J.K. Rensburg 1870-1943. Een Joodse graalzoeker
(1981)–Jaap Meijer, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermdInfernoHet Vaderland, dat zijn adres niet kende, had het enquête-formulier naar Américain gestuurd, waar Ter Braak in de jaren twintig voor het eerst met hem ‘een debat aanging over Hegel’.Ga naar eindnoot1. Maar anno 1934 kwam Rens daar niet meer zo veel. Het schrijven lag weken op hem te wachten. Evert Straat doet uitkomen, dat hij omstreeks 1938 obscuur was geworden. ‘Het is stil geworden om Rensburg. Men ziet hem niet meer in de stamcafé's, men hoort zijn stem niet meer daar, waar het hardst gepraat en het felst gedebatteerd wordt. De jeugd kent hem niet en ook voor velen van zijn vroegere kennissen is hij legende geworden.’Ga naar eindnoot2. Toch zou zijn zeventigste verjaardag in 1940 nog ouderwets worden gevierd. De oproep, iets minder spectaculair dan die van tien jaar geleden, ging tijdig in zee. De moeilijk geworden omstandigheden spreken uit de tekst. Maar juist nu (de geijkte formulering) zou een bijdrage dubbel welkom zijn. Het feest zou doorgang vinden | |
[pagina 72]
| |
Naar een houtsnede van de joodse schilder en graficus Meier Bleekrode (1896-1943) in Het Volk van 22 maart 1930. Bleekrode kwam evenals Rensburg om in het vernietigingskamp Sobibor.
| |
[pagina 73]
| |
met de onverstoorbaarheid die bij de jubilaris paste. Tot het Comité waren als altijd de nodige prominenten toegetreden als Frans Mijnssen, Jan Musch, E. d'Oliveira, A. Roland Holst en Jeanne van Schaik-Willing.Ga naar eindnoot3. Nog geen twee maanden later kwamen de Duitsers met de bloeden bodemtheorie van Adolf Hitler, die zelf eenmaal tot de ‘Gralsucher’ had behoord. Maar dan in de aberrate sfeer van dichters als Alfred Schuier. Hermann Rauschning vermeldt in zijn Gespräche mit Hitler (1940) hoe deze eenmaal gewaagde van een ‘Brüderschaft der Templeisen um den Gral des reinen Blutes’. Der Führer, door sommigen als ‘der neue Christus, der neue Gralskönig hingestellt’, belichaamde een racistische revolutie in de graalideologie die onze inter-asterale denker niet had kunnen voorzien. De breuk van 1914, de chaos na 1918, de crisis van 1929, het waren - zo weten wij - ook Rens tekenen aan de wand geweest, maar (we hóren het hem betogen): Nederland was Duitsland niet. Tòt die 10e mei, toen Nederland Duitsland werd en niet andersom, zoals hij in Koningschap had voorspeld, naar aanleiding van de in de negentiende eeuw hier levende ‘vrees voor een aaneksaatsi door Duitsland’, ‘het Duitse devies Vom Fels zum Meer! ’Ga naar eindnoot4. Toen had hij, die ‘in de fin-de-siècle periode tot de erkenning van het bestaan der helderziendheid en der telepati’ was gekomen, gemediteerd over een ‘grote Nederduitse Staat met Amsterdam als Hoofdstad. Mogelijk dat di zelfs het sentrum word van een pan-germaanse federaatsi van dat Neder-Duitsland met Hoog-Duitsland, Duits-Zwitserland en Oostenrijk, Engeland en Scandinavië’Ga naar eindnoot5.. Vliegtuigen uit de eeuw van zijn vooruitgang schudden hem wakker in die fatale nacht. Of niet? En bleef voor de dromer, die Dante's paradijs reëler ondervond dan zijn concrete leven, ook de hel, die hem wachtte, een wazige holte, waarvan hij ooit de ruimte had berekend: 1.841.221.882.325 kubieke mijl. Die berekening was - met het grootste deel van zijn Danteaantekeningen - nooit gedrukt. Hij had zich toch al niet voldoende beperkt naar het oordeel van Salverda de Grave. Nu was het te laat. Had Dante in zijn Convivio niet gesteld dat de mens in zijn vijf en dertigste jaar op de helft van zijn leven was? Hij was nu zeventig. Hoeveel had hij nog te goed? Van Rens' drie oorlogsjaren weten wij het nodige door bewaard gebleven brieven. Op 1 januari 1941 schrijft hij Marie Witsen: ‘Beste Marie, Daar ik je niet thuis trof, maar er groote haast is bij dit volgende verzoek, wend ik me daarom hierbij tot je per brief. Door den oorlog | |
[pagina 74]
| |
heb ik twee tegenslagen gekregen, die mij financiëel op het oogenblik in een zeer moeilijken toestand brengen. Laat ik je er bij zeggen, dat ik alle hoop heb op een spoedige verandering ten goede in het algemeen en zeer gunstig voor mij. Maar dat belet niet, dat ik er op het oogenblik leelijk mee zit. Het volgende is gebeurd: Doordat ik de geheime Leer van Boeddha ontdekt heb en daarover een werk half heb voltooid, wilde mijn uitgever al voor den oorlog, om die reden mij uit het Duitsch een boek van Clemen laten vertalen over de godsdienstgeschiedenis. Maar daar ik een jood ben, was hij, die tot de liberale partij behoorde, gedwongen dit te laten doen door Dr. Rademaker. Dat was voor mij een schade van f 150 à f 200! Maar erger nog: een vriendin van mij, die een pension hield, moest zelf voor haar zoon, een jong, begaafd schilder, die in Frankrijk woonde pension betalen, een schuld van f 200. Als dat niet in orde was gekomen, was hij als vreemdeling over de grens gezet. Toen ik het missen kon, d.w.z. tijdelijk maanden geleden en zelfs een ploert het haar wou lenen, op conditie, dat zij zich daarvoor zou prostitueeren, heb ik dat voorkomen en zoo ook het bestaan van haar zoon gered, door haar f 200 te leenen. Ze heeft toen trouw in termijnen van f 25, f 100 + f 12 betaald en is mij nog f 88 schuldig. Maar ze kan daarvan voorloopig niets afdoen, omdat het bonnenstelsel opeens verscherpt is en zij daardoor haar pensiongasten niet te eten kon geven als vroeger. En als gekken verlieten die haar in den waan, dat dit in een ander pension wèl zou gebeuren! Op het oogenblik ben ik f 0.50 rijk en heb o.m. voor levensmiddelen f 10 extra noodig en nog wel f 30 om door de maand heen te komen. Nu heb ik zeker 3 boeken klaar liggen om uit te geven, zoodra de toestand dit hier veroorlooft. Ik heb alle reden om te onderstellen concreet en occult, dat dit spoedig zal gebeuren en vrij plotseling. En bovendien - hoewel ik nog geen concreet bewijs heb - weet ik door eigen visie en die van anderen, dat denkelijk in het voorjaar en wel uit Den Haag voor mij een legaat in aantocht is. Het zou de derde keer zijn. Dringend verzoek ik je daarom mij f 10, zoo mogelijk meer, en als het niet anders kan f 5 te leenen, die ik van de opbrengst van mijn boeken wel kan restitueeren of van een eventueel erfdeel, al weet ik absoluut niet precies wanneer. Ik denk echter in Februari of Maart, als het van dat legaat komt, van eigen werk een paar maanden later. Ook bestaat er kans, dat mijn tragi-comedie “Pierrot en Harlekijn” in dit jaar wordt opgenomen in De Gids. Ook dat betaalt niet slecht. Wees zoo goed mij per brief te antwoorden of je mij helpen kunt of niet, niet per briefkaart, want dat hoeven derden niet te weten. Maar laat mij niet in twijfel wachten. Beter direct: Neen, dan geen | |
[pagina 75]
| |
antwoord. Want dit laatste zou mijn toestand het meest verergeren. Je veel heil en zegen wensend, hoewel 1941 een vreeselijk jaar zal zijn, in afwachting, zeker van je goede wil: Met hartelijke groeten J.K. Rensburg Adres: Kromme Mijdrecht-Straat 56” / Amsterdam Z; of: Leesgenootschap Hoek Spui-Rokin / Amsterdam. C.’Ga naar eindnoot6. Zijn domicilies zijn dezelfde gebleven. Hij mócht trouwens niet meer verhuizen. Eindelijk honkvast bleef hij waar hij zat. Mét zijn pecuniële zorgen, die door de omstandigheden (‘daar ik een jood ben’) zijn toegenomen. Ook en vooral in de officiële sector. ‘De subsidies, die ik had .... wegens ouderdom en capaciteiten, werden mij spoedig na elkaar zonder opgaaf van redenen ontnomen’, aldus in 1943 met een formalisme van geladen inhoud. Hij bericht het o.m. aan Frans Mijnssen in diens kwaliteit van voorzitter der Vereniging van Letterkundigen. ‘Zonder opgaaf van redenen.’ Hij wéét het drommels goed, maar als auteur tegenover zijn collega's blijft hij staan waar hij stond. Waar hij altijd had gestaan! ‘Rensburg heb ik het laatst gezien in de oorlog, kijkend voor een boekwinkel, - zijn zware boekentas had hij op de pui gezet. Ik weet niet meer of de gruwelen .... al aangevangen waren of nog slechts naderend, maar wel, dat “Rens” bedaard was, dat we samen praatten en dat hij, wellicht op een opmerking of voorzichtig gegeven wenk, mij op besliste en vredige toon antwoordde: “Ik word beschermd.” Hij bedoelde door een “Hogere Macht”. Hij achtte zich, naar ik vroeger al eens uit zijn aanduidingen begrepen had, in dienst van deze te staan, niet alleen door het bij een vergaren van een vervaarlijke berg taalkunde (en talen-)kennis, maar, o.a., ook door een leven van armoede en onthouding. “Daarmee versla ik de Jezuïten, ziet u!” De idealist!’ Aldus Henriëtte Mooy in haar memoires Gisteren leeft. En zij vervolgt: ‘Ik had hem, niet zo lang te voren, meegemaakt op de laatste vergadering der Vereniging van Letterkundigen, in 1942, in de Vondelstraat waar hij schitterend voor de dag kwam toen een spreker-N.S.B.-er (hoe kwam die daar? ) aan Mijnheer de Voorzitter (Boutens) en de andere aanwezigen vertelde, hoeveel zijn omstandigheden wel verbeterd waren, nu hij, lid van de “kultuurkamer”, zijn werk goed betaald kreeg, - “geen hongerlonen meer, mijn gezin en ik kunnen nú leven.” Rensburg, overeindverend, vroeg het woord en zwaaide daarin de vaan van de geest, zeggend, dat men, om die te kunnen voeren, nóóit vroeg naar lóón, - híj bekommerde zich alléén om inspiratie. Als die gebood: schrijf, dan schreef hij, dan keek hij | |
[pagina 76]
| |
niet op of om, “ook niet naar eten natuurlijk! Ik dank u, mijnheer de voorzitter”, en hij zat weer. “Dank u meneer”, zei Boutens effen en zonder de bijval die “alle oprechte harten” even had doen trillen.’Ga naar eindnoot7. Rens: man van het verzet. Nóg altijd Eén tegen Allen, de titel van weer zo'n manuscript in zijn nalatenschap, bevattende ‘Kritieken, Beschouwingen, Indrukken, Polemieken’. De ondertitel van dit nooit verschenen werk luidt: Een Strijd van Twintig Jaar in de Wetenschap, de Litteratuur, de Politiek. Voor alle zekerheid heeft de auteur er tussen haakjes aan toe gevoegd: ‘Alle rechten voorbehouden .....’Ga naar eindnoot8. In de breed-uitgesponnen oorlogsliteratuur zoeken we intussen tevergeefs zijn naam.Ga naar eindnoot9. Ook historisch bleef hij de sjlemiel. Want op die plaats, op dat uur, manifesteerde zich iets van allure. Een letterkundige had in het openbaar de idee van de vrije geest verdedigd tegen het vulles van de nazi's. Een unicum, niet slechts onder honderdveertigduizend joden maar onder miljoenen Nederlanders. Hoe lang was het geleden, dat ‘vrienden’ hem op klassieke wijze hadden geRensd! ‘Als de moffen Nederland binnenvallen, hangen ze eerst Diepenbrock op, en dan mij...’ had hij omstreeks 1914 geprofeteerd. Toen de wereldstrijd was losgebroken en ons land neutraal bleef, werd Rens argeloos uitgenodigd een paar vakantiedagen door te brengen in Zuid-Limburg. Tijdens een wandeling bij het Vierlandenpunt werd hij onverhoeds overvallen door een Duits ‘huurleger’, dat uit alle macht brulde: ‘Reichsfeind Nummer Zwei’. Voor zulke grappen was er geen plaats meer. De Duitsers waren nu echt gekomen en hadden allen tegen de muur gezet. Deze keer konden de spotters zijn ‘mesjoggaas’ in een gemeenschappelijk vlak eindelijk toetsen aan de beperktheid van hun eigen, pragmatische redelijkheid. Hij deed niet mee met de moffen, hij deed niet mee met de Joodse Raad, hij had nooit ‘meegedaan’. Buitenmaatschappelijk had hij moeten leven à la Bohème en alleen maar mogen dromen van een toekomst, waarin de joodse graalzoeker heilig bleef geloven. Niet juist nu! Ook nu. Waarom niet? Hij deed zoals hij gewend was en zij deden zoals ze gewend waren: de voorzichtigen, de opportunisten, die niet helemaal fout waren, nóg niet fout, straks misschien fout maar dan wel op respectabele gronden. Hij, Rens, was door en door goed. Wat interesseerde hem op zo'n moment in 1942 die dichter Boutens of de heer Blokzijl, die eenmaal met Pisuisse zijn liedje had gezongen Het zwijn. Of Lodewijk van Deyssel, die in datzelfde oorlogsjaar eveneens was toegetreden tot die kultuurkamer, nu Holland toch niet meer hoog was op te | |
[pagina 77]
| |
Rensburg naar een olieverfschilderij (160 × 110 cm) uit 1932 van Jan van Herwijnen (1889-1965), autodidactisch talent met opmerkelijke belangstelling voor figuren die psychisch afwijken van het normale patroon. (Collectie Amsterdams Historisch Museum.)
| |
[pagina 78]
| |
stoten midden in de vaart der volken. ‘De Graal als simbool van wat goed is en kwaad schijnt, als steen uit de kroon van Lucifer, word daarom het best gediend door Adelsmensen, gelijk Ibsen ze noemt, door hen, die moreel en intellectueel te hoog staan om zich te storen aan het oppervlakkig oordeel der menigte’, had hij eenmaal in zijn Faust geschreven. Wie van de burgers - jood dan wel niet-jood - lachte daar nog om. Lachte nog om Rens, Reichsfeind Nummer Eins. Al zijn theorieën en geschriften mochten verward en duister schijnen, aan het eind van de ‘via dolorosa zijner askeze en ontberingen’ was alles glashelder: hier stond een arme jood, hij kòn niet anders. Op 18 februari 1943 schrijft hij ‘als ex-lid der Vereniging van Letterkundigen (bestaat die nog?)’ aan voorzitter Frans Mijnssen over zijn financiële perikelen. Hij leeft ‘in een doorlopende angst onverwacht te worden weg gehaald. Bovendien is het gebruik van de telefoon en de tram mij ontzegd. Daar er 3 dagen per week: 's Maandags, Woensdags en Vrijdags op straat razzia's worden gehouden onder de joden, kan ik dien tijd geen voet op straat zetten en op de dagen, die nu nog vrij zijn, moet ik mét ischias vaak 2 uur heen en 2 uur terug lopen voor een of andere dringende boodschap of bespreking. Dan ben ik daarna nog te moe om nog te kunnen werken. Wanneer U mij niet kunt tegemoet komen, meld U mij dit ook dan s.v.p., opdat ik niet vergeefs en te lang moet wachten en zend U mij - zoo het U schikt - het gevraagde per aangetekende brief en niet per pw. daar ik liever voor vreemden niet precies wil weten, wat ik ontvang. Zoud U mij kunnen helpen aan f 25,-? Elk minder bedrag - al zou het maar f 5,- zijn - helpt ook al, maar niet voldoende. Dan zal ik met f 25,- één week weer vóórt kunnen. Over den toestand in het algemeen zwijg ik maar en dit zou nergens toe dienen. Afwachten en kalm blijven, dat is het beste .....’Ga naar eindnoot10. Op die datum (18-2-1943) was zijn laatste verjaardag nabij. Op 24 maart geen gekke feesten met inter-asterale gerechten en radiotelefonische contacten met Mars. En toch zou die dag niet helemaal onopgemerkt voorbijgaan. Jeanne van Schaik-Willing stuurt hem een boeket bloemen en tien gulden. Haar dankt Rens op 25 maart in een brief, die hem als van ouds ten tonele voert. Alleen al die aanhef: ‘voor zover ik mij herinner, heb ik U niet gezien drie jaar geleden bij mijn 70-jarig jubileum ....’ Had hij geen andere zorgen? En hoe! ‘Verder loop ik nog altijd groot gevaar te worden weggehaald. Dit is ook al gebeurd met een van mijn broers [bedoeld is Victor] en diens vrouw. Uit een droom weet ik echter, dat hij nog leeft en ik | |
[pagina 79]
| |
vermoed van haar hetzelfde. Uit minstens tien dromen van mij, waarbij één die meer dan 50 jaar geleden sloeg op den oorlog van '14 en op deze, en uit evenveel van anderen weet ik, die helderziende ben, dat ik zelfs, als ik nog word weg gehaald, spoedig en gezond en wel uit die gevangenschap terugkeer. Dat geeft een grote rust. Want op het ogenblik lijden tal van joden aan vervolgingsangst, die soms leid tot waanzin of zelfmoord. Een vreselik geval van een ander soort angst is mij uit den Haag bekend geworden. Een Oostenrijkse vriendin van mij heeft drie zonen allen in dienst van Duitsland, een als ordonnans van de bezettingscommandant in Holland, een in Rusland bij de ravitaillerinsgsdienst en een aan het oostfront, die afgevroren tenen heeft gekregen bij de postdienst van zijn compagnie. Ze is zo ziek daardoor, dat ze schrikt als de bel overgaat, want dat zou een doodsbericht kunnen zijn. Haar maag en ingewanden zijn totaal van streek en zij lijd daardoor aan een gevaarlike bloedarmoede. Ik ben bang, dat zij daaronder binnen een paar maanden zal bezwijken. En zo zijn er in heel Europa zoveel moeders. Alleen blijft dit waar voor hen, die het - hoe dan ook - uit kunnen zingen: Elke dag, die verstrijkt, is één schrede nader matematies bij dién dag, waarop door de vorming van een westfront ook in ons land de bevrijding moet komen. En die dag staat geschreven in de sterren. Daarom neemt mijn moed niet af, maar aldus doorlopend toe. Deze oorlog werd vóór alles aan beide kanten gevoerd door sterrenwichelaars. Daarvoor was al bekend, dat het Min. v. Buitenl. Zaken in Engeland daardoor werd beheerst en nu ook dat van Oorlog natuurlik. De astroloog van Hitler heet Koscielski en die van Mussolini Rosconi. Maar zelfs, als het ogenblik van de landing in Europa, aan enkele astrologen bekend is, blijft dit een militair geheim, wat alleen aan de Engelse koning, Roosevelt, enkele staatslieden en de hoogste leden van de generale staf word toevertrouwd. Na den oorlog hoop ik U eens op te zoeken, Leidse Kade 100. Tans door het tramverbod en doordat ik aan ischias lijd, zou de tocht naar U toe en trug mij vier uur lopen kosten in een begrafenispas, die mij doodmoe zou maken. U ten zeerste dankend, tot ziens dan en Met hartelike groeten J.K. Rensburg’Ga naar eindnoot11.
Nòg een vriend was hem niet vergeten. De romanist dr. Martin J. Premsela ondernam in dit Europese uur van joods doodsgevaar de unieke poging Rens te redden. Hij zocht contact met hun beider gemeenschappelijke vriend professor Valkhoff, teneinde de letter- | |
[pagina 80]
| |
kundige J.K. Rensburg geplaatst te krijgen op de Barneveld-lijst, waaraan het joodse establishment of wat daar voor doorging, inderdaad zijn leven dankt. De auteur en wetenschapsbeoefenaar als VIP, net op tijd officieel erkend en met professor Meijers èn de top van ‘onze’ intelligentsia en bourgeoisie veilig naar de goudkust van de Nederlandse diaspora op de Veluwe. Hij zag er van af. Het curieuze, op de Amsterdamse UB bewaard gebleven antwoord aan Premsela, zijn laatste mij bekende brief, gedateerd 22 maart 1943 (2 dagen vóór zijn laatste verjaardag) luidt aldus: ‘Amice, Dank voor je inlichting. Ik zal nu prof. Valkhoff persoonlik direct een bedankbrief schrijven. Ik acht het onmogelik met al die boeken enz. die ik voor mijn taalstudies o.m. nodig heb, naar Barneveld te verhuizen, tenzij dit onder heel andere omstandigheden wezen zou om daar te gaan wonen. Bovendien wijzen [al doorgehaald] mijn dromen misschien wel tien (nu Vrijdagnacht wéér een zéér gunstige) er op en bovendien minstens even veel van anderen: dat ik: 1e Niet word weg gehaald, 2e Dat ik - indien het toch wèl gebeurt - spoedig gezond en wel uit die gevangenschap trug keer. Verder verwacht ik de landing van de Engelsen en Amerikanen zeer spoedig [nabij is doorgehaald]. Ik vermoed, dat ze vóór April het laatste gedeelte van Afrika te pakken krijgen en dat dan direct daarna de landing begint in Italië. En voor wie het zullen beleven, is nu elke dag één schrede verder naar dién dag, waarop ze ook hier zullen landen en wel in Zeeland. Geduld en moed! Tout vient à point pour qui sait attendre. Je nogmaals dankend, tot ziens en Met beste groeten J.K. Rensburg.’ Volgt een noot, behorend bij de passus over een eventuele terugkeer uit gevangenschap: ‘Meer dan 50 jaar geleden al had ik een droom, die [al doorgestreept] betrekking had op den oorlog van 1914 en op deze en ook daaruit kan ik nù met zekerheid opmaken, dat ik er levend en ongedeerd door rol. Die sloeg ook toen al op wat nù de toekomst word van Holland en die is zeer gunstig.’Ga naar eindnoot12. Maar in de avond van dinsdag 13 april werd hij, die argeloos een brief of briefkaart postte, gepakt en in die daarop volgende nacht ‘met ca. 150 personen naar de Joodse Schouwburg gebracht’.Ga naar eindnoot13. Het joodse vraagstuk diende zich hoogstpersoonlijk aan. Hoe vaak had hij er niet over gefilosofeerd. Vooral in zijn Aphorismen, wéér een van de Inedita Rensburgiana. In vier afdelingen had hij daarin | |
[pagina 81]
| |
| |
[pagina 82]
| |
zijn gedachten neergelegd over Communisme, Sociologie, Kunst en Aethiek. Naar verhouding dikwijls gaat het over de joden, en nog altijd - à la Marx - in dialectische zin. ‘En daar de meest verlangde en daarom ook de meest vervloekte stof, het geld, zich in den Jood schijnt te personifiëren, terwijl hij in werkelijkheid het streven naar de heerschappij over het geld, het Socialisme, belichaamt, heeft de Jood het gedaan. De Jood is de zondebok! ’ Dat ook hij eenmaal slachtoffer van het antisemitisme zou kunnen worden, had hij nimmer vermoed. Zijn joodse ideologie, die met Dreyfus was gestart en in Koningschap werd dolgedraaid, was vervuld gebleven van het wijsgerige optimisme der 19e eeuw, die nu voorgoed voorbij was. Dat het de Duitsers waren die hem dit aandeden, kon hem niet verbazen. Hij had het nooit met ze op gehad. ‘Moffen en Jezuïeten vertrouwen zichzelf niet’ - had hij ergens aan een papiertje toevertrouwd - ‘en daaruit resulteert hun wantrouwen tegen anderen.’ Anderen zoals hij, die zichzelf wilden blijven. Maar niet zo heel lang meer. Want blijkens bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis berustende gegevens, werd ‘Jacques Rensburg, geb. 24 maart 1870, destijds wonende Kromme Mijdrechtstraat 56 .... op 15 april 1943 in barak 82 van het kamp Westerbork binnengebracht’. Die barak lag met vier andere (81-85) van gelijke afmetingen aan de zuidzijde van het nu nagenoeg verdwenen Durchgangslager. Zij waren stuk voor stuk bestemd voor 800 en meer personen. Uit die ellende schreef hij nog eenmaal; de laatste keer in zijn leven, dat zijn ‘slanke, intellectuele hand’Ga naar eindnoot14. de pen hanteerde. De brief heb ik helaas niet teruggevonden. Tine Baanders maakt er melding van in haar rondschrijven van 30 juni 1943 aan de bijdragers van het ‘Rensburg-Fonds’.Ga naar eindnoot15. ‘De eenige brief die onze vriend Rensburg uit het kamp Westerbork heeft kunnen schrijven, was aan mij gericht met het verzoek, alle goede vrienden te groeten en te danken voor alles wat zij voor hem deden. De pogingen bij de verschillende instanties Rensburg [alsnog] over te plaatsen naar Barneveld, zijn niet gelukt. Ruim f 100.- zijn nog in het fonds ....’ Ook financieel eindigde hij positief. De maniak uit de alternatieve diagnose van P.H. Ritter jr., die na een leven lang te zijn uitgelachen nu ook nog zou worden verbrand. Op 4 mei werd hij op transport gesteld naar Sobibor. Op 7 mei 1943 ging Jacques Karel Rensburg de gaskamer in. |
|