Ze zijn gék geworden in Den Haag. Willem Oltmans en de kwestie Nieuw-Guinea
(2009)–Wouter Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
6. Het einde van de groep-RijkensVoorbereidingenIn april 1961 was Oltmans nog altijd in de weer om leden van de groep-Rijkens met Soekarno in contact te brengen. Hij was nooit officieel in dienst geweest bij deze groep industriëlen, maar legde in opdracht van hen in de jaren 1956-1961 vaak contacten met Indonesische politici en ambtenaren, of werd eropuit gestuurd om poolshoogte te nemen, zoals in Indonesië in 1957. De belangrijkste figuren binnen de groep-Rijkens waren Paul Rijkens zelf, Kees Scholtens, oud-chef van de Koninklijke/Shell in Indonesië, en Emile van Konijnenburg, onderdirecteur van KLM en tevens het belangrijkste contact van Oltmans binnen de groep. Het doel van de groep was, zoals Rijkens het zelf verwoordde, om de ‘zich steeds verbredende kloof tussen beide landen [Nederland en Indonesië] te helpen overbruggen, waar onze regering die overbrugging niet kon beginnen. Zij beoogde de mogelijkheid voor te bereiden voor beide regeringen om, voorlopig onofficieel met elkaar te kunnen praten.’Ga naar eind236 Op 23 april arriveerden Van Konijnenburg en Scholtens in de Verenigde Staten. Later op die dag vond er een ontmoeting plaats tussen deze twee heren, Oltmans en Zain. Het onderwerp van gesprek was een eventuele ontmoeting met Soekarno. Zo'n ontmoeting was volgens Scholtens en Van Konijnenburg noodzakelijk, omdat meer autoriteit nodig was ‘om te helpen een procedure te vinden, die wij aan de Nederlandse regering, dus de politiek, kunnen verkopen’.Ga naar eind237 Zain gaf in het gesprek het Indonesische standpunt nog eens weer, zoals dat in | |
[pagina 96]
| |
feite sinds 1955 niet gewijzigd was:
‘Holland moet gewoon uitscheiden met dat eeuwige maar... Er zou hier in Washington door u moeten worden gewerkt aan de manier hoe we op de hoofdlijn terecht zullen komen. Dit comité [van de groep-Rijkens] moet het werk doen om tot officiële besprekingen tussen beide regeringen te komen... Al deze dingen heb ik in Genève [Geneefse Conferentie in 1955] gezegd, maar mijnheer Luns wilde niet luisteren.’Ga naar eind238
Na dit gesprek werd Oltmans door Zain geadviseerd zich voorlopig slechts als lobbyist op te stellen en zich niet te veel met Scholtens en Van Konijnenburg te laten zien, onder andere omdat Oltmans nog altijd op slechte voet stond met Max Maramis, die op dat moment deel uitmaakte van de Soekarno-delegatie. Uit de woorden van Zain - in vergelijking met sommige andere Indonesische politici en diplomaten een bijzonder redelijke gesprekspartner, die zich nog sterk verbonden voelde met Nederland - blijkt dat de Indonesiërs in 1961 langzamerhand hun geduld begonnen te verliezen met de weinig actieve Nederlandse houding. Hoewel de pogingen van de groep-Rijkens werden gewaardeerd, hadden ze tot nu toe weinig tot niets opgeleverd. Twee dagen later, op 25 april, werden Scholtens en Van Konijnenburg nog wel hartelijk ontvangen door Soekarno en Soebandrio, maar uit het gesprek dat volgde bleek dat de goedbedoelde initiatieven niet zoveel zin hadden zolang ze niet door de officiële politiek werden gesteund. Voordat Scholtens en Van Konijnenburg weer naar Nederland zouden vertrekken, bevestigde Zain wat Soekarno en Soebandrio al min of meer hadden aangegeven: ‘Nu moet u wat bereiken in Den Haag, anders gelooft men in Djakarta mij ook niet meer. Nu moet u [...] aantonen, dat uw groep politieke invloed heeft.’Ga naar eind239 Scholtens en Van Konijnenburg vertrokken vervolgens naar Nederland. Oltmans had nog een aantal uitgebreide gesprekken met Zain, waarin de laatste Oltmans een soort diplomatietraining gaf. Zain beschouwde Oltmans voornamelijk als een onervaren, maar | |
[pagina 97]
| |
desondanks nuttige contactpersoon. Hij gaf hem (en indirect de groep-Rijkens) een opdracht mee, voordat ook Oltmans op 18 mei naar Nederland zou vertrekken: ‘Jullie moeten in Holland een geweldig gevecht leveren en bewust laten ontstaan. Veroorzaak maar een ontploffing dan kan Bungkarno zijn konklusies trekken.’Ga naar eind240 Het is echter de vraag of Zain werkelijk een politieke rel wilde veroorzaken in Nederland, want hij legde over het algemeen steeds de nadruk op de diplomatie. Oltmans zou zijn spel vooral ‘bedachtzaam en voorzichtig’ moeten spelen. Hij leidde uit het laatste gesprek met Zain in elk geval af dat er iets moest gebeuren om de impasse te doorbreken en zou daartoe zijn eigen methode vinden. Terug in Nederland hoorde Oltmans over de telefoon van Van Konijnenburg: ‘[...] de brief met het mandaat om met Soekarno te gaan spreken is er.’Ga naar eind241 Paul Rijkens zou de brief persoonlijk tekenen. Oltmans had echter zijn twijfels of de brief voor de Indonesiërs voldoende zou zijn. In de betreffende brief van Rijkens aan Soekarno, gedateerd op 19 mei 1961, stond onder meer dat:
‘de zienswijze van de regeering is, dat haar niets liever zou zijn dan het scheppen van een mogelijkheid om te komen tot een gesprek. De regeering juicht het dan ook toe, dat in een informeel gesprek wordt gepoogd een procedure hiertoe te vinden. Zij stemt er mede in, dat hiervan aan Uwe excellentie mededeeling wordt gedaan.’Ga naar eind242
De groep-Rijkens was ten tijde van deze brief al ruim vijf jaar bezig met het leggen van informele contacten met de Indonesiërs - in die zin stond in de brief in feite helemaal niets nieuws. De gesprekken die moesten leiden tot officiële besprekingen, moesten nog altijd worden gevoerd. Dan nog was het afwachten of de Nederlandse regering wilde praten met de overdracht van Nieuw-Guinea als uitgangspunt, zoals de Indonesiërs feitelijk wensten. De overdracht zelf kwam in Rijkens' brief niet eens ter sprake. Het antwoord van Soekarno op Rijkens' brief, gedateerd op 22 mei, was weliswaar optimistisch van toon, maar hij herhaalde wat de groep-Rijkens zelf al lang wist: ‘Ik apprecieer ten zeerste het ini- | |
[pagina 98]
| |
tiatief [...] U kunt er op rekenen, dat ik mijn volledige steun zal geven aan de totstandkoming van elke ontmoeting op de basis van bestuursoverdracht van West-Irian aan Indonesië.’ Verder bevestigde Soekarno (ook niet voor het eerst) dat hij na het oplossen van de kwestie het liefst zo snel mogelijk de verhouding tussen Nederland en Indonesië wilde herstellen.Ga naar eind243 Het was nu juist dit gesprek op basis van bestuursoverdracht dat de groep-Rijkens niet kon garanderen. Hoewel de vriendelijkheid in de briefwisseling de overhand leek te hebben, was men in feite geen stap dichter bij een oplossing gekomen. Oltmans heeft de precieze inhoud van deze brieven vermoedelijk pas veel later achterhaald. Zijn bedenkingen over de waarde van de brief van Rijkens lijken echter terecht te zijn geweest. Oltmans' twijfel over de activiteiten van de groep-Rijkens zou in de laatste weken van mei alleen maar verder toenemen, waarin hij gesterkt werd door Henk Hofland, die nooit veel vertrouwen in de groep had gehad. Overigens had dit ook te maken met het feit dat Oltmans door Van Konijnenburg steeds minder goed op de hoogte werd gehouden, wat hem irriteerde. Op 28 mei kwam hij daarom tot het besluit zich te laten interviewen. In dat interview wilde Oltmans op subtiele wijze laten doorschemeren dat de rol van de groep-Rijkens was uitgespeeld, want:
‘nooit of te nimmer zou de regering of de politiek de amateur-diplomatie in de gelegenheid stellen op stoelen van staatslieden te gaan zitten, terwijl de Indonesische zijde glashelder had aangegeven, dat afgezanten van Paul Rijkens zonder mandaat niet langer de moeite dienden te nemen om achter de schermen te komen praten.’Ga naar eind244
Hij beschouwde zijn interview als ‘een zorgvuldig overdacht startsein van een gigantische rel’.Ga naar eind245 | |
De groep-Rijkens in de publiciteitIn het interview, dat op 3 juni 1961 werd gepubliceerd in Vrij Nederland, legde Oltmans een verband tussen de Bilderberg-groep, | |
[pagina 99]
| |
prins Bernhard, Paul Rijkens en de groep-Rijkens. Hij maakte melding van contacten vanuit deze hoek met Soekarno en Kennedy, waarbij ernaar zou zijn gestreefd een vreedzame oplossing voor het conflict te vinden. Oltmans zei nergens letterlijk dat de groep-Rijkens dan wel de Bilderberg-groep aan een hopeloze missie bezig was. Hij wees er slechts op dat de initiatieven vanuit deze groepen weliswaar door Soekarno werden toegejuicht, maar dat ze zonder mandaat van de regering niet erg waardevol waren.Ga naar eind246 Oltmans' gebruik van de term ‘Bilderberg-groep’ was feitelijk niet helemaal juist. Een dergelijke benaming verwijst naar de deelnemers van de Bilderberg-conferenties.Ga naar eind247 Prins Bernhard en Paul Rijkens waren weliswaar beiden betrokken bij deze conferenties, kenden elkaar daarvan en raakten bevriend, maar de initiatieven in de kwestie Nieuw-Guinea kwamen vanuit de groep-Rijkens. Bernhard handelde vermoedelijk namens of in elk geval met de steun van de groep-Rijkens - hoewel Bernhard in 2002 aan de medewerkers van Andere Tijden liet weten dat hij op eigen initiatief handeldeGa naar eind248 - maar de Bilderberg-conferenties stonden daar geheel los van. Dat Oltmans desondanks sprak van ‘de Bilderberg-groep’ en Rijkens en vooral Bernhard ermee in verband wilde brengen, had twee redenen. In de eerste plaats was Oltmans van mening dat ‘beide organisaties parallel en door elkaar’ liepen.Ga naar eind249 Dat de Bilderberg-groep zich niet direct met de kwestie bemoeide, maakte voor Oltmans dus niet zoveel uit. In de tweede plaats hoopte hij op reacties op zijn interview. Hij wilde daarbij vooral de rol van de prins in de publiciteit brengen; ‘een rol’, zegt Oltmans, ‘waarvan ik zelf het fijne niet wist, maar waarvan ik hoopte, dat het ontstane kabaal de onderste steen boven zou brengen’.Ga naar eind250 Een week later verscheen in Vrij Nederland een kort stukje van de redactie, waarin ‘een zeer bevoegde autoriteit’ werd geciteerd, die alle betrokkenheid van de Bilderberg-groep bij de kwestie Nieuw-Guinea ontkende: ‘Het is dus ook volstrekt onwaar, dat hetzij dr. Rijkens, hetzij enkele leden van de Bilderberg-groep... door president Soekarno in audiëntie [zijn] ontvangen.’Ga naar eind251 Feitelijk gezien klopte dit bericht, want Paul Rijkens had zelf inderdaad nooit | |
[pagina 100]
| |
met Soekarno gesproken. Slechts leden van de groep-Rijkens, niet de Bilderberg-groep, werden door Soekarno ontvangen. Omdat voor Oltmans de twee groepen echter dezelfde lobby representeerden, zag hij deze reactie als extra reden om te werken aan een zeer felle tegenreactie, die weer een week later in Vrij Nederland zou verschijnen. Om aan te geven hoe inwisselbaar de beide groepen voor Oltmans waren: in zijn dagboek schreef Oltmans in die dagen verschillende malen te werken aan ‘een Open Brief aan de groep-Rijkens’Ga naar eind252, terwijl het stuk op 17 juni zou worden gepubliceerd als ‘Antwoord aan de Bilderberg-groep’. Arend Lijphart is ervan overtuigd dat Oltmans met opzet de foutieve benaming Bilderberg-groep heeft gebruikt. Hij suggereert bovendien dat Oltmans bij zijn actie werd beïnvloed door de Indonesische regering, omdat ‘this effort to implicate the Dutch Royal House was completely in line with president Sukarno's wellknown conviction that Queen Juliana and Prince Bernhard had been advocates of a more conciliatory Dutch policy toward Indonesia for a long time’.Ga naar eind253 Oltmans was weliswaar op de hoogte van Soekarno's zienswijze, maar hij benadrukte verschillende keren met trots dat hij volledig op eigen initiatief handelde, net als twee maanden eerder bij zijn bezoek aan Rostow. Dat hij bewust de naam Bilderberg liet vallen om Bernhard erbij te betrekken is niet onmogelijk, maar of Oltmans dit zelf zou hebben beschouwd als een opzettelijke fout is zeer de vraag, omdat voor hem zoals gezegd de beide groepen zeer met elkaar verweven waren. Bovendien was Oltmans veel te onvoorspelbaar om gestuurd te worden. De publicaties kwamen zowel voor de Indonesiërs, inclusief Soekarno, als voor de groep-Rijkens zelf geheel onverwachts. In zijn open brief sprak Oltmans naast Rijkens ook Van Konijnenburg en Scholtens direct aan. Zelfs Frits Philips werd in de brief genoemd, die in 1959 in Kopenhagen een kort onderhoud met Soekarno had gehad en daarna tegen Oltmans (die toen ook in Kopenhagen was) zei: ‘Ik ben hier niet geweest en laat mij maar geruisloos naar Nederland terugkeren.’Ga naar eind254 Hij beschuldigde Rijkens en consorten van ‘lafhartigheid’ en vroeg de groep (die ik vanaf hier verder de | |
[pagina 101]
| |
groep-Rijkens zal noemen) met klem de moed te tonen om in het daglicht te treden, verantwoordelijkheid te nemen voor haar daden en de consequenties daarvan te accepteren, in plaats van alle betrokkenheid in de kwestie te ontkennen. Verder stelde hij hun een hele reeks provocerende vragen in de trant van: ‘Waar bent u bang voor? Vreest u Luns? De BVD? Onderschat u nog altijd de Indonesiërs en Soekarno? [...] Is het verantwoord langer te zwijgen en dilettantisch geheimzinnig te blijven doen?’ Ook liet Oltmans doorschemeren dat de regering precies op de hoogte was van de activiteiten van de groep-Rijkens, door te verwijzen naar contacten met minister Luns (5 juni 1961) en premier De Quay (7 juni 1961). Oltmans eindigde het stuk met een serie inhoudelijke (retorische) vragen over de activiteiten van de groep-Rijkens waarop hij zelf het antwoord al wist, maar waarvan hij vond dat ook de rest van Nederland en de nog in Indonesië verblijvende Nederlanders recht hadden op een antwoord.Ga naar eind255 Dat er vanuit de groep-Rijkens inderdaad van begin af aan contacten waren met de regering, ook met minister Luns, bevestigde Paul Rijkens in zijn memoires: ‘[...] de regering was op de hoogte van de stappen die wij ondernamen. Minister Luns zei toen ik de zaak met hem besprak: “Ach, het is altijd te proberen. Zelf verwacht ik er niets van. Maar doe maar.”’Ga naar eind256 Eind 1959 was er vanuit de groep zelfs een uitgebreide poging ondernomen om minister De Quay te ‘bewerken’, omdat vermoed werd dat hij het eigenlijk niet voor honderd procent met het beleid van Luns eens was. Op 25 november van dat jaar kreeg De Quay ‘een zware delegatie uit het bedrijfsleven’ op bezoek, onder wie zich onder meer Van Konijnenburg, Philips en de voorzitter van de Ondernemersraad, J. van Oldenborgh, bevonden. Zes dagen later, op 1 december 1959, had De Quay ook nog een gesprek over de kwestie Nieuw-Guinea met Paul Rijkens zelf, zoals Gase uit de dagboeken van De Quay vernam.Ga naar eind257 Een verandering van het beleid zou dat overigens niet opleveren. | |
Reacties en gevolgenOltmans' open brief was bij veel journalisten reeds een dag voor publicatie bekend. Oltmans' vriend Hofland had er zelfs al uitge- | |
[pagina 102]
| |
breid met hem over gesproken en kon daardoor een dag eerder een sussend artikel publiceren in Algemeen Handelsblad waarin hij reeds naar Oltmans' open brief verwees en probeerde het zowel voor Oltmans als voor de groep-Rijkens op te nemen.Ga naar eind258 Reacties van andere journalisten, waarvan de eerste op dezelfde dag verschenen als Oltmans' brief, waren minder vriendelijk. De Telegraaf vermoedde vooral een wraakactie van de ‘journalist’ Oltmans: ‘[...] blijkbaar wilde het comité [de groep-Rijkens] geen gebruik meer maken van [de] diensten van deze specialist in onbetaalde rekeningen.’Ga naar eind259 Het Vaderland herhaalde grotendeels het artikel uit het Algemeen Handelsblad van een dag eerder en merkte daarnaast op dat er in Oltmans' brief in feite ‘meer boze en emotionele verwijten dan onthullingen’ stonden.Ga naar eind260 Na enkele positieve artikelen in het communistische dagblad De Waarheid op 20 juni,Ga naar eind261 kwam er een stroom persreacties op gang, die ruim anderhalve maand zou aanhouden. Er was veel kritiek op het optreden van Oltmans en veel ophef over de activiteiten van de groep-Rijkens, of die al dan niet met medeweten van de regering waren geweest. G.B.J. Hiltermann van de Haagse Post noemde Oltmans' voorstelling van zaken ‘onzinnig en schadelijk’, nam het daarna op voor de groep-Rijkens en verweet de leden slechts ‘een gebrek aan ervaring’.Ga naar eind262 H.A. Lunshof van Elseviers Weekblad schreef: ‘De groep-Rijkens kan niet onderhandelen. Alleen de regering kan en moet dat doen. Deze regering moet ophouden met dubbel spel te spelen. Een gedeelte van de regering heult in het geniep met de groep-Rijkens.’Ga naar eind263 De Volkskrant schreef dat de regering ‘voortaan elk contact met deze “bemiddelaars” [moest] vermijden’.Ga naar eind264 In deze trant bleven er tot eind augustus allerlei artikelen verschijnen. Oltmans zelf publiceerde op 1 juli nog een uitgebreide uiteenzetting over alle activiteiten van de groep-Rijkens vanaf 1956.Ga naar eind265 Rijkens zelf wilde meteen na het verschijnen van Oltmans' brief een ‘rechtzetting’ publiceren om een eventuele verkeerde indruk van de groep bij het publiek weg te nemen, maar tijdens een gesprek met De Quay op 19 juni zei de laatste tegen Rijkens: ‘Wij hebben al zoveel ellende met die Nieuw-Guinea-zaak - laten wij | |
[pagina 103]
| |
het nog even aanzien en er allebei over nadenken.’ Rijkens ging akkoord, maar constateerde tot zijn grote verontwaardiging nog dezelfde avond dat de regering via een woordvoerder van Buitenlandse Zaken aan de pers liet weten dat zij zich volledig van de activiteiten van de groep-Rijkens distantieerde.Ga naar eind266 Het communiqué dat Rijkens al klaar had liggen, zou hij daarom toch publiceren, hoewel pas op 15 augustus. In dat communiqué bevestigde de groep-Rijkens dat ze zich zou gedragen naar de wens van de regering om haar activiteiten inzake Nieuw-Guinea te staken. Bij wijze van verantwoording werden vervolgens de beweegredenen van de groep uiteengezet. Zonder de raad van de regering naast zich neer te leggen, verklaarde het communiqué tot slot, ‘zal de groep-Rijkens blijven ijveren, met geen ander dan het Nederlandse belang voor ogen, voor herstel van normale vriendschappelijke betrekkingen tussen Nederland en Indonesië’.Ga naar eind267 Afgezien van deze overigens weinig overtuigende, hernieuwde strijdbaarheid, leek de rol van de groep-Rijkens hiermee definitief uitgespeeld. Het effect van Oltmans' actie was groot. Hij kreeg behalve vanuit de pers ook in zijn eigen omgeving commentaar. Ambassadeur Zain was kwaad omdat Oltmans hem voor het blok zette: ‘Je dwingt mij te kiezen tussen jou en de anderen van de groep-Rijkens [...] Samen hebben we dit spelletje opgezet. Je zet nu dus ook mij voor schut.’ Zain was een onderhandelaar pur sang die op dat moment geloofde in een diplomatieke oplossing. Hij hield niet van de ‘Amerikaanse methoden’ van Oltmans. ‘Je hebt alléén maar bereikt,’ zei hij tegen Oltmans, ‘dat iedereen nu eerst weer in zijn schulp kruipt.’Ga naar eind268 Emile van Konijnenburg, met wie Oltmans vanaf 1956 erg veel contact had gehad, reageerde geschrokken en teleurgesteld. In antwoord op een ‘vredesbrief’ die Oltmans hem had gestuurd schreef Van Konijnenburg:
‘De situatie doet mij denken aan het verhaal van het jongmens, dat meende dat zijn verloofde niet meer om hem gaf, naar een wapenzaak ging, een revolver kocht en haar overhoop schoot [...] Als mijn woorden een bepaalde indruk hebben gemaakt, die je bevreemdde, | |
[pagina 104]
| |
waarom dan niet eens ernstig de zaak uitgesproken, waarom dan ineens een schot?’Ga naar eind269
Achteraf, bij het schrijven van zijn memoires, gaf Oltmans toe dat hij na de publicatie van zijn brief een gevoel van medelijden had, met name met Van Konijnenburg. Hij bleef echter van mening dat het in de openbaarheid brengen van de activiteiten van de groep-Rijkens ‘een bitter, noodzakelijk kwaad’ was.Ga naar eind270 Het diende een hoger doel: hernieuwde aandacht voor en discussie over de kwestie Nieuw-Guinea. De affaire rond de publiciteit van de groep-Rijkens zou in de politiek geen grote rel veroorzaken, zoals Oltmans hoopte, maar wel de nodige discussie teweeg brengen. Premier De Quay was ook in 1961 gevoelig voor de argumenten en initiatieven van de groep-RijkensGa naar eind271, maar had volgens Gase geen kans gezien het kabinet mee te krijgen. Gase vermoedt dat daarbij ook een rol speelde dat het bedrijfsleven niet eensgezind achter de opvattingen van de groep stond, zoals hij opmaakt uit een dagboekaantekening van De Quay.Ga naar eind272 Nadat de groep-Rijkens in de publiciteit kwam, was die binnen het Nederlandse parlement veelvuldig onderwerp van gesprek, hoewel de kritiek op het regeringsbeleid beperkt bleef. Alleen de PvdA liet van zich horen door zich uit te spreken voor een internationale oplossing. Openlijke steun aan de groep werd in de regering en het parlement vrijwel onmogelijk. Mede doordat, in de bijtende woorden van Hofland, ‘in de Tweede Kamer door politieke nullen als de AR-man Algra dapper werd gesproken van “politieke amateurs” die zich beter bij de margarine kunnen houden enz., enz’. Hij voegde daar nog aan toe: ‘Zelf wist iemand als Algra het natuurlijk veel beter: pal staan - totdat Bruins Slot [fractievoorzitter van de ARP] de tegenorder gaf [zoals eind 1961 zou gebeuren].’Ga naar eind273 Hoewel het officiële beleid niet werkelijk zou worden veranderd, werd er in de regering en het parlement nu wel openlijk gediscussieerd over de kwestie Nieuw-Guinea. Voor het eerst leek men wat minder eensgezind in Den Haag. De publieke opinie, zo laat historicus Jan Willem Brouwer zien, | |
[pagina 105]
| |
liet zich door alle ophef niet beïnvloeden. Luns werd dankzij zijn Nieuw-Guinea-beleid en zijn onbuigzaamheid tegenover grote staatsmannen als Soekarno en Kennedy in de periode 1959-1963 alleen maar populairder.Ga naar eind274 Onderzoek van NIPO liet bovendien zien dat de mening van het volk over wat Nederland met Nieuw-Guinea moest doen, begin 1961 nauwelijks was veranderd ten opzichte van 1958. Het percentage dat koos voor het antwoord ‘nooit afstaan, zelf houden’ was zelfs gestegen van 5 naar 12. In oktober 1961, na de ophef in de pers over de groep-Rijkens, was weliswaar een lichte verschuiving waar te nemen, maar nog steeds bleef 56 procent van de ondervraagden voorstander van ‘onder toezicht houden van Nieuw-Guinea tot “mondigheid” der Papoea's’. Slechts 20 procent was van mening dat Nederland op een of andere manier uit Nieuw-Guinea moest verdwijnen. Gedurende de gehele periode 1945-1963 bleef een meerderheid van de ondervraagden een behoudende Indonesië-politiek voorstaan: ‘[...] en dat in meerderheid onder alle partijen (inclusief de PvdA), behalve de communisten.’Ga naar eind275 De hernieuwde aandacht voor de kwestie Nieuw-Guinea bleef zodoende vooral beperkt tot de pers. Lijphart laat zien dat de Nederlandse pers in de periode tot 1956 een weinig onafhankelijke rol speelde in de kwestie Nieuw-Guinea. Vanaf 1956 werden sommige kranten iets kritischer, vooral als gevolg van de ‘Oproep van de Hervormde Synode’. Lijphart zet uitgebreid uiteen hoe de verschillende Nederlandse dag- en weekbladen in 1956-1962 stilaan hun standpunt in de kwestie Nieuw-Guinea wijzigden en verscherpten, waarbij in de tweede helft van 1961 ‘this gradual trend toward greater criticism of the government culminated in a wave of editorial opposition of unprecedented magnitude’.Ga naar eind276 Er werd nu openlijk gediscussieerd over de kwestie en de verschillende betrokkenen. De onthullingen van Oltmans hebben aan deze stroomversnelling een belangrijke bijdrage geleverd, maar zijn publicaties waren daartoe niet de enige aanleiding. Zo had Henk Hofland in april 1961 een manifest tegen de regeringspolitiek opgesteld met als belangrijkste bezwaren dat Nederland in een internationaal isolement dreigde te | |
[pagina 106]
| |
raken en dat de Papoea's werden opgevoed in vijandschap met Indonesië, terwijl ze in de toekomst toch op de een of andere manier op elkaar aangewezen zouden zijn. Het manifest kreeg in korte tijd openlijke steun van ruim honderd prominente Nederlanders. De aandacht voor dit manifest en de ophef over de publicaties van Oltmans bevestigden, aldus Drooglever, dat er in Nederland weliswaar nog steeds ‘weinig stemmen te horen [waren] die pleitten voor een rechtstreekse overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië’, maar dat het duidelijk was dat ‘het denkend deel der natie worstelde met de vraag, hoe het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's in overeenstemming kon worden gebracht met een of andere vorm van internationalisatie van het bestuur’.Ga naar eind277 | |
SlotHoewel Oltmans zich niet officieel terugtrok, eindigde zijn directe betrokkenheid bij de kwestie Nieuw-Guinea in de zomer van 1961. Doordat de groep-Rijkens in de openbaarheid was gedwongen, was in feite ook Oltmans' eigen diplomatieke rol uitgespeeld. Eventuele informele besprekingen hadden niet langer zin. De kwestie Nieuw-Guinea kreeg in Nederland voor het eerst de aandacht die ze volgens Oltmans verdiende. Bovendien leefde hij sinds korte tijd in onmin met ambassadeur Zain, met wie hij daarvoor zoveel contact had gehad. Daardoor kwam zijn contact met de Indonesiërs tijdelijk op een laag pitje te staan. Een symbolisch eindpunt was misschien wel een ontmoeting met Soekarno in Washington op 17 september. Soekarno had net een nieuwe bespreking met Kennedy gehad, die wederom positief was verlopen. Hij ontmoette daarna Oltmans kort in zijn hotelkamer en zei hem: ‘Ik dank je voor alles wat je hebt gedaan en ook voor de stukken en brieven die je me via Sabur hebt gezonden.’Ga naar eind278 In oktober zou Oltmans zijn contacten met de Indonesische diplomaten weliswaar weer herstellen, maar aan de oplossing van het conflict zouden deze contacten niet meer wezenlijk bijdragen. |
|