| |
| |
| |
Nawoord
gedichten en rijmen, paskwillen en brieven...
te zingen, te lezen of uit te spellen,
wonderlijk nieuws om na te vertellen.
Zo ventte een zeventiende-eeuwse marskramer zijn pamfletten uit. Er zijn er ettelijke duizenden van bewaard gebleven. Ze behoren tot het populaire drukwerk van destijds, dat zich kenmerkte door grote oplagen, snelle verspreiding (via de boekwinkel, maar ook langs de straat), een relatief lage prijs, gerichtheid op een breed publiek en een bonte verscheidenheid aan literaire vormen. Men sprak nog niet van pamfletten, maar van boekjes, libellen, paskwillen, liedjes, nieuwsmaren, samenspraken of praatjes en zo meer - de termen pamflet en vlugschrift verschijnen pas tegen het eind van de achttiende eeuw in het Nederlands. ‘Boekjes’ suggereert iets duns, maar dat gaat niet voor elk pamflet op. Zowel wat de omvang als ook wat het formaat betreft, zijn grote verschillen mogelijk: losse planovellen, losbladige brochures van een variabel aantal bladzijden en formaat en zelfs hele boekwerken, al zijn dat uitzonderingen. Deze verschillen hadden uiteraard ook consequenties voor de prijs. Hoe meer papier er nodig was, hoe hoger de kosten. Rond 1650 moest een pamflet van acht bladzijden in kwartoformaat (ongeveer de grootte van een schoolschrift) twee stuivers opbrengen en een even groot boekje van vierenzestig bladzijden dertien stuivers. Ter vergelijking: het dagloon van een ongeschoolde arbeider bedroeg achttien à twintig stuivers.
Wat pamfletten gemeenschappelijk hebben, en wat hen onderscheidt van ander populair drukwerk als almanakken en kluchtboeken, is hun directe verbondenheid met de actualiteit.
| |
| |
Pamfletten hadden de functie de altijd op het laatste nieuws beluste lezers te informeren. Daar kwam meestal bij dat die lezers overgehaald werden tot een bepaalde zienswijze, die steevast als ‘de waarheid’ werd aangeprezen. Droge verslaggeving volstond niet, de lezer moest geboeid worden om overtuigd te raken en daar kwamen literaire middelen aan te pas. Dat gold in de eerste plaats de presentatie. De marskramer hierboven spreekt bijvoorbeeld van gedichten en liedjes en die waren er inderdaad, in alle soorten en maten. Maar er bestonden ook pamfletten in de vorm van al dan niet berijmde samenspraken (waarmee de voors en tegens van een bepaalde kwestie op een aantrekkelijke manier naar voren konden worden gebracht), brieven (van al of niet fictieve ooggetuigen), levensbeschrijvingen (ophemelend of juist neersabelend), reisverhalen en toneel - zo is Vondels politieke sleuteldrama over Oldenbarnevelt, Palamedes of vermoorde onschuld (1625), destijds als pamflet uitgegeven. In die pamfletteksten zelf werden literaire middelen gebruikt, zoals allerlei soorten beeldspraak en ontleningen aan de bijbel, de mythologie en de fabelliteratuur, de antieke en de eigentijdse geschiedenis. Ook was er intensief intertekstueel verkeer: pamfletschrijvers verwijzen naar andere pamfletten en reageren daar ook vaak op.
De verkoop van pamfletten gehoorzaamde aan een ijzeren marktwet: hoe spraakmakender, hoe gewilder. Spraakmakend was een pamflet vooral als er herkenbare personen, instanties of groeperingen in bekritiseerd of belasterd werden. In herhaaldelijk uitgebrachte verbodsplakkaten van de Staten-Generaal, die ook op gewestelijk niveau werden overgenomen, werden zulke pamfletten inclusief de veelal anonieme opstellers, drukkers en verspreiders ervan, krachtig gediskwalificeerd en bedreigd met strenge vervolging en bestraffing. Heten de betrokkenen ‘twistgierig’ en ‘seditieus’ (oproerig), hun producten zijn ‘schandaleus’ en ‘argerlijck’ en ze staan vol met ‘calumnien’ (laster) en ‘invectieven’ (beledigingen). Met name de wettelijke
| |
| |
regering wordt er ‘gansch onbehoorlick schandaleuselick’, ‘seditieuselijk’, en ‘diffamatoirlijk’ (lasterlijk) in voorgesteld. Bovendien tastten die schandaleuze boekjes ook nog eens de reputaties aan van allerlei gezagsdragers uit naburige landen, met alle kwade gevolgen van dien voor de Republiek, zo meenden de overheden. Hierover waren de lokale en de gewestelijke autoriteiten het hartgrondig eens, maar hun eensgezindheid veranderde zodra de drukker, verkopers en/of auteur van zo'n ordebedreigend boekje was opgepakt. Dan kwam de veroordeelde vanwege jurisdictieconflicten nogal eens weg met een geldboete of een ‘geseling met een vossenstaart’.
Hoewel pamfletten er in sommige gevallen stevig op los lasteren en een overheidsverbod op zo'n pamflet de vraag ernaar geweldig kon stimuleren, berustte de attractiviteit van dit opiniërende medium niet alleen op schandaal- en sensatiefactoren. De gerenommeerdheid van een auteur zal bijvoorbeeld mede van invloed zijn geweest. Van destijds bekende dichters als Joost van den Vondel, Antonides van der Goes, Jan Zoet, Joachim Oudaan et cetera, waar gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw dichteressen als Cornelia van der Veer bijkwamen, zijn diverse gedichten als pamflet uitgegeven. Dit gebeurde niet altijd met medeweten en goedkeuring van de auteur in kwestie - wat het pamflet dan toch weer een beetje sensationeel kon maken. Zo wist een Haagse drukker in 1636 de hand te leggen op een gedicht van een zeer jeugdige bewonderaarster van Jacob Cats en diens antwoord daarop. Zonder Cats' medeweten en toestemming maakte hij de teksten openbaar. Dat vermeldt deze drukker in een bericht voor de lezers, inclusief de verkoopstimulerende mededeling dat het inmiddels al een herdruk betrof: de hele eerste oplage was binnen een week uitverkocht.
Deze bloemlezing uit een periode van ruim een eeuw bevat veertien pamfletteksten die uitgezocht zijn met het oog op de literaire middelen waarmee de auteurs hun nieuws en opinies heb- | |
| |
ben willen presenteren. Zij bieden ons geen literaire topprestaties, maar gelegenheidsliteratuur, die van het ene moment op het andere uit de pen moest komen om liefst nog dezelfde dag onder de drukpers gelegd te worden. De onderwerpen waren destijds hoogst actueel: kwesties van oorlog en vrede, een gewonnen veldslag, een literaire prijsvraag, kritiek op de verfranste cultuur, een komeet, oproer in Amsterdam - om er enkele te noemen. Twee grote thema's keren continu terug: politiek en godsdienst, of beide tegelijk, omdat het ene bijna onlosmakelijk verbonden was met het andere. Het waren thema's waar toenmalige pamfletlezers niet genoeg van voorgeschoteld konden krijgen, temeer daar ze vaak meeslepend gepresenteerd werden.
Het grote ankerpunt in zeventiende-eeuwse pamfletten is de opstand en strijd tegen de Spaanse overheersing of Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Het enorme Spaans-Habsburgse imperium was bestreden door een minuscuul deelgebiedje daarvan, de Nederlanden. Zij hadden vastgehouden aan hun eigen, veelal eeuwenoude vrijheden en privileges, terwijl de elkaar opvolgende Spaanse vorsten centralisatie voorstonden om hun rijk zo goed mogelijk bestuurbaar te houden. Streefde het Spaanse gezag naar rooms-katholicisme voor allen en verbood het andere geloofsrichtingen ten strengste, de verschillende groepen van Nederlandse protestanten hadden zich niet laten dwingen tot terugkeer in de schoot van de moederkerk. Een bloedige strijd werd het, van ‘vrijheid’ tegen ‘slavernij’ en ‘tirannie’ - sleutelbegrippen die al in de tijd van de opstand zowel een politieke als religieuze lading meekregen en die ook nadien bleven opduiken in de pamfletliteratuur.
Uit het politieke en religieuze verzet tegen Spanje is de Republiek der Verenigde Nederlanden geboren, een federatie van zeven noordelijke gewesten die tegenover de gezamenlijke vijand, maar ook ten opzichte van elkaar, hun vrijheden en verworven rechten koesterden. In dat losse verbond had het gewest Holland het politieke overwicht, omdat het veruit het rijkst en
| |
| |
welvarendst was en het grootste aandeel in de defensiekosten voor zijn rekening nam; het voerde het liefst een neutralistische politiek van vrede en tolerantie om de handel te bevorderen. Een koning ontbrak, maar de functie van stadhouder, dat wil zeggen: de wettige plaatsvervanger van de vorst, was blijven bestaan. De stadhouders behoorden allemaal tot het geslacht Oranje-Nassau, een naam met een welhaast magische klank, omdat Willem i van Oranje (de held van het Wilhelmus), stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, als de eerste grote verzetsheld en voorvechter van politieke en godsdienstvrijheid gold.
Oranjestadhouders, met name die van Holland, vormden in de Republiek een machtsfactor van de eerste orde: een stadhouder had rechtshalve inspraak in de samenstelling van stadsbesturen, hij had het recht gratie te verlenen en hij was opperbevelhebber van het leger - zijn belang lag derhalve niet bij een vredespolitiek. Zo werd het Twaalfjarige Bestand met de Spanjaarden (1609-1621) tegen de zin van Maurits van Nassau, de toenmalige stadhouder, gesloten. Hij kon daarbij trouwens rekenen op de sympathie van de gereformeerden, die hoopten dat hij de zuidelijke, rooms-katholieke Nederlandse gewesten zou bevrijden. Dat waren veelal militante calvinisten, die de strijd tegen Spanje als een strijd voor de ‘ware’, gereformeerde godsdienst beschouwden, tegen het ‘valse’ rooms-katholicisme. Het was een strijd waarin God de zijde van het volk van Nederland gekozen had, het tweede Israël, met de stadhouder als Zijn instrument, zoals Hij ook Mozes en andere helden uit het Oude Testament tot Zijn werktuig uitverkoren had. Ook na de Opstand bleven gereformeerden de stadhouders dit hoge gezag toekennen en als kampioenen van de ‘ware religie’ eren.
Maar Maurits, noch de andere stadhouders na hem, hadden het in de politiek voor het zeggen. De soevereiniteit lag namelijk bij de hoogste gewestelijke bestuursorganen, de Provinciale Staten. De stadhouder was niet meer dan hun dienaar. Dat lijkt een heldere gezagsverhouding, maar dat was het niet doordat de
| |
| |
stadhouder nu eenmaal invloed had op de benoeming van de statenleden. Zij waren immers afkomstig uit de stadsregeringen, waarvan hij de samenstelling mee had bepaald. Deze complicatie was een voortdurende bron van spanningen. Het kwam tot uitbarstingen zodra een van beide partijen (ofwel de Staten, in de persoon van hun voorzitter, de raadpensionaris, ofwel de stadhouder) te weinig speelruimte liet aan het politieke streven van de ander. Tot twee keer toe verkeerde de Republiek op de rand van een burgeroorlog: staatsgezinde regenten stonden als vijanden tegenover prinsgezinde collega's, volksoproeren in de steden, soldaten en schutters die de orde moesten herstellen, ingrepen in de stadsregeringen door de stadhouder, en, beide keren, de gewelddadige dood van een raadpensionaris: Johan van Oldenbarnevelt in 1619 en Johan de Witt in 1672.
De eerste crisis begon al voordat het Twaalfjarige Bestand een feit was. Aan de Leidse universiteit raakten in 1604 twee hoogleraren in de theologie, Franciscus Gomarus en Jacobus Arminius, in conflict over het godsdienstige leerstuk van de uitverkiezing. Gomarus huldigde de strenge of ‘precieze’ opvatting, waarin God alles tevoren beschikt heeft en waarin onveranderlijk vaststaat wie na de dood wel en wie niet zalig zal worden. Aan die verkiezing kan de mens niets doen. Arminius' opvatting was iets minder streng (‘rekkelijk’). Hij gaf ruimte aan de vrije wil: de mens kan Gods genade aanvaarden of weigeren. Dit conflict kwam in de publiciteit en groeide uit tot een grootscheepse godsdiensttwist. Vermenging met de politiek volgde toen de aanhangers van Arminius (hijzelf was inmiddels overleden) zich in een ‘remonstrantie’ (verzoekschrift) tot de Staten van Holland richtten. De gomaristen of contraremonstranten reageerden met een contraremonstrantie. De standpunten werden steeds onverzoenlijker en het dieptepunt werd bereikt toen Maurits openlijk de contraremonstrantse zijde koos in het conflict, terwijl Oldenbarnevelt met de remonstranten sympathiseerde. Op de nationale kerkvergadering, de Synode van Dor- | |
| |
drecht (1618-1619), dolven de remonstranten het onderspit: zij werden uit de kerk gezet. Nog geen maand later verloor Oldenbarnevelt zijn hoofd op het schavot.
Na de dood van Maurits (1625) sluimerde de tegenstelling tussen enerzijds de Staten, de raadpensionaris en liberale regenten, en anderzijds de stadhouder, brede lagen van de burgerij en de orthodoxe calvinisten. Maar stadhouder Willem ii kwam in 1650 in botsing met een aantal Hollandse regenten en de stad Amsterdam. Het machtige gewest Holland wilde het leger inkrimpen, waarop de stadhouder ingreep door zes vooraanstaande regenten, onder wie de vader van Johan de Witt, gevangen te laten zetten in slot Loevestein. Ook deed hij een militaire aanval op Amsterdam, waar eveneens Oranjetegenstanders de dienst uitmaakten. Deze verrassingsaanval mislukte weliswaar, maar de regenten die de kern van het verzet vormden, trokken zich uit hun functies terug. De strijd om de macht leek beslist in het voordeel van de stadhouder. Nog hetzelfde jaar stierf hij echter onverwacht aan de pokken. De staatsgezinden, sinds de internering op Loevestein ook wel ‘Loevesteinse factie’ genoemd, waren opgelucht: voorlopig viel er geen Oranjestadhouder te vrezen, want Willem iii, acht dagen na de dood van zijn vader geboren, lag nog veilig in de wieg. Zo begon in 1650 voor Holland en een aantal andere gewesten het eerste stadhouderloze tijdperk.
In 1653 nam Johan de Witt als raadpensionaris de leiding van de Hollandse Republiek. De Witt was een vurig voorstander van ‘ware vrijheid’, een politiek waarbij de gewestelijke statencolleges, met Holland aan het hoofd, het in de Republiek voor het zeggen hadden. Voor een stadhouder was hierin geen plaats. De traditionele Oranjeaanhang dacht hier uiteraard anders over en de positie van het stadhouderschap werd een politiek discussiepunt van de eerste orde, temeer naarmate Willem volwassen begon te worden.
Het was niet de enige kwestie die de Republiek verdeelde.
| |
| |
Een ander punt van discussie vormde de versterking van de verdedigingswerken, nodig om de agressie van Frankrijk te kunnen weerstaan. De veroveringen van Lodewijk xiv in de Zuidelijke Nederlanden waren een verschrikkelijk voorspel van wat de Republiek te wachten stond als de defensie niet spoedig op sterkte zou zijn. De Witt besefte dit terdege en probeerde de benodigde gelden te verzamelen. Een hevig politiek getouwtrek begon, eerst binnen de Staten van Holland, waar Amsterdam pas na langdurig vertragen tot medewerking bereid was; vervolgens lag Zeeland dwars. Uiteindelijk kon de vloot nog wel tijdig in paraatheid gebracht worden, maar voor het landleger, waarvan de organisatie sterk gedecentraliseerd was geraakt, lukte dit niet meer. Ondertussen was de roep om Willem iii steeds luider geworden. Zijn groeiende aanhang verwachtte dat de jonge prins van Oranje, net als zijn illustere voorvaderen, redding zou kunnen brengen. Begin 1672 werd hij tot opperbevelhebber van het leger benoemd. Enkele maanden later werd de Republiek aangevallen door Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen en leek het einde nabij. Voor De Witt kwam dat inderdaad spoedig: op 4 augustus nam hij zijn ontslag en op 20 augustus werd hij samen met zijn broer Cornelis in Den Haag nabij de Gevangenpoort gelyncht door een opgehitste volksmenigte.
Pamfletschrijvers hebben zich vol overgave gemengd in deze crisissen. Niet alleen om er de laatste stand van zaken over mee te delen, maar vooral om de publieke opinie te bespelen. En ook in rustiger tijden getuigen hun teksten bijna stelselmatig van politiek en/of religieus engagement. ‘Wonderlijk nieuws om na te vertellen’, dat bieden ze voor moderne lezers nog steeds.
|
|