wanneer gij haar eens hadt rondgewandeld, zoudt gij wat korter werk gehad
| |
| |
94 Begin van het derde hoofdstuk van P.J. Andriessen, De weezen van Vlissingen of hoe onze republiek anafhankelijk werd (1861). Collectie Koninklijke Bibliotheek
hebben. Gaat maar met mij mede, dan zullen wij dat eens doen.’ Daarvoor trekt hij bijna twee bladzijden uit: ‘Wij beginnen bij de tegenwoordige Wagenbrug, die er nog niet is; want zij is eerst acht jaren later gebouwd. [...] Aan onze linkerhand vinden wij de Bierkade, pas vier jaren geleden gegraven ten behoeve van de bierstekers, en eerst vóór drie maanden [...] volbouwd.’
Als een echte gids weet hij overal langs de route wel iets te vertellen, zodat de lezer een beeld krijgt van het toenmalige Den Haag, en van een zeventiende-eeuwse stad in het algemeen. Natuurlijk vertraagt dit het verhaal, dat niet veel méér is dan een kapstok voor de geschiedenisles. Andriessen schrijft nu eenmaal geen historische avonturenroman, maar richt zich tot de geïnteresseerde lezers. Voor hen is hij een onderhoudend verteller, met een klein grapje op zijn tijd, zoals het een goede schoolmeester betaamt. Zijn wandeling eindigt vlak bij het uitgangspunt, op de hoek van de Tweede Wagenstraat en de Sint Jacobsstraat: ‘Aan het hoekhuis blijven wij stilstaan, want daar moeten wij wezen, en, al hebben wij den langsten weg genomen om dat huis te bereiken, wij deden het om eens te zien, hoe groot 's Gravenhage in 1618 was.’
Geheel in de stijl van mijn onderwerp wil ik nog één wetenswaardigheid vermelden die Andriessen in zijn verhaal verwerkt: een gegeven dat in een schril contrast staat met alle bouwactiviteiten die de lezer in 1618 aantreft, en dat bij het 750-jarig bestaan niet onvermeld mag blijven: het feit dat Den Haag in het begin van de Tachtigjarige Oorlog, beurtelings ten prooi aan de Spaanse en staatse troepen, in zo'n desolate toestand verkeerde, dat de inwoners van Delft in 1575 aan Willem I verzochten het te laten platbranden, ‘opdat de vijand er zich niet meer nestelen mocht’; waarop de Prins precies het tegenovergestelde deed, en het Hof naar Den Haag verplaatste, wat het begin was van het herstel en de bloei.
Terug naar Oldenbarneveld en zijn droevig einde. Hoewel Andriessen zijn geschiedenis veel korter samenvat dan Oudemans, vinden we bij hem allerlei details die bij zijn voorganger ontbreken. Zo komen we erachter waar Oldenbarneveld woonde - op het Voorhout, in een huis dat hij voor f 350.000 heeft gekocht van Graaf Karel van Aremberg - en waar hij gevangen zat. Ook weten we eens en vooral dat het schavot voor Oldenbarneveld werd opgericht op het Binnenhof, waar de Advocaat zijn laatste woorden uitsprak aan het adres van zijn beul: ‘Maak het kort!’ (merkwaardig genoeg tweemaal: ‘Maak het kort! Maak het kort!’; iets wat ook bij Oudemans voorkomt).
In de interpretatie van de geschiedenis wijkt Andriessen duidelijk van zijn voorganger af. Beiden vermelden dat Maurits de dag voor de terechtstelling aan de predikant Walaeus vraagt of Oldenbarneveld niet over gratie heeft gesproken - wat niet het geval
| |
| |
blijkt. Oudemans laat het bij de ontkenning van Walaeus, Andriessen vervolgt: ‘Prins Maurits zeide geen enkel woord meer; maar men kon 't op zijn gelaat lezen, hoezeer die onverzettelijkheid van den grijzen veroordeelde hem smartelijk aandeed.’ Dat maakt de afloop in zekere zin tragischer - en natuurlijk ook geschikter om de Oranjegezindheid van de jeugd te vormen.
Met historische verhalen die geheel of gedeeltelijk in de residentie spelen, is een klein boekenkastje te vullen. Een analyse daarvan past niet in het bestek van dit opstel. We nemen afscheid van Den Haag als hofstad met een versje van Rie Cramer, uit Kindjes boek (1909):
Waar was je toch vandaag?’
‘Bij de Koningin op Audiëntie in Den Haag!’
‘Ving een heel klein muisje onder den troon vandaan!’
| |
Sociale geschiedenis
Pas de laatste decennia is er in historische verhalen voor de jeugd aandacht voor sociale geschiedenis. Vóór die tijd gaf het genre een traditioneel burgerlijk beeld van de maatschappij, met een overzichtelijke afbakening van goed en kwaad. De deugd en de ijver van de jeugdige hoofdpersonen worden ook altijd beloond. Bij Andriessen in De weezen van Vlissingen brengt de ene wees het tot schipper onder Piet Hein; zijn broer, die aan land is gebleven, wordt een aanzienlijk koopman; hun neef, die onder veel gunstiger omstandigheden is opgegroeid maar niet wil deugen, eindigt aan de galg.
In het debuut van Martine Letterie, Het schorriemorrie van De Pruk (1996), over een dievenbende die Den Haag aan het eind van de achttiende eeuw onveilig maakt, is de grens tussen goed en kwaad niet zo duidelijk. Hier zien we hoe oppassende handwerkslieden tot diefstal vervallen door hun armoede die het gevolg is van werkloosheid. Ze stelen uit bittere noodzaak om niet van de honger om te komen. Gelukkig heeft de auteur zich behoed voor een idealisering van het dievengilde, door ook minder onschuldige tot immorele bendeleden op te voeren.
Het boek is gebaseerd op authentieke documenten, die in hertaalde vorm in het verhaal verwerkt zijn. De auteur kwam ze op het spoor doordat een van haar voorouders, Hein Letterie, en diens broer Johannes tot de dievenbende behoorden. De eerste weet zijn straf te ontlopen door een ontsnapping uit de Gevangenpoort. De auteur stamt af van een ontsnapte dief: uit moreel oogpunt een novum in de jeugdliteratuur.
Net als bij Andriessen wordt de lezer eerst rondgeleid in het toenmalige Den Haag. Anno 1996 gebeurt dat niet meer in een beschrijving van twee bladzijden, maar door middel van een plattegrond uit die tijd, gereproduceerd op de schutbladen.
| |
De Tweede Wereldoorlog
In romans over de Tweede Wereldoorlog raakt de geschiedenis aan het hier en nu. De voorbeelden die ik hier bespreek, zijn beide gebaseerd op eigen ervaringen van de auteur. Dat is om te beginnen een boek van mijn vader en naamgenoot, De duisternis in (1951): het eerste deel uit een serie van vier, ‘Reis door de nacht’, die de hele bezettingstijd omvat. Deel 1 speelt tijdens de oorlogsdagen, van 10 tot 14 mei 1940. Net als de familie De Boer reden mijn ouders op 10 mei 1940 in hun dkw-tje achter de Nederlandse linies langs uit Drente naar Scheveningen, waar twee van hun drie kinderen logeerden; het derde zat in Hillegersberg, bij Rotterdam.
En zo wordt het verloop van de oorlog waargenomen vanaf de Duinweg 85 in Scheveningen (dat is: Vlielandsestraat 63, aan de rand van de duinen): parachutisten boven Ockenburgh, parachutisten in de duinen, verwarde discussies op straat. Op 14 mei: luchtalarm, grote zwermen Duitse vliegtuigen die in zuidelijke richting overkomen, meer dan een uur lang. Dan kan men weer naar buiten.
| |
| |
95 Schoolklas van Ida Vos. Particuliere collectie
klassefoto 1942
vijfendertig kinderen...
vier kunnen nog ervaren
wat het betekent
in een donkere la
ver weg
gezichten
te bewaren
Uit: Ida Vos, Vijfendertig tranen (1975)
96 Illustratie door Tjeerd Bottema uit Anne de Vries, De duisternis in (1951). Collectie Koninklijke Bibliotheek
| |
| |
97 Plattegrond van Den Haag uit het einde van de achttiende eeuw, afgedrukt op de schutbladen van Martine Letterie, Het schorriemorrie van De Pruk (1996). Collectie Koninklijke Bibliotheek
Aan de horizon stond een zwarte rookwolk groot en dreigend tegen de blauwe lucht omhoog, van onderen smal, van boven pluimvormig uitgewaaid in westelijke richting.
‘Wat is dat, vader? Zou daar een huis in brand staan?’
‘Een huis?’ antwoordde vader langzaam. ‘Nee jongen, dat is geen huis. Dat zijn honderd huizen en misschien wel meer. Is dat niet de richting Delft of Rotterdam?’
Het was Rotterdam, zei een oude visser. Rotterdam, was gebombardeerd.
De rest van de serie speelt grotendeels in Drente. In het derde deel komt Scheveningen nog even ter sprake: bunkers langs de kust, de pier afgebroken, duizenden mensen geëvacueerd, onder wie de bewoners van de Duinweg.
Ida Vos geeft in haar autobiografische roman Wie niet weg is, wordt gezien (1981) een beeld van de eerste jaren van de bezetting in Rijswijk en Den Haag. Door de ogen van de achtjarige hoofdpersoon ziet de lezer de maatregelen tegen de joden.
Het begint ermee dat alle joodse kinderen worden overgeplaatst naar een school in Den Haag, in de Bezemstraat. Op straat speelt Rachel nog wel met haar oude klasgenootjes, maar met verstoppertje kan zij niet meedoen: zij verstoppen zich in het park en dat is ‘verboden voor joden’. Bij elke maatregel wordt de wereld weer een stukje kleiner. Het zwembad: ‘verboden voor joden’; de banken op straat: ‘verboden voor joden’; ten slotte wordt ook de tram verboden voor joden en moet Rachel lopen naar school. Elke dag komt ze langs een enge plaat die is opgehangen bij de brandweerkazerne op de Rijswijkseweg:
Je ziet de kop van een jood met heel gemene ogen. Met een mond waaruit één tand steekt. Op zijn voorhoofd is een davidster getekend. Zijn
| |
| |
handen kan ze niet zien, maar dat zullen wel klauwen zijn.
In namaak-Hebreeuwse letters staat boven het hoofd: ‘De eeuwige jood’ en onder de plaat: ‘Ook u moet deze film, zien!’
Klasgenoten van Rachel worden midden in de nacht door de Duitsers van huis gehaald. Niet lang daarna duiken Rachel en haar zusje onder, trekken van het ene adres naar het andere.
Na de bevrijding komen zij terug in Rijswijk. Dan begint het wachten, het aftellen. Naar Hollands Spoor om opa en oma af te halen, die Theresienstadt overleefd hebben. Berichten over familieleden die vermoord zijn. Het boek eindigt met de namen van 27 familieleden en vrienden die de oorlog niet overleefd hebben. Den Haag zal nooit meer hetzelfde zijn.
| |
Het strand van Scheveningen
Een belangrijke kaart in de atlas van de Haagse jeugdliteratuur is die van Scheveningen. Het is een echte kinderlocatie: vooral in eerste helft van deze eeuw, toen een vakantie in het buitenland slechts voor weinigen was weggelegd, was een uitje naar het strand een van de hoogtepunten van het kinderjaar.
Als we Andriessen mogen geloven, was dat in de zeventiende eeuw ook al het geval: als de hoofdpersoon van De weezen van Vlissingen een vrije dag heeft, wandelt hij met een vriend naar Scheveningen. De Scheveningseweg bestond nog niet, legt Andriessen uit: die werd pas in 1666 gegraven, naar een plan van Constantijn Huygens, Dus zijn onze helden blij als ze na een vermoeiende wandeling door de duinen in Scheveningen in een herberg kunnen aanleggen. Daar ontmoeten ze een oude visser, die voor de onvermijdelijke wetenswaardigheden zorgt. Hij is in 1600 zelfs met Simon Stevin meegereden in diens zeilwagen, om het zeil te hijsen en neer te laten. In twee uur waren ze in Petten: ‘Zoo snel ging de waegen vort, dat gien paerd 'em kon bijhouden; jae, hij liep driemael zoo gauw als het best zeilende schip.’ Praktische waarde had de wagen niet: ‘Toen we te Petten waeren, konden we niet terug; want dan 'adden we den wind
98 / 99 Illustraties door Jan Rinke uit Chr. van Abkoude, Pietje Bell, (1914). Collectie Koninklijke Bibliotheek
| |
| |
100 A.C.C. de Vletter. Foto C.J.L. Vermeulen
moeten draeien, die ons teugen was.’
Een vroeg voorbeeld van contemporaine strandgenoegens is Pietje Bell; of de lotgevallen van een ondeugenden jongen (1914). Het meest Rotterdamse jongetje uit onze jeugdliteratuur brengt enkele hoofdstukken in Scheveningen door, waar hij zijn aard niet verloochent. Dat blijkt als badgasten en vissers een jongetje uit de golven willen redden, en daar slechts een matrozenpakje aantreffen - van de pier gegooid door Pietje, die ‘drenkelingetje’ speelde.
Een genuanceerder beeld van het strandleven vindt men bij A.C.C. de Vletter, in Tent nummer zeven (1927). De Vletter is een echte Haagse auteur: geboren in Scheveningen, in 1866, is hij Den Haag bijna zijn hele leven trouw gebleven. Bijna: toen hij na de dood van Louwerse, in 1908, de redactie van Voor 't Jonge volkje overnam, verhuisde hij naar Warnsveld; een-jaar later keerde hij al terug naar het onderwijs en naar Den Haag. Alleen 's zomers placht hij de stad te verlaten voor reisjes in binnen- en buitenland, die hij vaak in zijn boeken verwerkte.
101 Illustratie van Nans van Leeuwen uit A.C.C. de Vletter, Tent nummer zeven (1927). Collectie Koninklijke Bibliotheek
Tent nummer zeven wordt gepresenteerd als een authentiek verslag van een vakantie doorgebracht in Den Haag en Scheveningen ‘doordat we dezen zomer niet uit de stad konden gaan’. In de eerste hoofdstukken geeft De Vletter geen al te positief beeld van een Nederlandse strandvakantie. Het begint ermee dat je al in maart bij ‘oude Toet’ in de Nieuwe Laantjes op de stoep staat om te proberen een tent te huren voor de zomer: dat is bijna een gunst, want hij is goedkoper dan 't Badhuis. Als je half juni je tent hebt, loop je dagenlang in een noordwesterstorm je halve huishouden naar het strand te sjouwen.
Maar als de schoolvakantie begint is het prachtig weer. En dan komt de echte strandpret op gang, mede door de kennismaking met de vierjarige Fransje uit tent nummer zes. Dankzij hem kan de ‘ik’ deelnemen aan alles wat er in de jaren twintig op het strand te beleven viel: een berg maken, met tunnels waardoor je elkaar briefjes kunt sturen; een kuil graven, die later door enkele onverlaten stuk wordt getrapt; meedoen aan een wedstrijd in het maken van zandfiguren, wat
| |
| |
uitloopt op een ‘zeventigste prijs’ van je eigen vrouw, tante Mien; en ezeltje rijden. Het hoogtepunt is een zeiltochtje vanaf het strand, in een echte Scheveningse pink om de pier heen:
Doodstil stond Fransje te kijken hoe er drie dames in de boot werden gedragen, heel gezellig op een plankje gezeten tusschen twee stoere visschers in, want 't strand was vlak bij te ondiep. Fransje hoefde niet op 't plankje. Eén visscher nam hem gewoon op z'n schouders.
Wat een schitterende oogen die jongen opzette! Hij keek naar z'n moeder met een triomfantelijk gezicht en met een vuurroode kleur. De zee was vrij kalm, al werkten de golven tamelijk sterk.
Daar zaten we en we wuifden tegen de dames [Fransjes moeder en tante Mien], alsof we minstens naar Afrika vertrokken. Dat scheelde niet veel!
| |
De grote stad
In Thérèse Hovens Op den daktuin (1930) leren we een heel andere kant van Den Haag kennen, die ik in de jeugdliteratuur verder niet ben tegengekomen. Na het overlijden van hun moeder - hun vader is al vijftien jaar dood - komen Bertha en Aafje uit de Achterhoek naar Den Haag, waar ze volgens hun oom makkelijker een betrekking zullen vinden. De meisjes, toch al onder de indruk van de grote stad, vergapen zich aan de Bijenkorf:
Bij 't binnenkomen van de groote lichthal met de witte balustrades van de verschillende verdiepingen, als in een schouwburg, met de levendige kleurencombinaties van al het tentoongestelde, weten Aafje en Bertha werkelijk niet waar het eerst naar te kijken. Ze worden als overvallen door al het nooit vermoede vreemde en aantrekkelijke
102 Thérèse Hoven aan haar schrijftafel. Foto Delboy-Boer
| |
| |
van het reuze-magazijn. [...]
‘Kijk toch eens,’ roept [Bertha], half verschrikt, half lachend, ‘de menschen blijven staan en komen toch hooger. Wat een rarekiek!’
De grote stad is meer dan de luxe van de Bijenkorf, waar de beide meisjes verkoopster worden; er zijn ook grote gevaren, die soms heel onschuldig lijken. Het is maar goed dat Aafje er is om Bertha af te remmen, anders zou ze in haar onbezonnenheid allerlei dwaasheden begaan: ‘Ze zou dansen, ze zou poeder en lippenstift gebruiken, en voor een onschuldig dorpsmeisje is dat veel erger dan voor de stadsmeisjes, die zich meer bewust zijn van het gevaar, dat er in schuilt, en dus beter kunnen oppassen dat ze niet te ver gaan.’
Het eind van Op den daktuin is opmerkelijk voor een meisjesboek uit die tijd. Aafje vindt haar grote liefde, maar dat wordt in dit boek niet voorgesteld als de natuurlijke levensvervulling van de vrouw. Ze hád al een zinvol bestaan, doordat ze als zelfstandige vrouw in de grote stad in haar eigen onderhoud kon voorzien. ‘Theodoor Velders prijst zich gelukkig in zijn keuze en vormt het heilige voornemen om dit reine en goede meisje waard te zijri’.
| |
Oud-Indischmensen
In Op den daktuin maken we ook kennis met verlofgangers uit Indïe. Die horen evenzeer bij Den Haag als Scheveningen of de Bijenkorf: in Dorothee Buurs bibliografie van Indische jeugdliteratuur geeft het register maar liefst 56 titels bij het trefwoord ‘Den Haag’; er is geen andere plaats in Nederland die dat benadert. Vaak zijn het bijfiguren die maar in een enkele passage voorkomen, maar toch: in kinderboeken trekt een stoet van Indische Nederlanders door Den Haag.
Een voorbeeld is het werk van de Haagse schrijfster Nannie van Wehl (pseudoniem van S. Lugten-Reys). De tante van het Duinveld (1906) speelt in drie huizen, een rijtje onder één kap aan de rand van Den Haag, die alle drie iets met Indië te maken hebben. In het ene hoekhuis woont Willem, die in Delft studeert en aan het slot als ingenieur naar Indië trekt, met zijn bruid, het oudste meisje uit het middelste huis. Voor hen is Indië dus de toekomst, voor de bewoners van het andere hoekhuis - een weduwe die met drie dochters uit Indië teruggekomen is - is het een herinnering:
Nonnie en Emmy Boelen waren twaalf en veertien jaar. Twee aardige, vroolijke dingen, zussen plezier. Ernstig waren ze zelden, haar donkere oogen flikkerden en glansden guitig en vroolijk.
Alleen - alleen - zoo nu en dan waren ze somber bijna. Dan glansden haar oogen zacht en droef en een heelen dag lang miste men haar vroolijken lach. Dan klommen ze op de duinenrij en staarden kwartieren lang in zee. - Want dan was in haar vroolijke hartjes iets boven gekomen, wat er altijd was, maar meestal diep op den bodem weggeborgen; het verlangen naar haar heerlijke geboorteland, ver, ver over zee, Indië!
103 Nannie van Wehl met haar echtgenoot op het strand van Scheveningen, zomer 1921. Particuliere collectie
| |
| |
Als dan Marie Boelen haar zusjes zocht, en ze, vanuit de achterveranda, hare gestalten op 't hooge duin ontwaarde, dan leunde ze over de balustrade, en haar donkere oogen vulden zich met tranen. ‘Indië!’ - fluisterde ze dan - ‘Indië!’
Ach, 't was hier heerlijk en lief en goed, maar Indië, o Indië!
In een volgend boek van Van Wehl, Vooruitgestuurd (1909), maken we kennis met de zestienjarige Frida, die door haar vader naar Nederland is gestuurd omdat dat ze ‘veel te veel een echte nonna’ wordt. Haar Haagse familie is blond en blank, maar Frida lijkt op haar moeder: ‘donkere oogen, koolzwart haar en een donkere gelaatskleur’: ‘een echte roetmop’, zegt iemand.
Frida wordt vergezeld door haar baboe, Amina. Dat is blijkbaar niet uitzonderlijk: op de Laan van Meerdervoort komt Amina een andere baboe tegen, die door haar werkgeefster als een slavin wordt behandeld, en die niet lang daarna zelfmoord pleegt. Dan heeft Amina het beter:
Bob nam een pakje uit zijn zak en bracht het haar: ‘Hier, Amina, dat heeft Sint-Nicolaas voor jou meegebracht, omdat je zoo goed op je nonna past.’
Ongeloovig keek de baboe naar hem en nam het pakje niet aan. Toen keek ze naar Frida en zei, in 't Hollandsch, dat ze van de sinjo's had geleerd, want zuiver Hollandsch schijnt er bij een baboe niet in te gaan: ‘Hij maak raaierij met mij!’
‘Wat zegt ze?’ vroegen ze verbaasd.
‘Ze zegt, dat Bob haar voor den gek houdt.’
‘Toe, baboe, maak het dan maar open,’ zei Bob vriendelijk verzoekend.
Ze deed het en vond een speldendoosje met een fluweel kussentje, en 't bracht haar buiten zichzelf van pleizier.
| |
Besluit
Echt Haagse kinderboeken zijn schaars. Er zijn genoeg boeken waarin Den Haag naar de letter de
104 C. Joh. Kieviet, De geheimzinnige koepel (1918), geïllustreerd door Pol Dom. Collectie Koninklijke Bibliotheek
plaats van handeling is, maar vaak blijft het daarbij. Het accent, ik zei het al, ligt in kinderboeken meestal op de plot, soms op de karaktertekening, zelden op de ruimte. Als de ruimte wordt beschreven, heeft dat bijna altijd betrekking op een onbekende omgeving: een exotisch land, een sprookjeskasteel. Den Haag is zo dichtbij, dat de lezer geen lange beschrijving nodig heeft om zich er een voorstelling van te maken.
Neem het debuut van Koos Meinderts, Mooi meegenomen (1983). De aandachtige lezer kan vaststellen dat het in Loosduinen speelt, het dorp dat in 1922 door Den Haag werd geannexeerd; er worden enkele straatnamen genoemd en oma vertelt iets over de glazen stad - maar ik zou het geen Haags boek durven noemen. Het gaat over de emoties en dromen die een jongetje overal in Nederland kan hebben. Het feit
| |
| |
dat de ‘vertelde ruimte’ betrekkelijk vaag blijft, komt de identificatie alleen maar ten goede.
En dan die prachtige boeken van Leonard Roggeveen, De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling (1927) en Het geheim van het oude horloge (1928). De favoriete boeken van een hele generatie jongens, maar niemand die erom maalt dat Bram in Den Haag woont. Bram wordt onzichtbaar, Bram kan zweven, dat is Bram Vingerling!
Mijn laatste voorbeeld speelt in Wassenaar. Omdat de voornaamste locatie vlak bij de Haagse dierentuin ligt, mag het toch meedoen: Degeheimzinnige koepel van C. Joh. Kieviet (1918). De bandillustratie van Pol Dom mag hier niet ontbreken, maar in de tekst komt de toenmalige woonplaats van de auteur niet uit de verf.
Zo blijft Den Haag in het kinderboek vaak een ‘flat character’, een ruimte die de lezer zelf moet invullen. In de jeugdliteratuur hebben we niemand die te vergelijken is met Couperus, Achterberg of Ruebsamen. En dat is niet eens een gemis: het kinderboek hoeft tenslotte geen duplicaat te zijn van de volwassenenliteratuur.
En soms zingt Den Haag in een kinderboek, zelfs zonder dat iemand ertegen tikt. Er is iets merkwaardigs aan de hand met Haagse kinderboekenschrijvers. A.C.C. de Vletter is een van de weinige echte Haagse auteurs: de meesten zijn elders geboren - Roggeveen, Ida Vos - of ze zijn elders gaan schrijven, zoals Andriessen. Bij iemand van de laatste categorie, Han G. Hoekstra, neemt Den Haag éénmaal mythische vormen aan: lees ‘De sokken’ uit Hoekstra's bundel Het verloren schaap (1947):
105 Pagina uit Han G. Hoekstra, Het verloren schaap (1947). Illustratie door Fiep Westendorp. Collectie Koninklijke Bibliotheek
|
|