De lust tot lezen
(1988)–Maaike Meijer– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse dichteressen en het literaire systeem
[pagina 316]
| |||||||||||||
Hoofdstuk 10
| |||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||
‘Literary historical poetics - the historical study of literary polysystems - cannot confine itself to the socalled “masterpieces” [...]. This kind of elitism should be banished from literary historiography.’ Itamar Even-Zohar, ‘Polysystem Theory’ 1979:292 | |||||||||||||
1 InleidingIn dit hoofdstuk wil ik ingaan op enkele van de nieuwere theorieën en alternatieve beschouwingswijzen, die na, en deels in reactie op het New Criticism zijn ontwikkeld. In mijn optiek zijn ze niet alternatief genoeg. Geen van de nieuwere benaderingswijzen breekt radicaal met wat ik in het vorige hoofdstuk al noemde: de mythe van de Ene Literatuur en de Ene Literatuurgeschiedenis. Het is deze conventie van het instituut literatuur die dringend opgeruimd moeten worden om een werkelijke democratisering van literatuurgeschiedenis en literaire kritiek mogelijk te maken. Vervolgens wil ik dan ook een alternatieve visie voorstellen, die wel een radicale breuk met deze mythe inhoudt. De mythe van de ene literatuur is trapsgewijze opgebouwd. Er zijn bij nader toezien twee conventies in te onderscheiden: die van de afperking en die van de waardering. De afperkingsconventie bestaat uit de aanname dat er in de literaire cultuur een overzienbaar corpus teksten zou bestaan dat aanspraak kan maken op het predikaat ‘literatuur’. De gronden waarop deze selectie historisch tot stand is gekomen, zijn uit het zicht verdwenen. Over de samenstelling van dat corpus kan men van mening verschillen - vergelijk de canon van Lukacs met die van Curtius (Jauss 1982a:xi) - maar over het bestaan van een, dé, literatuur als een min of meer homogeen, evoluerend geheel, bestaat onder literatuurtheoretici en historiografen een grote mate van overeenstemming. Conventie twee is die van de waardering. De geldigheid van de selectie wordt gelegitimeerd door de waarde die dit uitverkoren corpus teksten geacht wordt te vertegenwoordigen voor de geletterde leden van de cultuur. Deze teksten zijn ofwel de esthetische incarnatie van een universele essentie, ofwel ze voldoen aan een geëxpliciteerde set van kwaliteitsnormen. Omdat de waarde vaak | |||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||
het richtsnoer is bij de afperking van de canon, en de afperking de waarde weer bevestigt, zijn de conventies van selectie en waardering niet goed van elkaar te onderscheiden. Mooij (1987) is exemplarisch in het volgen en verdedigen van beide conventies. Elke literair-kritische school en elke dominante schrijversgroep ontwerpt zijn eigen plaatje van de Ene Literatuur, gemodelleerd naar de eigen voorkeuren, dat op zijn beurt weer leidt tot de passende herontdekkingen en revisie van de literaire traditie. In dit boek is al een aantal voorbeelden gegeven van hoe critici en historiografen selecteren. Selectie vindt plaats op grond van een vaak impliciet gehouden geloof in de enige echte literatuur, en er liggen altijd visies en belangen aan ten grondslag. In hoofdstuk 4 kwam aan de orde hoe de literaire kritiek - voorpost van canon-formatie - Neeltje Min de literaire marginaliteit in manoeuvreerde. Aan die uitsluiting ligt in mijn visie een sekse-ideologie ten grondslag: de ‘wet van Sullerot’, volgens welke vrouwenwerk automatisch lager wordt gewaardeerd dan mannenwerk, geldt ook voor het dichtersberoep. Verder speelde in de Min-receptie ook het onvermogen van mannelijke critici om zich te verdiepen in een poëzie, die confronterende voorstellingen van een vrouwelijke belevingswereld schept. In hoofdstuk 6 beschreef ik de canonvorming van de Merlynisten. Aan de uitsluiting van vrouwen uit die canon lag een (onbewuste) patriarchale sekse-ideologie ten grondslag. Bij de Merlynisten speelde ook een professionaliseringsbelang.Ga naar eind1 In hoofdstuk 7 kwam aan de orde hoe witte critici zwarte teksten benaderen met de gevestigde witte kwaliteitscriteria en leeswijzen, waardoor de eigensoortige vormgevingsprincipes van de zwarte teksten onzichtbaar blijven, en waardoor tegelijk de gevestigde criteria worden afgeschermd. Hieraan liggen mijns inziens witte groepsbelangen ten grondslag. In hoofdstuk 9 heb ik laten zien dat het beeld van de jaren vijftig in de Nederlandse poëziegeschiedenis zozeer wordt gedomineerd door de constructie van de groep Vijftigers of Experimentelen - waaraan alle andere literaire fenomenen worden gerelateerd en afgemeten - dat veel uit die periode volkomen onbeschrijfbaar is geworden. Ook daaraan is het (vaak onbewuste) mannelijk groepsbelang niet vreemd. Wie kritiek bedrijft en geschiedenis schrijft moet onvermijdelijk | |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
selecteren. Wie dat niet doet, heeft in het geheel niets te melden: die kan alleen maar een nimmer eindigende indruk blijven geven van de kaleidoscopische chaos die de literaire cultuur in zijn talloze verschijningsvormen is. Ik heb dan ook geen bezwaar tegen selecteren. Ik heb wel bezwaar tegen de onderdrukking van het besef dát de lijst van gepriviligieerde werken een keuze is, die andere werken uitsluit, en die berust op een groepsbelang. Elk beeld van de literaire cultuur is een constructie, die een afspiegelingsrelatie onderhoudt met het subject dat het beeld aanbiedt. Er zijn altijd andere constructies, vanuit andere perspectieven, mogelijk. Het presenteren van de eigen literair-historische constructie als algemeen-geldende waarheid, als dé literatuur, is schadelijk. Het is een vorm van machtsmisbruik van de groep(en) die zich de sleutelposities in het literaire systeem hebben toegeëigend. Het vervreemdt en discrimineert de groepen, die minder of geen culturele macht en invloed kunnen ontplooien. Democratisering van literatuurgeschiedenis en literaire kritiek zal betekenen dat de machthebbers van de literaire meningsvorming afstand doen van het eigen gelijk, en ruimte laten voor andere visies. Als laatste voorbeeld van de destructieve werking van de mythe van de Ene Literatuur wil ik de constructie van het postmodernisme noemen. Hoewel het postmodernisme buiten het bestek van deze studie valt, ga ik er toch even op in, omdat het uitsluitings-proces er zo zichtbaar in wordt. Bovendien is het proces misschien nog te stoppen, aangezien de beschrijving, de definiëring en de literair-historische plaatsing van het postmodernisme nog in discussie is (Van Alphen 1988, McHale 1987, Fokkema 1984, Bertens/ Fokkema e.a. 1984). Het is verontrustend dat veel onderzoek naar de kenmerken van postmodernistische literatuur, het omschrijven van de nieuwe periode-code, plaatsvindt aan de hand van een zeer beperkt corpus primaire teksten van mannelijke schrijvers. Vaak worden Borges en Robbe-Grillet genoemd als voorvaders, Barthelme en Calvino als harde kern en Matsier als Nederlandse representant. Fokkema's postmodernistische canon bestaat uit Borges, Cortázar, García Marquez, Barth, Barthelme, Coover, Pynchon, Fowles, Butor, Robbe-Grillet, Calvino, Handke, Bernhard, Rosei en andere mannelijke auteurs, in Nederland Hermans, Nooteboom, Krol en De Winter. In een beschrijving van een stroming | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
die universeel en sekse-neutraal pretendeert te zijn zouden echter met evenveel inhoudelijk recht ook nouveau roman-schrijfsters als Nathalie Sarraute, Marguerite Duras en Monique Wittig als voorloopsters kunnen worden opgevoerd. Tot de harde kern zou men ook de schrijfsters van de Franse écriture féminine kunnen rekenen, evenals Susan Sontag, Joan Didion, Renate Adler en Kathy Acker, terwijl (de latere) Doeschka Meijsing en Lidy van Marissing als Nederlandse representanten naast Matsier kunnen figureren (voor een argumentatie: Branderhorst/Van Vessem 1986). Maar omdat de constructeurs van het postmodernisme zich in hun selectie van primaire literatuur en in hun beschouwingen, bewust of onbewust, beperken tot mannenwerk verdwijnen de vrouwelijke auteurs geleidelijkaan verder uit het zicht. Elaine Showalter merkte in 1975 al op dat we in ‘the new line-up of Pynchon, Barth, Heller, Barthelme, Hawkes, Coover, Vonnegut, Elkin’ tevergeefs zoeken naar namen van vrouwelijke auteurs, en dat is zo gebleven. The problem is not simply that women are not writing in the abstract, discontinuous, parodistic manner of postmodernist fiction: female fabulists and experimentalists like Susan Sontag, Rosellen Brown, Rosalyn Drexler and Carol Emshwiller seem not to be noticed. (Showalter 1975:459) Het postmodernisme, gevat in de definities van de literaire procédés van de mannelijke beoefenaren ervan, wordt op deze manier gemaakt tot het meest recente leidinggevende esthetisch paradigma in de literatuurgeschiedenis. Eenmaal gevestigd zal het worden tot een kritische norm, die alles wat niet precies past in dit gestroomlijnde ‘postmodernisme’, uit de canon wegdrukt. Dat vrouwelijke auteurs worden geweerd uit de primaire corpora waarop nieuwe periode-codes worden gefundeerd is een groot probleem. Dat probleem wordt verergerd door de structuur van het evolutionistische geschiedverhaal zélf. Literaire geschiedenis wordt vaak gezien als een lineaire aflossing van periode-codes, als de voortschrijdende ontwikkeling van een als homogeen gedachte literatuur. Dit denken in termen van het Ene sluit een denken in termen van het Vele uit. Denken in termen van het Ene brengt noodzakelijk een hiërarchisch denken met zich mee. Wat | |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
niet aan het Ene beantwoordt valt uit de boot, het tweede plan in. Er is in het evolutionistisch geschiedverhaal altijd slechts plaats voor een dominante praktijk, niet voor meerdere literaire praktijken naast elkaar. Zo leidt de Mythe van de Ene Literatuur weliswaar tot orde, overzichtelijkheid en literatuurgeschiedenissen, maar zij vraagt een hoge prijs: de literatuurgeschiedenis die eruit voortkomt maakt een gedeelte van haar eigen bronnen zoek.
De eerste conventie van de Mythe van de Ene Literatuur is, zoals gezegd, de aanname dat er een min of meer homogeen corpus teksten is dat literair genoemd mag worden, en waarover men alleen in de details van de concrete invulling van mening kan verschillen. De tweede conventie is vervolgens het idee dat deze literatuur universeel is, waardevol en vormend voor de geletterde deelhebbers aan de cultuur, ongeacht hun onderlinge verschillen en strijdige belangen. De Literatuur wordt beschouwd als ontheven aan ideologie. Zij zou zelfs een tegenwicht vormen tegen het ideologisch geweld dat ons in het dagelijks leven omringt.Ga naar eind2 De kunst staat boven alle ideologische partijen in deze visie, die uiteraard zelf ook een vorm van ideologie is. Dit tweede onderdeel van de mythe is in de laatste decennia uitvoerig en fundamenteel bekritiseerd. Ik noem de marxistische literatuurbeschouwing (Eagleton, Zima, Jameson) die op dit terrein de langste traditie heeft (Lukacs, Hauser, Goldmann, Brecht, Benjamin); de Frankfurter Schule (Adorno); de kritische narratologie (Bal), de semiotiek (Barthes, Even-Zohar, Diaz-Diocaretz, ook reeds Lotman), de literatuursociologie (Bourdieu, Verdaasdonk/Van Rees), de feministische (Millett, Tompkins, Belsey, Felman, Bal, Lemaire) en zwarte (Gates) literatuurtheorie. De eerste conventie van de mythe van de Ene Literatuur is echter veel minder aangepakt, en daarom zal ik mij hier daarop concentreren.
Dat de mythe van de Ene Literatuur zo persistent blijft, komt omdat er nauwelijks radicale alternatieven worden voorgesteld. Literatuurtheorieën gaan en komen, en reproduceren allemaal hetzelfde beeld van de ene, homogene literatuur, hoe vernieuwend ze op andere punten ook zijn. Een vruchtbaar en strijdbaar alternatief is dat van de feministische literatuurwetenschap, die pleit | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
voor onderzoek vanuit de hypothese dat er een (gedeeltelijk) autonome vrouwencultuur en vrouwentraditie bestaat en die daarin tot nieuwe literaire criteria komt (Gilbert & Gubar 1985, Meijer/Schaap 1987). In het vorige hoofdstuk heb ik met die hypothese gewerkt, maar als alternatief gaat het nog niet ver genoeg. Er moet een heterogeniteitsvisie op het hele literaire systeem en daarmee een confrontatie met de dominante literatuurwetenschap aan verbonden worden (ook Robinson 1985). Alleen dan kan een plaats worden gegeven aan - bijvoorbeeld - de zwarte en de lesbische literatuur, die niet aan ‘snufje afwijking’ blijft. Een ander alternatief is de polysysteem-hypothese van de Israëlische semioticus Even-Zohar (1978, 1979), waaraan echter ook enkele bezwaren kleven. Eerst wil ik laten zien hoe de oude conventies blijven circuleren onder de erfgenamen van New Critics. Ik beperk me tot twee zeer invloedrijke theorieën op het gebied van de literaire evolutie, namelijk die van Harold Bloom en Hans Robert Jauss. Bij Jauss zal ik ook de receptietheorie in iets algemenere zin betrekken, omdat daar blijkt dat de mythe van de ene literatuur zo sterk is, dat zij zich zelfs tegen de eigen premissen in handhaaft. De feministische literatuurtheorie heeft de aanzet gevormd voor mijn eigen visie op het literaire systeem als een heterogeen, pluralistisch systeem. Bij Even-Zohar (1978/79) vond ik een soortgelijk voorstel. Die hypothese van een meervoudig stelsel van circuits van literaire produktie en receptie zal ik in het laatste hoofdstuk toelichten met een case-study: een analyse van werk en receptie van Elly de Waard, die enkele van die circuits zichtbaar maakt. In de kritiek op Bloom en Jauss is het niet mijn bedoeling hun theorieën als geheel onbruikbaar terzijde te schuiven. Ze blijven nuttig, maar dan binnen een veel beperkter kader dan waarin ze zelf pretenderen bruikbaar te zijn. Ze zullen hun plaats krijgen binnen een beschrijvingsmodel van de literaire traditie zoals ik die zie: als een pluralistisch, meer-lagig systeem. | |||||||||||||
2 Harold BloomBloom is een van de theoretici die afdoende met het New Criticism hebben afrekend. Zoals bekend zagen New Critics teksten als entiteiten op zichzelf, los van context en van andere literaire teksten. | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
Bloom ziet elke tekst daarentegen als het resultaat van een intensieve interactie met talloze voorgangers-teksten. Hij construeert een Freudiaanse vader-zoon-relatie tussen de dichter en de literaire traditie waarvan deze zich moet onderscheiden. Zijn visie lijkt een moderne versie van het Renaissancistische translatio-imitatio-aemulatio-principe, met krachtige nadruk op het aemulatio-aspect. In The Anxiety of Influence (1973) stelt Bloom dat elk gedicht een opzettelijke mis-interpretatie is van een voorafgaand gedicht, en zelfs van de poëzie in het algemeen. Of: ‘A poem is a response to a poem, as a poet is a response to a poet, or a person to his parent’ (Bloom 1975a:18). Zoals zonen de opvolgers van hun vaders zijn en op hen moeten lijken, maar tegelijk zelf de nieuwe autoriteiten moeten worden, zo moeten ook dichters zich van die lange rij poëtische vaders onderscheiden. Voor de lezer betekent dit dat een gedicht geen aparte entiteit is, maar een complexe gebeurtenis, die met duizend draden aan de voorgangers is gebonden, ‘itself a synecdoche for a larger whole including other texts.’ En: ‘Reading a text is necessarily the reading of a whole system of texts, and meaning is always wandering around between texts’ (Bloom 1975b:106-108). Verder stelt Bloom dichters en critici op een lijn met elkaar. Beiden zijn lezers. Dichters lezen de traditie en eigenen zich die toe door de voorgangers te herschrijven, als heroïsche daad van zich onderscheiden en overleven. Critici - ook lezers - wagen zich aan een soortgelijke heroïsche daad, die van de interpretatie, die per definitie een mis-interpretatie is. Zo ziet Blooms versie van de voortzetting van de literaire traditie eruit als een slagveld, waarin alleen de sterkste dichters en critici overleven. ‘Een dichter is sterk, omdat dichters na hem moeten werken om hem te overwinnen. Een criticus is sterk naarmate zijn lezingen meer andere lezingen tevoorschijn roepen.’ Tot zover Harold Bloom.
Blooms verdienste is dat hij een voorstel doet omtrent de relatie van het werk met de buitentekst-door hem wel beperkt tot een intertekstueel literair universum - waarmee hij met de autonomie - gedachte kan breken. Verder is het ook interessant dat hij dichters en critici op één lijn stelt: beiden brengen een tekst voort die een interpretatie, een ‘lezing’ is. De kritiek op zijn theorie van literaire | |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
evolutie betreft zijn onkritische aanname, dat er slechts een enkele literaire traditie bestaat, die zich beweegt van Homerus, via Spencer, Shakespeare en Milton, naar de dag van heden. Orale overleveringen, volksliteraturen, vrouwenliteraturen en marginale genres onderkent Bloom niet. Zijn uitgangspunt is de canon. Hij veronderstelt een hechte gemeenschap van lezers, schrijvers en critici die het hele systeem van teksten kent, waarbinnen de dichter zijn opzettelijke mis-interpretatie uitvoert. Hij brengt de literaire traditie terug tot een symbolische opeenvolging van éénoudergezinnen die slechts vaders en zonen herbergen. Deze theorie van de literaire invloed is derhalve alleen maar bruikbaar wanneer je uitgaat van een canoniek begrip van een gedeelde en coherente literaire traditie. Annette Kolodny (1985) heeft die kritiek op Bloom geformuleerd. Zij wees erop dat Blooms gedeelde en coherente literaire traditie een illusie is. Veel schrijfsters plaatsen zich bijvoorbeeld expliciet buiten de dominante (mannen)traditie. Kolodny put voorbeelden uit de romanprologen van de negentiende-eeuwse Amerikaanse vrouwenliteratuur, maar in elke andere literatuur zijn er, vanaf de achttiende eeuw, soortgelijke voorbeelden te geven van romanprologen, waarin de schrijfster zich richt tot een vrouwelijk lezerspubliek. Een Nederlands voorbeeld is de beroemde proloog op Sara Burgerhart van Wolff en Deken: ‘Nederlandsche Juffers!’ Schrijfsters presenteren zichzelf zelden als volgsters van de voetsporen van Milton, Shakespeare of Spencer.Ga naar eind3 De lezeressen hadden op haar beurt behoefte aan een literatuur die hun (vrouwen)leven centraal zou stellen: ‘the sewing circle rather than the whaling ship as functional symbol of the human condition’. Vervolgens geeft Kolodny een zeer fraaie analyse van Charlotte Perkins Gilmans novelle The Yellow Wallpaper, die te situeren valt in twee tradities: In de mannentraditie is het een heroïsche misinterpretatie van de horror-verhalen van Edgar Allan Poe. In de vrouwentraditie is het een radicalisering - een ‘misprision’ - van de in die traditie gangbare beschrijving van het psychisch leven van een huisvrouw. Noch de mannelijke, noch de vrouwelijke lezersgroep liet - in 1892 - haar verwachtingshorizon echter doorbreken: beide lezersgroepen lazen volgens zodanig voorgeprogrammeerde codes dat Gilmans verhaal tussen de wal en het schip viel. | |||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||
Pas tientallen jaren later werd het herontdekt en gewaardeerd, door een nieuwe generatie vrouwelijke lezers. Het interessante is dat The Yellow Wallpaper een verhaal is dat zelf over mannelijk en vrouwelijk ‘lezen’ gaat. Die twee vormen van lezen zijn incompatibel: de beoefenaren ervan begrijpen elkaar niet eens. In haar eigen verhaal voorzag Gilman, met symbolische exemplariteit, de reactie van de twee lezersgroepen al. Blooms theorie is helemaal niet in staat de relatie van een schrijfster als Gilman tot haar verschillende voorgangers en -gangsters te traceren, omdat zijn aanname van de ene coherente mannentraditie dat principieel onmogelijk maakt. | |||||||||||||
3 Hans Robert JaussEen tweede theorie die veel omver werpt behalve het idee dat er één, de enige, literaire traditie is, is de receptietheorie van Hans Robert Jauss. Dat is des te merkwaardiger, omdat veel van wat Jauss beweert vrijwel lijnrecht tot de conclusie zou moeten leiden dat er niet één literaire cultuur is, maar vele tegelijk. Jauss' bekende Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1975a, oorspr. 1967) richtte zich tegen de traditionele praktijk van literatuurgeschiedschrijving, die zich beperkte tot een chronologische ordening van feiten over schrijvers en werken. Deze literatuurgeschiedenis is, aldus Jauss, het blinde produkt van de moderne waarde-toekenning en smaak. Volgens Jauss moet de literatuurgeschiedschrijving echter het historische proces van veranderende waardetoekenning en zingeving beschrijven. Met andere woorden: literatuurgeschiedenis moet niet de literaire feiten verzamelen die op dit moment toevallig betekenisvol gevonden worden, maar moet de historische confrontaties beschrijven tussen de verwachtingen van lezerspublieken en nieuwe literaire werken die al dan niet aan die verwachtingen voldoen, en die een voortdurende verandering van de smaak veroorzaken. Literatuurgeschiedenis wordt bij Jauss een geschiedenis van de receptie van literatuur. Hij is tegen elke essentialistische conceptie van kunst. Essentialisme dreigt altijd daar, waar literatuur los van zijn receptie wordt bestudeerd, los van de patronen van individueel en collectief begrijpen, die voortkomen uit lezing en die in de tijd evolueren. Jauss onder- | |||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||
scheidt nu - in zijn latere werk steeds duidelijker - twee typen ‘verwachtingshorizon’: die van het lezerspubliek en die van het werk zelf. De verwachtingshorizon van het lezerspubliek is het diffuse geheel van literaire smaak en normen, waarbinnen het nieuwe werk gelezen wordt. Die verwachtingen bestaan uit:
Die verwachtingshorizon van het lezerspubliek is volgens Jauss te reconstrueren of objectiveerbaar te maken, door synchrone dwarsdoorsneden: het vergelijkende onderzoek naar de recepties van werken, naar de normen volgens welke ze al dan niet gewaardeerd werden, onderzoek naar het dagelijks taalgebruik vergeleken met het geaccepteerde poëtische taalgebruik van een bepaalde tijd. Nieuw is daarbij Jauss' opvatting dat de historische verwachtingshorizon niet zonder meer beschikbaar is in de vorm van expliciet geuite meningen, conventies, normen, poëtica's: de verwachtingshorizon is voor zijn eigen tijd onbewust. Zij moet gereconstrueerd worden uit een veelvoud van symptomen die receptiedocumenten ons verschaffen (Jauss 1982a:xii). Op de methodologische implicaties daarvan kom ik in het volgend hoofdstuk terug. De verwachtingshorizon van het lezerspubliek kan ofwel onaangeroerd blijven (bijvoorbeeld door ontspanningslectuur) ofwel bevestigd worden (door werk dat geheel in de gangbare smaak valt) ofwel doorbroken worden en daarmee verlegd. Literaire evolutie is mogelijk doordat nieuwe literaire werken de bestaande verwachtingshorizon steeds aantasten en verschuiven. Dat gebeurt door werken die beroering wekken. Voorbeelden zal ieder hier zelf kunnen bedenken. Toen het verzet tegen The Catcher in the Rye van Salinger geluwd was, was een brabbelende adolescent tot een denkbaar literair personage geworden. Nijhoff, Vasalis en Achterberg introduceerden respectievelijk de fluitketel, het scheermes en de moderne techniek in de poëzie, wat aanvankelijk als een breuk met de institutie der poëzie werd gevoeld, maar daarna bijzonder mooi en nog tien jaar later doodgewoon werd. Jauss erkent zijn schatplichtigheid aan de Russische formalisten (Jauss 1975a:142) en de | |||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||
Praagse structuralisten (Jauss 1982b:21) met hun theorie van de de-automatisering van taal en waarneming. De ontwikkeling en verandering van de verwachtingshorizon verklaart waarom literaire werken die aanvankelijk schandalig of onbegrijpelijk werden gevonden - als Joyce's Ulysses - tientallen jaren later als meesterwerken werden ervaren. De verwachtingshorizon is dan zodanig verschoven dat die werken acceptabel en leesbaar zijn geworden. Niet alleen het publiek heeft een reconstrueerbare verwachtingshorizon, ook het werk heeft een verwachtingshorizon, die blijkt uit het werk zelf: zij valt op te maken uit de gebruikte conventies van stijl, genre, vorm, poëtisch taalgebruik. Als je nu de verwachtingshorizonnen van tekst en publiek tegenover elkaar zet, kun je al bijna voorspellen wat er gaat gebeuren: het verschil tussen die twee noemt Jauss de esthetische afstand. De esthetische afstand kan concreet gemaakt worden aan de hand van reacties (succes, geschokte afwijzing, incidentele instemming, laat begrip etc.) van lezers en literaire-kritiek. Na de Literaturgeschichte als Provokation is Jauss-tot op de dag van heden-bezig gebleven met het bijstellen van zijn normdoorbre-kings- of innovatie-hypothese. De belangrijkste aanvulling is de integratie van het inzicht dat literaire waardering maar zeer ten dele een immanent-literair proces is. Behalve een literaire verwachtingshorizon is er bij lezers ook nog een maatschappelijke verwachtingshorizon. De receptie van een nieuw werk wordt zowel bepaald door literaire, als door maatschappelijke verwachtingen. Die literaire en maatschappelijke verwachtingen zijn zowel in lezers als in werken in elkaar gesmolten. Hiermee breekt Jauss met de autonomie-gedachte en geeft hij de literatuur een ‘gesellschafts-bildende Funktion’ terug.
De verbondenheid van het literaire en het maatschappelijke is uitgewerkt in ‘La Douceur du Foyer’ ondertiteld: ‘Lyrik des Jahres 1857 als Muster der Vermittlung sozialer Normen’ (Jauss 1975b). Ik vat het samen om te laten zien hoe Jauss alle gegevens aandraagt voor de omverwerping van de mythe van de Ene Literatuur, terwijl hij toch die laatste stap niet zet. Wat Jauss in ‘La douceur’ interesseert is hoe poëzie functioneert als middel om sociale normen te vormen, door te geven en te legitimeren, en tegelijk het instrument | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
kan zijn om die sociale normen te veranderen en doorbreken. De esthetische ervaring heeft met andere woorden een functie voor de vorming van de maatschappelijke werkelijkheid (en vice versa). Het verband tussen poëzie en maatschappelijke interactiemodellen legt Jauss met behulp van de kennissociologie van Berger en Luckmann. Volgens deze kennissociologen beleven we de ‘Alltagswelt’ in begrensde compartimenten van betekenis en ervaring, ‘Subsinnwelten’. Een poëtisch thema kan nu met zo'n ‘Subsinnwelt’ samenvallen. Dat is het geval met de Franse poëzie rond 1857, die veelvuldig het avondlijk geluk van de huiselijke haard thematiseert. ‘La douceur du foyer’, ‘le bonheur est dans l'âtre’ zijn taalclichés die vaak in deze gedichten worden gebruikt. Zo brengt de poëzie een ‘Subsinnwelt’ van de sociale wereld tot spreken om die te legitimeren dan wel te problematiseren. Met betrekking tot het thema ‘douceur du foyer’ heeft Jauss een synchrone dwarsdoorsnede gemaakt; 700 gedichten uit het jaar 1857, waarin drie soorten onderscheiden worden: 1. de canon, gerepresenteerd door Victor Hugo; 2. de avantgarde, gerepresenteerd door Baudelaire's Les Fleurs du Mal; 3. de ontspanningslectuur: populaire gedichten in tijdschriften, gerepresenteerd door verschillende dichters. Eerste aantekening: wie poëzie en sociale ervaring op elkaar betrekt zou kunnen bedenken dat de sociale ervaring van de een de sociale ervaring van de ander niet is, Jauss differentieert naar soorten poëzie, maar niet naar de sociaal gestratificeerde invulling van de ‘Subsinnwelten’. Om echter te kunnen vaststellen hoe poëzie de sociale Subsinnwelt van lezers bewerkt moeten ook de verschillen tussen de Subsinnwelten van lezers worden opgemerkt (zie ook Ibsch 1981:41-43). Dezelfde poëzie zal voor de ene groep lezers heel anders werken dan voor de andere. Tenslotte - een triviaal feit dat literatuurwetenschappers vaak vergeten - zal de poëzie voor de grootste groep mensen in het geheel niet werken omdat die groep niet leest. In feite houdt Jauss zich niet bezig met doorbreking van verwachtingshorizonnen, dat wil zeggen met de werking van gedichten op lezers, zoals hij in Provokation propageerde. Hij construeert uit de gedichten hoe de burgerlijke wensvoorstelling van het huiselijk geluk er rond 1857 uitzag. De situatie die in de Hugo-canon en triviaalgedichten wordt be- | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
schreven is de kleine huiselijke kring: vader moeder en kinderen. Het rijk van de vader is de vijandige buitenwereld, maar die wordt in het avonduur bezworen door het gezinsgeluk, ‘das sanfte Reich der Frau’. De lamp wordt ontstoken en de lichtkring symboliseert de saamhorigheid van het gezin. Dit ‘poëtisch überhohte Wunschbild’ is ook normatief. Victor Hugo verschaft wijze gedragslessen en gebruikt de ‘contra-idealisering: het gezin waar jammerlijk de vader ontbreekt, en de arme weduwe die alleen met haar bloedjes van kinderen is achtergebleven. Via de uitzondering wordt zo het primaat van het gezinsleven gevestigd. De gedichten representeren ook de sociale sancties. ‘Le Grillon’ van Damey beschrijft het vreselijk lot van de krekel die tussen de vreemde soortgenoten moet leven omdat hij de raad van zijn moeder in de wind sloeg. Individualiteit wordt gestraft met ongeluk en uitstoting. De gedichten presenteren een strenge scheiding tussen de binnen- en buitenwereld. Ze legitimeren de burgerlijke norm, door het huiselijk geluk voor te stellen als ideaal, tijdloos, conflictloos, geheiligd door God, de natuur en de traditie. Zo gaat de ‘poëtische Legitimation’ van deze Subsinnwelt over in een ‘ideologische Stützfunktion’. Armoede en ongelijkheid wordt doodgezwegen en door adstructie met gegevens uit de sociale geschiedenis laat Jauss zien dat de feitelijke absolute macht van de vader onzichtbaar wordt gemaakt achter een gesentimentaliseerde moederrol. Baudelaire, in Les Fleurs du Mal breekt nu met dit type verzen, omdat hij het thema van het huiselijk geluk beschrijft vanuit het perspectief van de uitgeslotenen: de prostituées, criminelen, spelers, kinderloze liefdesparen, zieken. Hij draait het ‘douceur du foyer’-schema tot in details om: het licht gaat bij hem bijvoorbeeld uit in plaats van aan. Hij overschrijdt een getaboeïseerde grens, als in ‘Le crepuscule du soir’, dat handelt over al degenen voor wie de dag tegen de avond pas begint: de ongelukkigen, de buitenstaanders, de dieven-die de huizen van de gelukkige gezinnen openbreken. Op die manier doorbreekt Baudelaire de verwachtingen van zijn lezers. | |||||||||||||
4 Problemen van Jauss' theorieJauss heeft proberen aan te tonen dat Baudelaire de verwachtings- | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
horizon doorbreekt, en dat hij door de esthetische distantie een botsing arrangeert met het sociale en poëtische stereotiep. Zo'n doorbraak is een literaire gebeurtenis, een vernieuwing. Maar er is een probleem. Jauss pretendeert dat hij de doorbraak van de verwachtingshorizon van een groep lezers heeft laten zien, maar in feite heeft hij het helemaal niet over concrete lezers gehad. Zijn hele analyse berust op tekstinterpretatie, zijn eigen tekstinterpretatie, waarbij hij de manieren waarop in verschillende groepen teksten het thema ‘douceur du foyer’ gestalte krijgt, contrastief tegenover elkaar zet. Maar botsingen met concrete lezers, die getuigenis afleggen van hoe hun sociale en poëtische normen nu zijn verstoord en vernieuwd, die vinden we nergens. Jauss postuleert dat de doorbreking en verlegging van verwachtingshorizon plaatsvindt in de zogenaamde ‘Hohenkammliteratur’, de top-literatuur, en dat de aldus veranderde literaire norm langzaam afzakt naar lagere regionen. De ene dichter is verder dan de andere. De theorie verantwoordt de ‘Ungleichzeitigkeit des Gleichzeitigen’ (Jauss 1975b:432). Er is dus in feite maar een verwachtingshorizon die terzake doet: die van de avant-garde-lezers. Lezers staan kennelijk in een hiërarchisch rijtje, en lezen respectievelijk normspiegelende, normbevestigende en normdoorbrekende literatuur. Door deze constructie houdt Jauss de mythe van de Ene Literatuur in volle omvang in stand. Het verwijt, dat Jauss zich niet met concrete lezers bezighoudt is hem o.a. gemaakt door Elrud Ibsch (1981). Ibsch komt tot het idee dat er niet een verwachtingshorizon is, maar meerdere. Zij zegt: je mag niet zonder meer aannemen dat Baudelaire uiteindelijk ook invloed uitoefent op de lezers van de triviale reeks. Dat moet nu juist door lezersonderzoek bewezen worden, zo toets je de innovatie-hypothese. Ibsch komt met gegevens waaruit blijkt dat het lezerspubliek Baudelaire in zijn eigen tijd nauwelijks las. Bovendien werd Baudelaire's potentiële normdoorbreking gesmoord: vaak merkten de critici het nieuwe niet eens op. Ook werd Baudelaire in een populair tijdschrift wel als afschrikwekkend voorbeeld opgevoerd, waarmee de inhoud van zijn gedicht weer werd opgenomen in het normbevestigend discours. Baudelaire bereikt de triviaallezers al helemaal niet, of: dat moet eerst maar eens bewezen worden. Na een eigen onderzoekje naar concrete | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
reacties op Baudelaire, somt Ibsch de verschillende receptiemogelijkheden als volgt op: Een werk dat potentieel en/of intentioneel normdoorbrekend is kan in de tijd van zijn ontstaan:
Hier wordt de logische conclusie getrokken: er is niet één, hiërarchisch opgebouwde verwachtingshorizon, maar er zijn meerdere verwachtingshorizonnen. Deze conclusie onderschrijf ik van harte.
Ibsch kwam bij haar toetsing van Jauss' innovatie-hypothese tot de suggestie dat er in de literatuur wellicht meerdere receptie-circuits zijn. Ook Anbeek (1978) stuitte op dat idee. Hij vraagt zich af of er wel voldoende receptiedocumenten beschikbaar zijn om de verwachtingshorizon van concrete lezers te kunnen reconstrueren. Als voorbeeld voert hij de laat-negentiende-eeuwse romans op, die volgens betrouwbare inschattingen van Van Deyssel, Couperus en Emants vooral door vrouwen werden gelezen. Intussen zijn de bewaarde receptiedocumenten allemaal van mannen. Maar dat ‘handjevol uitingen, van mannelijke beroepslezers’ geeft vermoedelijk geen enkel inzicht in de reacties van het lezeressenpubliek.Ga naar eind4 Door het probleem te zien toont Anbeek oog te hebben | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
voor het sekse-specifieke element in de literaire communicatie. Maar hij wil zich daar niet werkelijk in verdiepen. Twee bladzijden verder vindt hij de voor de hand liggende receptie-vragen al moeilijk te beantwoorden. Heeft (Van het) Reve de houding van de Nederlandse volk ten aanzien van de homoseksualiteit met zijn boeken gunstig beïnvloed? Heeft Anna Blaman meer begrip gewekt voor de lesbische liefde? Hoeveel huisvrouwen zijn door Anja Meulenbelt wakker geschud? (Anbeek 1978:80) ‘Badinerende voorbeelden’ noemt hij dat waarmee hij aangeeft dat hij zulke vragen niet serieus neemt. Waarom niet? Wat is er zo irrelevant aan een vraag naar de werking van potentieel en/of intentioneel normdoorbrekende teksten voor een specifiek lezers/ lezeressenpubliek? Heeft Jauss niet juist de theoretische hulpstukken aangereikt om de interactie tussen het literaire en het maatschappelijke te onderzoeken? Stel eens voor dat De schaamte voorbij had bijgedragen tot een mentaliteitsverandering naar autonomie bij een groot aantal huisvrouwen en tot een andere visie op de arbeidsdeling tussen de seksen bij nader te bepalen lezersgroepen? In Jauss' termen brengt De schaamte voorbij de ‘Subsinnwelt’ van het huisvrouwenleven tot spreken. Die ‘Subsinnwelt’ is opgebouwd in beeldvorming en taalclichés die de plaats van vrouwen legitimeren, en wordt door Meulenbelts literaire bewerking uitgedaagd. Stel eens voor dat de mogelijke huisvrouw-lezeressen hun op triviaalliteratuur geënte literaire verwachtingshorizon doorbroken hadden gezien; dat ‘Hohenkamm’-lezers zich weer om andere redenen in hun literaire verwachtingen geprovoceerd hadden gevoeld? De receptiedocumenten liggen voor deze vragen voor het opscheppen. Maar Anbeek voert zulke vragen op als irrelevant. Hij badineert nog even voort met En dan is er koffie van Hannes Meinkema. Het probleem met deze, en elke, receptie is dat zij niet eenduidig is. Nuis vond Koffie goed, Van Deel en Fens hadden er geen goed woord voor over. Het boek is goed verkocht, maar wat de lezers ervan vonden zullen we nooit weten. Op deze manier - door de zaken voor te stellen als een onoplosbare brei - omzeilt Anbeek het probleem dat hij zelf aan de orde stelt: dat het | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
literaire systeem in een gegeven socio-culturele context mogelijkerwijs heterogeen, meer-lagig is. Dat er, en dat is een nieuwe hypothese, de mijne, in al die diverse lezersreacties wel degelijk een systeem zit als je maar bereid bent aan te nemen dat er meerdere en wellicht incompatibele cirkels zijn waarbinnen zinconstitutie door middel van literatuur plaats vindt. De recepties zouden representatief kunnen zijn voor groepen van lezers en lezeressen, met variabele verwachtingshorizonnen, voor wie teksten systematisch een andere werking hebben. Het bestaan van zulke diverse literaire circuits moet natuurlijk empirisch gegrondvest worden - zoals Ibsch het wil - op concrete lezersreacties. Dat zal ik in het laatste hoofdstuk doen. Tot besluit: het lijkt mij niet toevallig dat Anbeek het cruciale punt van de verschillende lezersgroepen aanroert, om het onmiddellijk weer als een hete aardappel te laten vallen. Receptietheorie is levensgevaarlijk voor het voortbestaan van de mythe van de Ene Literatuur. Na de ‘revolt of the reader’ (Eagleton 1982) zijn betekenis- en waardetoekenningen in hoge mate afhankelijk geworden van lezersvariabelen: historische tijd van receptie, literaire achtergrond, scholing van de lezer, mate van voorkennis enzovoort. De lezersvariabelen zijn dynamiet: de ene lezer is de andere niet, en er zijn sinds de receptie-revolutie geen argumenten meer om de ene groep lezers - de ene canon - meer autoriteit te geven dan de andere. Om de ineenstorting van de mythe van de Ene Literatuur niet eigenhandig te hoeven voltrekken draaien receptie-theoretici angstig heen om de hete brei: de ‘gender and politics’ van de lezersvariabelen. Klasse, kleur, sekse, leeftijd en seksuele voorkeur zijn de variabelen die de ‘Alltagswelten’ van mensen sterk van elkaar doen verschillen. Zulke variabelen creëren variabele verwachtingshorizonnen, die weer verantwoordelijk zijn voor systematisch verschillende concretiseringen en waarderingen van literaire teksten. Anbeek besluit zijn artikel met de opmerking dat hij de praktische problemen van het receptie-onderzoek expres absoluut stelt, in de hoop dat hij anderen uitdaagt deze impassen te doorbreken. Uitgedaagd heeft hij me. Wel valt op dat hij zijn eigen provocaties zes jaar later alweer is vergeten. Anbeek (1984) reconstrueert dan de verwachtingshorizon van critici na de tweede wereldoorlog. Zijn ‘case’ is overtuigend: critici waren zonder uit- | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
zondering in de ban van een algemene stemming dat er van jongeren alleen maar pessimistische boeken konden komen. Toch stelt hij zich hier weer tevreden met het gewraakte ‘handjevol mannelijke beroepslezers’, dat niet-representatieve segment van het lezerspubliek. Het is goed dat het bronnenprobleem is gesteld (ook Gerritsen 1975:102 en Kloek 1978a:185-186 en 1978b deden dat). Ten onrechte wordt het gebrek aan representativiteit van de receptiedocumenten pas als probleem opgemerkt, wanneer expliciet en overduidelijk blijkt dat er grote groepen ‘afwijkende’ lezers/essen zijn. Vaak zal zelfs de meerderheid ‘afwijken’. Net als voor Harold Bloom de literatuur bestond uit een opeenvolging van vaders en zoons is dat voor Jauss en zijn Nederlandse volgelingen het geval. In principe worden alleen de zoons als lezers erkend, tenzij een groep ‘afwijkende’ lezers toch een onmiskenbaar spoor in de documenten heeft weten na te laten. De oplossing van het bronnenprobleem vereist allereerst andere vooronderstellingen. De vooronderstelling van de Ene Literatuur, waarin de mening van ‘toonaangevende’ critici als representatief beschouwd wordt (Link 1976:99), maakt per definitie blind voor andere receptiebronnen. Die representativiteit is een humanistische illusie, het zelfbedrog van de patriarch die, in naam van ieders bestwil, slechts zichzelf vertegenwoordigt. Om het bronnenprobleem creatief op te lossen moet de knop om naar een pluralistische visie. Dan kan ook Anbeek erop komen dat er archieven van de Haagse en Amsterdamse vrouwenleesmusea bestaan; dat voor het onderzoek naar een van die hopeloze gevallen, de Blaman-receptie, stapels bronnenmateriaal liggen te wachten in de archieven van de ‘congeniale recipiënten’, de vrouwelijke en mannelijke homoseksuelen: het COC-archief, het blad Vriendschap, correspondenties met Blaman in het Letterkundig Museum, en studies als die van Tielman(1982) en Van Kooten Niekerk/Wijmer(1985). Alleen wie de autoriteit van het handjevol mannelijke heteroseksuele beroepslezers niet wil loslaten, kan zulke bronnen over het hoofd zien. | |||||||||||||
5 Literaire circuits en de polysysteem hypotheseIk denk dat receptieverschillen geen onoplosbaar probleem zijn. Ze zouden inzichtelijk en verklaarbaar kunnen worden, als je uit- | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
gaat van literatuur als een meerlagig, pluriform systeem, volgens de dynamische (i.t.t. de statische) systeemopvatting.Ga naar eind5 Even-Zohar (1978, 1979) deed een dergelijk voorstel. Het probleem met zijn theorie is weliswaar dat het vooral een theorie is over de heterogeniteit van teksten, niet over de heterogeniteit van lezers. Zijn polysysteem-hypothese zou echter receptie-historisch doordacht en uitgebreid kunnen worden. Ik vat deze hypothese eerst samen. Even-Zohar baseert zich op Tynjanow (1927) en Tynjanov/Jakobson (1928). Hij beschrijft de literaire cultuur als a semiotic system [which] is necessarily a heterogeneous, open structure. It is, therefore, very rarely a uni-system but is, necessarily, a polysystem - a multiple system, a system of various systems which intersect with each other and partly overlap, using concurrently different options, yet functioning as one structured whole, whose members are interdependent. (Even-Zohar 1979:290) Als het systeem homogeen was, zou het niet kunnen evolueren. Tynjanov, Shklovskij en Bachtin meenden al dat rond het canonieke, dominante literaire systeem een aantal opdringende niet-canonieke systemen liggen: zodra de officiële literatuur verzwakt, en de oude kunstgrepen niet meer werken, kunnen niet-canonieke elementen erin binnendringen. Dat verklaart literaire evolutie. Volgens Even-Zohar bestaat het polysysteem uit een veelvoud aan systemen, allemaal met een centrum en een periferie. Er werkt in alle systemen tegelijk een centrifugale en een centripetale kracht: uitgewerkte elementen verdwijnen uit het centrum naar de periferie, terwijl andere elementen zich een weg naar het centrum banen en dat bezetten. Een element kan van de periferie van het ene systeem overgaan naar de periferie van het andere, en zich dan naar het centrum van het laatste bewegen. Zulke transposities noemt Even-Zohar conversies. Evenals de Russische Formalisten zet Even-Zohar zich sterk af tegen het reduceren van de principieel heterogene cultuur tot alleen de cultuur van de heersende klasse. Als de tijdsfactor en de druk van de omliggende systemen zijn geëlimineerd kan men slechts ‘comfortabele’ synchrone en homogene beschrijvingen ge- | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
ven van één arbitrair deel van het literaire systeem. De niet-standaardvarianten behoren echter wezenlijk tot het systeem: literature for children is not considered a phenomenon sui generis, but is related to literature for adults; translated literature is not disconnected from ‘original’ literature; mass literary production (thrillers, sentimental novels etc.) is not simply dismissed as ‘non-literature’ in order to evade discovering its mutual dependence with ‘individual’ literature. (Even-Zohar 1979:292) In de praktijk wordt het literaire systeem altijd opgevat als de standaardtaal, de canon of de officiële literatuur. Dat de periferie buiten het systeem wordt geplaatst, valt samen met de heersende ideologie. Zo reproduceert de literatuurstudie de ‘inside view’ van de deelhebbers aan het dominante systeem. Even-Zohar onderscheidt de verschillende systemen die samen het polysysteem vormen op verschillende gronden. Vaak vormt het taalverschil de basis van een systeem. In Israël bestaan bijvoorbeeld Hebreeuws (oud en nieuw), Yiddish, en de talen uit de diaspora naast elkaar. Ook is Arabisch nadrukkelijk aanwezig. Nieuw-hebreeuwse literatuur is dominant geworden: ‘the center of the whole polysystem is identical with the most prestigious canonized system.’ In de geschiedenis van de Westeuropese cultuur vormden het langzaam verstenende Latijn en de opdringende volkstalen met bijbehorende volkscultuur een polysysteem. Ook de vertaalde literatuur wordt door Even-Zohar opgevat als een systeem in het polysysteem. Niet alleen de taal, maar ook genre en lezerspubliek kunnen de basis van systemen vormen: hierboven werden al kinderliteratuur en massaliteratuur genoemd. Tenslotte verklaart Even-Zohars theorie ook de samenhang tussen het literaire polysysteem en de omringende cultuur en maatschappij. Het zijn socio-culturele factoren die bepalen welke taal ‘standaard’ dan wel ‘vulgair’ is. De status van een linguïstisch of literair systeem wordt niet door dat systeem zelf gegenereerd, maar door een ander systeem. Gecanoniseerde literatuur is gebonden aan het cultuurpatroon van de (conservatieve of vernieuwende) elite die haar voortbrengt. Dat cultuurpatroon is weer geïnstitutionali- | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
seerd in literaire kritiek, uitgeverijen en tijdschriften, de instituties die het verdergelegen socio-culturele systeem ‘vertalen’ tot literair systeem. Zo wordt de hiërarchische stratificatie binnen het polysysteem bepaald door de socio-culturele stratificatie. We zouden deze theorie van tekstproduktie sterker kunnen doortrekken naar tekstreceptie dan Even-Zohar zelf doet. De heterogeniteit van de teksten correspondeert met een heterogeniteit van lezerspublieken: er is een kinderboekenpubliek, een thriller-publiek, een beeldroman-publiek enzovoort. Wat lezers doen is in de heterogeniteitstheorie onmisbaar; lezers en schrijvers-als-lezers produceren die heterogeniteit omdat zij, hoewel aan het ene circuit meer gebonden dan aan het andere, toch vaak over de scheidslijnen tussen de systemen heenlezen. De sociale stratificatie tussen lezers houdt de dominantie van het ene systeem boven het andere in stand: elite-lezers hebben tevens de macht over de dominante literaire instituties. Het zijn ook weer lezers die verveeld raken door een canon die stilstaat, lezers die een niet-canoniek systeem meer status kunnen geven, lezers die oude teksten met nieuwe codes kunnen gaan lezen. Het opdringen van nieuwe elementen uit een perifeer systeem naar het dominante systeem gaat samen met de ‘upward mobility’ van een bepaalde sociale (lezers)groep. De bewegende kracht van het systeem komt van de lezers en de schrijvers-als-lezers. Naast dit voorstel van Even-Zohar zal ik nu mijn eigen voorstel leggen. Daarin geef ik eerst de theorieën van Jauss en Bloom een plaats, om tenslotte de relatie met Even-Zohars voorstel nauwkeuriger te bepalen. Het nevenstaande schema visualiseert mijn idee, toegepast op de Nederlandse situatie anno 1988.
Op het schema zijn een aantal circuits van literaire produktie en receptie in beeld gebracht, zoals zij er uit zouden kunnen zien in Nederland, anno 1988. Elk circuit is voorgesteld als een veld, waarbinnen zich bevinden: teksten en lezers. Elk circuit - bij Even-Zohar: elk systeem - drijft rond in zijn eigen socio-culturele context, die ik opvat als zowel de intertekstualiteit, voorgangers in de zin van Bloom, alsook de historische, ideologische, maatschappelijke en biografische context die het werk in zich heeft opgenomen en waaraan het refereert. Er zijn een aantal theorieën die proberen | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
de relaties tussen tekst en buitentekst aan te geven: die zijn in steekwoorden onderaan aangegeven. Elk circuit heeft zijn eigen avant-garde, zijn eigen canon en zijn eigen triviaal-sector (Even-Zohar onderscheidt binnen de systemen alleen centrum en periferie, wat ik minder nauwkeurig vind). De circuits overlappen elkaar: zwarte literatuur interfereert op die manier met mannenliteratuur, vrouwenliteratuur, lesbische literatuur. De lesbische literatuur is hier getekend op de grens van mannen- en vrouwenliteratuur: dat komt omdat ik geloof dat het lesbische historisch gezien ten dele een mythe van mannelijke origine is, die vrouwen echter transformeren en zich in toenemende mate toeëigenen: dat veld verschuift dus langzaam naar boven: buiten de mannelijke sfeer, naar de vrouwelijke. Sommige circuits van literaire produktie en receptie zijn ‘upward mobile’: het valt te verwachten dat zij zich in de toekomst zullen uitbreiden en verstevigen: dat is bijvoorbeeld het geval met de zwarte literatuur, die, met het multi-cultureler worden van de Nederlandse samenleving, aan zwaarte zal winnen. Andere circuits zijn ‘downward mobile’: de protestant-christelijke literatuur zal waarschijnlijk, met de ontkerkelijking, verdwijnen. Dit hele complex beweegt zich door de geschiedenis, en beweegt de geschiedenis ook, want literatuur is zelf ook ‘Gesellschaftsbildend’. Linksonder zie je de circuits die in het historische proces zijn verdwenen: de arbeidersliteratuur uit de jaren zestig, de katholieke literatuur, resultaat van de eraan voorafgaande katholieke emancipatie uit de jaren dertig en veertig, de socialistische literatuur. Alles bij wijze van voorbeeld: het schema is uitbreidbaar. Voor elke literatuur zou men een dergelijk schema kunnen ontwerpen.
Passen Bloom en Jauss nog in dit plaatje? Ja. Ze mogen hun verhaal nog een keer komen vertellen, maar Bloom mag het alleen in het veld van de mannenliteratuur vertellen. Zijn Freudiaans-heroïsche epos over de ‘misprisions’ van elke dichter van de voorgangers, stoelend op de traditie van Homerus, Milton, Spencer en Shakespeare, hoort in de mannentraditie thuis. Voor vrouwen mag hij het proberen te vertellen, maar daar zal hij snel stuiten op zijn gebrek aan informatie over wat zich in de vrouwentraditie heeft afgespeeld. Daarvoor zal hij te rade moeten gaan bij Showalter, | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
Moers, Göttner-Abendroth, Gilbert en Gubar, Lemaire en talloze andere onderzoeksters die hebben beschreven op welke wijze vrouwelijke schrijvers voortbouwen op elkaar. Verder geldt zijn verhaal van patrilineaire strijd en heroïek hier niet zo: vrouwen hebben waarschijnlijk eerder een moeder-dochter-relatie met de voorgangsters: ze zetten er zich minder tegen af. Voor de zwarte literatuur zullen Myriam Díaz, Gloria Wekker, Barbara Smith, Barbara Johnson en Henry Louis Gates het woord nemen. Voor de lesbische literatuur Lillian Faderman, Jane Rule, Bonnie Smith en Myriam Everard. Toch zijn er ook tekstuele en contextuele referenties over en weer. In elk literair veld spreken de teksten niet alleen met de stem van de eigen traditie, maar klinken er ook stemmen uit andere tradities door. Vaak zijn dat echo's van de mannentraditie, omdat die de culturele hegemonie heeft gegrepen, vele eeuwen lang. Daar zijn de heroïsche ‘misprisions’ van Bloom toch wel weer relevant, want het gaat hier inderdaad om een strijd om de macht over de beelden. Mannen hebben beelden en symbolen gedefinieerd, andere groepen moeten hen die ontrukken en ze opnieuw inhoud geven. Dat proces is in de vrouwentraditie beschreven als ‘vol de langue’ (diefstal van taal, met de vrouwelijke auteurs als ‘voleuses’: Herrmann 1976) en als ‘revisionist mythmaking’ (Ostriker 1986). Voorbeelden daarvan: Elly de Waard (1986:52) beschrijft in het gedicht ‘Anadyomene’ de geliefde als ‘een onverminkte Venus’, een opzettelijke mislezing van de beroemde Venus van Milo met de afgehouwen armen. De regels Wie kan Plato's Symposion nog
Lezen, waar vrouwen voor het gesprek
Worden weggestuurd en als hoogste
Liefde die tussen mannen wordt
Aangeprezen? [...]
De Waard 1986:48
zijn een polemische ‘misprision’ van Plato. Het gedicht ‘In Deze Tijd’ (De Waard 1983:53) is een mislezing van het poëtische Vijftigers-credo dat de schoonheid dood verklaarde. Tezelfdertijd plaatst De Waard zichzelf nadrukkelijk in een vrouwentraditie: tal- | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
rijk zijn de verwijzingen naar Emily Brontë, Emily Dickinson en Sappho. Belangrijk is dat de dynamiek, de strijd tussen de systemen en de transformatieprocessen zowel in de teksten - naar het grote voorbeeld van Bachtin - bestudeerd moeten worden, als in de lezers. In de teksten kan heterogeniteit gezien en meerstemmigheid beluisterd worden. In de lezersreacties kunnen we zien welke stemmen lezers in teksten horen en hoe dat correspondeert met het literaire en socio-culturele circuit waarin zij lezen.
Mag Jauss zijn verhaal ook vertellen? Ja, en hij mag langer praten dan Bloom. Jauss' verhaal over de verwachtingshorizon van het lezerspubliek, en de esthetische afstand tussen werk en lezers gaat namelijk binnen al deze circuits op. Binnen elk circuit is er aan de kant van de lezers/lezeressen een verwachtingshorizon, die binnen dat circuit ook verlegd kan worden door een ‘congeniaal’ of verwant werk. Binnen de kinderliteratuur heeft Guus Kuijer een verwachtingshorizon doorbroken door te schrijven over heel moderne kinderen. Binnen de vrouwenpoëzie verlegt Diana Ozon de verwachtingshorizon door de synthese die zij zoekt tussen poëzie, performance, muziek en punk-cultuur. Al die verwachtingshorizonnen zijn in beweging en worden doorbroken, door verwant werk uit het eigen circuit, en ook door het werk van anderen: lezers lezen ook buiten het eigen circuit, en dat blijft niet zonder gevolgen voor dat eigen circuit.
Hoe verhoudt dit voorstel zich tot Even-Zohar? 1. Even-Zohar onderscheidt literaire systemen op grond van taal, en noemt verder kinderliteratuur en vormen van massaliteratuur. Ik denk dat elke subcultuur (in Nederland bijvoorbeeld religieuze subculturen, homo-/lesbische subcultuur, de Surinaamse, Turkse en Marokkaanse gemeenschappen, regionale culturen) voedingsbodem kan zijn voor een literaire systeem. Subculturen hebben altijd een eigen ‘dialect’, ook als ze formeel tot dezelfde taalgemeenschap behoren. De criteria van onderscheid tussen de systemen staan nog ter discussie. 2.Even-Zohar bestudeert de systemen door tekst-analyse, niet door inhoudelijk receptie-onderzoek: verder doet hij aan empirische literatuursociologie. Evenals Jauss kijkt hij vooral naar hoe | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
teksten potentieel of intentioneel tot een bepaald systeem behoren. Ik ben het echter eens met Ibsch (1981): een theorie van literaire evolutie moet niet alleen door tekstanalyse de potentiële normdoorbreking c.q. systeemverandering vaststellen, maar moet ook door lezersonderzoek toetsen, of zulke systeemveranderingen als zodanig worden gerecipieerd. Om die reden heb ik Jauss' verwachtingshorizon in elk circuit ingevoerd. De weg van literaire elementen van canon naar periferie en omgekeerd wordt niet afgelegd door die literaire elementen zelf, maar door de lezers, die ze als verouderd dan wel vernieuwend ervaren. 3. Evenals Fokkema (1981) en vele anderen zoekt Even-Zohar naar een objectief meta-standpunt van de onderzoeker. Hij meent dat het genoeg is zich te distanciëren van de ‘inside view’ van de deelhebbers aan het dominante systeem. Maar het verwerpen van ‘arbitrary and temporary value judgments as criteria in selecting the objects of study’ (Even-Zohar 1979:292) is geen garantie voor een objectief meta-standpunt. Elke onderzoeker zal zichzelf ergens in het polysysteem bevinden: hij/zij zal sommige systemen beter kennen dan andere. Niet alle systemen zijn even gemakkelijk toegankelijk. Het is een groot wetenschappelijk probleem dat de huidige literatuurwetenschappers de niet-canonieke systemen nauwelijks kennen: wie niet op de hoogte is van de literaire vrouwentradities, wie zich niet bewust is van de nieuwe leescodes van homo- en lesbolezeressen, wie geen weet heeft van de rijkdom van de derde-wereldliteraturen - Mouralis (1975) noemt ze ‘contre-littératures’ - kan per definitie geen poly-systeemtheoreticus zijn. Niettemin blijft de kennis die men van de verschillende systemen kan hebben ook vanuit andere posities beperkt, en gebonden aan de plaats die men zelf in het polysysteem inneemt. Die beperking, en de uitbreiding van het werkterrein, kan worden opgelost door interdisciplinair ‘teamwork’. De ‘bias’ wordt aanzienlijk gereduceerd naarmate men zich van de eigen grenzen bewust is, maar een objectief meta-standpunt lijkt mij een illusie. Ik voel meer voor een historisch-relativistische positie, zoals ook Anbeek (1988) inneemt. Om de waardevrijheid van dat relativisme te vermijden (zie de relativisme-kritiek van T. Lemaire 1976) zoek ik naar een combinatie daarvan met voortdurend (zelf) kritische metareflectie, waar met mobiele en specifieke criteria toch standpunten kunnen | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
worden ingenomen. 4. Het gevaar van de polysysteemtheorie is dat zij zich te sterk richt op veranderingen van de canon, en de niet-canonieke systemen pas voor het voetlicht haalt wanneer canonveranderingen verklaard moeten worden. De heterogeniteitstheorie kan een verkapte homogeniteitstheorie worden, met de periferie als functie van de canon: de periferie houdt het systeem dan vitaal. Door te spreken over literaire elementen die zich een weg naar het centrum banen zijn die elementen al losgemaakt van hun oorspronkelijke context, terwijl we die oorspronkelijke context juist moeten kennen om de dynamiek van het polysysteem te begrijpen. De ‘tegen-literaturen’ - in de ruimste zin - moeten dus ook in hun relatieve zelfstandigheid bestudeerd moeten worden. 5. De literatuurwetenschap staat niet buiten het polysysteem. Als een van de instituties van het literaire establishment maakt zij er deel van uit. Wetenschappelijke theorieën beïnvloeden lezers, en beïnvloeden daarmee de dynamiek van het polysysteem. Even-Zohars (1979:297) opvatting dat wetenschap geen invloed heeft op het literaire systeem lijkt me naïef en aantoonbaar onjuist. Zoals het bestuderen van de canon canonieke belangen diende, zo zal het bestuderen van de contra-literaturen deze literaturen meer bekendheid, status en invloed geven. Daarmee is niet alleen een wetenschappelijk, maar ook een emancipatorisch doel gediend. Wat men ook kiest: de keuze heeft altijd politieke implicaties. | |||||||||||||
6 BesluitTot slot wil ik nog een laatste blik op mijn schema werpen, met de bedoeling erin te integreren wat eerder in dit boek over leesprocessen is gezegd.De verschillende leeshoudingen kunnen op zinvolle wijze in de polysysteem-hypothese geïntegreerd worden. Binnen het zinderend geheel van literaire produktie en receptie vinden ontmoetingen plaats tussen teksten en lezers, die ik eerder aanduidde als ‘botsingen’. Die ‘botsingen’ vinden zowel op pre-reflexief als op reflexief niveau plaats. Ik onderscheidde verder aan het leesproces een politieke kant en een erotische kant. Het politieke aspect treedt het duidelijkst naar voren in confrontaties van teksten met niet-verwante recipiënten: lezers die teksten lezen uit | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
andere ‘circuits’. De botsing van context, wereldvisie, esthetische sensibiliteiten en belangen die dan kan optreden is niet persé aangenaam: zij kan aanleiding worden tot afwijzing en versterkte afweer, of, integendeel, tot verrijkende kennisname en integratie van de nieuwe context en esthetische sensibiliteit. Het erotische aspect van het lezen krijgt het meeste kans bij een verwante tekst. De lezer/es kan zich dan zo onbedreigd voelen dat zij de tekst een intieme werking kan toestaan. Verwante teksten zullen door lezers ook vaak gekozen worden voor het grensverleggende leesgenot, het Barthesiaanse ‘plezier van de tekst’. Zowel verwante als niet-verwante teksten kunnen de verwachtingshorizon aantasten en verschuiven. Politiek en erotiek van het lezen zijn uiteindelijk niet te scheiden en evenmin aan tekstsoorten gebonden: confrontaties die in eerste instantie een politiek karakter hadden kunnen geërotiseerd raken: zie de enorme opkomst van vrouwelijke zwarte schrijfsters bij lezers uit andere circuits. Andersom kunnen teksten, die eens ‘verwant’ leesgenot opleverden, bij nader inzien bloot komen te staan aan politieke weerstand: zie mijn ‘botsing’ met Ter Braak en De Waard in hoofdstuk 7.
Tot slot zal ik nu mijn voorstel van de verschillende receptie-circuits onderbouwen met empirische gegevens. Ibsch verwijt Jauss terecht, dat hij zijn hypothese wel met tekstinterpretatie, maar niet met lezersreacties onderbouwt. Ik zal proberen systeem aan te brengen in een hoeveelheid concrete lezersreacties, verzameld rond het werk van Elly de Waard. In de diversiteit van de lezersreacties zullen de receptiecircuits aangetoond moeten kunnen worden, of: mijn ‘circuits van werking’ moeten geconstitueerd worden door de lezersreacties. In het volgende en laatste hoofdstuk presenteer ik een onderzoek naar de receptie van de poëzie van Elly de Waard. |
|