J.K. Rensburg 1870-1943. Een Joodse graalzoeker
(1981)–Jaap Meijer, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Foto uit ± 1910 (Delboy-Baer, 's-Gravenhage). De Vrijdagavond, 1924, pagina 29.
| |
[pagina 9]
| |
PlaatsbepalingDat zijn honderdste geboortedag (24 maart 1970) onopgemerkt voorbij moest gaan, mag geen verbazing wekken. Een kwart eeuw eerder vermeldde het Herdenkingsnummer van Critisch Bulletin (december 1945) niet eens zijn naam. En zo zijn persoonlijkheid na de Tweede Wereldoorlog ter sprake kwam, was het bijna uitsluitend binnen het kader van de geromantiseerde pseudo-historie van het joodse Amsterdam, waarin hij paradeerde als een bohémien doch tevens als een zot, over wie men zich in de jaren twintig en dertig zo dikwijls vrolijk had gemaakt. ‘Rens’, het Leidsepleintype, dat bij Mokum hoorde als de verdwenen markt uit de dito Jodenhoek. Evenmin als zijn nagedachtenis is zijn levenspad over rozen gegaan.Ga naar eindnoot1. En het begon al vroeg. Zijn poëtisch debuut, Japanse Verzen, gaf Carel Scharten een schamper spottend stuk in de pen, dat onder de titel 'N PROFEET (J.K. Rensburg) in De Gids verscheen, en dat aldus inzette: ‘Pan-pan-pán, roert de trom, steekt de trompetten: de heer J.K. Rensburg. De heer J.K. Rensburg, denker en ziener, dichter en hervormer, de heer J.K. Rensburg. Doch met dien denkenden, zienden, dichtenden en hervormenden heer en denker J.K. Rensburg, die denkt .... samen-denkt àlles wat hij óóit gelezen heeft - “en ik heb véél gelezen”, zegt hij ergens - gelezen, bij Wagner en bij Plato, bij Nietzsche en bij Saint-Simon, bij Ibsen en bij Buffon, bij Marx en bij von Humboldt ... - met dien belezen heer J.K. Rensburg, die al die lectuur met een naïveteit en een fantasie zonder grenzen door elkaar hutst tot een toekomst-theorie, waarin Socialisme en Koningschap dóór Graalsage en Jodendom worden geprakt zoo stelliglijk, of de bewerking er een scheikundige ware, - met dien theoretiseerenden heer J.K. Rensburg, wiens onbekookte en on-gare denkbrouwsels voor het pan-menschelijkste verstand onverduwbaar zullen blijven .... - met dezen .... ridiculen heer J.K. Rensburg hebben wij ons hier - goddank! - niet bezig te houden. Het is voor ons de vraag: de heer J.K. Rensburg, die óók onze letteren wel met wat verzen heeft willen begiftigen, - heeft hij goede verzen gemaakt?’Ga naar eindnoot2. En dat is volgens Scharten uiteraard niet het geval. Wat moest Rensburg met zoveel onwelwillendheid aanvangen? Hij wil er tegen in en benadert Lodewijk van Deyssel (3-9-1904), die als redacteur van De XXe eeuw (sedert januari 1902 heet het Tweemaandelijksch Tijdschrift aldus) voor hem wellicht ‘een tiental pagina's’ kan vrijmaken ‘om dien judas te antwoorden’.Ga naar eindnoot3. | |
[pagina 10]
| |
‘Dat hij mij afbreekt laat mij totaal onverschillig. Ik heb voor mijn werk al zoveel lof ontvangen, zoveel bewijzen van sympati, dat ik me hier niet druk om maak. Maar het is gesreven op een toon of het gepermitteerd [is] absoluut alles tegen mij in het publiek te zeggen en is infaam gemeen van leugens en totale verdrayingen van mijn eigen woorden om met één aaneengeschakelde reeks van valsheden [verdachtmakingen doorgehaald] enz mijn denkbeelden en mij zelf belachelik te maken, mij krankzinnig te verklaren.’Ga naar eindnoot4. Een getekende was hij, van meet af aan; op de een of andere manier door het lot gebrandmerkt. Iemand, die men op zijn gunstigst met vriendelijk medelijden benaderde. Wiens stelselmatig weerkerende huldigingen (bij zijn vijftigste, zijn zestigste en zijn zeventigste verjaardag) pijnlijk aandoen, vanaf de uitnodigende circulaire tot de ‘grote’ dag zelf.Ga naar eindnoot5. ‘Rens’, het periodieke middelpunt van talloze apocriefe, deels smakeloze verhalen, die na Wereldoorlog II extra spraken tot de verbeelding van een publiek, dat ze kritiekloos savoureerde als exempelen van joodse gijn, die men meende te missen, mèt al die joden, die waren vergast.Ga naar eindnoot6. ‘Stel dezen man eens in staat zich zelf te worden. Geef hem eens gelegenheid zijn ideeën uit te spinnen met de rust, die het deel is van zekere “jeugdige grijsaards”. Verwijder eens de spotters uit zijne omgeving .... Ik verzeker U: hij is nog sterk genoeg om zich op te richten en binnen enkele jaren bezit onze litteratuur een dichterlijkwetenschappelijke fantast, die naast beroemde buitenlanders kan staan.’Ga naar eindnoot7. Zijn vriend E. d'Oliveira schrijft het in Het Getij van 15 maart 1920 ter gelegenheid van Rens' vijftigste verjaardag, aan het slot van een interview dat tot het beste behoort, wat tijdgenoten over hem schreven. Het zou nog even duren voordat zulk inzicht tot ver buiten het Leidsepleinkringetje doordrong. Kort voor Wereldoorlog II zou J.A. Rispens een plaatsje voor hem inruimen in Richtingen en figuren in de Nederlandse letterkunde na 1880: ‘Met den dichter Rensburg is het een eigenaardig geval. In bijna geen enkele litteratuur-geschiedenis of litteratuur-overzicht wordt hij vermeld. Door zijn tijdgenooten-vrienden werd hij maar half au sérieux genomen. Over zijn phenomenale kennis ging, evenals over die van Erich Wichmann een legendarische roep door de litteraire kringen. Om z'n met deze veelzijdigheid gepaard gaande, zonderlinge denkbeelden, vond men hem een geniaal warhoofd. Zoo was daar b.v. het idee eener inter-astrale poëzie, dat ter | |
[pagina 11]
| |
Naar een portretschets (linoleumsnede?) door K. Hentschel, Het Getij van 15 maart 1920, tegenover pagina 224. Op 230 begint het interview door E. d'Oliveira.
| |
[pagina 12]
| |
vernieuwing der poëtische visie, met de modernste astronomische hulpmiddelen het gebied van planeten en sterren voor de dichtkunst wilde exploreeren. Iets, wat natuurlijk de contemporaine litteratorenbent stof tot uitbundige vrolijkheid gaf. En toch was dit in wezen precies hetzelfde als de zucht, om naar versche indrukken en nieuwe litteraire onderwerpen alle continenten der aarde af te speuren. De litteraire heeren mochten lachen, maar Rensburg was in zijn grootschen, doch embryonaal gebleven aanleg (een aanleg, waarin de meesten hunner zijn minderen waren), het symbool van de onvervuldheid zijner in 't naturalisme vastgeloopen tijd, in welk grotesk spiegelbeeld zij hun eigen beeltenissen niet herkenden. Hij bezat een onvolgroeide genialiteit; onontwikkeld bleef bij hem het elk waarachtig dichter min of meer eigen mystisch orgaan (zijn wezen was meer occult, dan mystiek), dat, waardoor een Luyken en Novalis vervuldheid en vrede in de diepte van 't eigen gemoed vonden. Groote intelligentie heeft dikwijls iets pathologisch. Dat is ook het geval bij Rensburg. Hem ontbreekt die dosis gezond verstand, waardoor het normale intellect zich in deze wereld terecht weet te vinden. Hij ontbeert ook dat maat- en evenredigheidsgevoel, dat de groote dichters in staat stelt aan hun intuïties en droomen tegelijkertijd en onnaspeurbaar verweven de illusie der verte en het concrete der nabije werkelijkheid mee te deelen. Daardoor missen zijn groote concepties (Sita, Lohengrin), dat om 't zoo eens uit te drukken tegelijk aardsche en hemelsche, dat hij erin zocht te verwezenlijken en hebben eenzelfde tekort aan zwaarte als de astrale wereld, waarin hij zich zoo gaarne verdiepte. Een dichter echter, die zeker meer dan de spot of de medelijdenden glimlach verdient van hen, die nooit zoo den waarachtigen drang tot het groote in zich voelden als hij.’Ga naar eindnoot8. Van zo'n originele karakteristiek begreep het literaire Amsterdam tussen beide wereldoorlogen niet zoveel. De hoofdstad ontbeerde een artistiek klimaat, dat in Wenen een Peter Altenberg en in Grosz Berlin een Peter Hille recht deed wedervaren. Beide figuren aan de periferie leefden een vie de bohème, dat literaten van een vroegere generatie beschouwden als hèt buitenmaatschappelijke ideaal, waarnaar zij allen streefden. Welk een monument Das Peter Hille-Buch van Else Lasker-Schüler! Hoe voortreffelijk Das Altenbergbuch van Egon Friedell, dezelfde die eerder in Ecce Poeta een cultuurhistorisch beeld had vastgelegd van zijn Weense held die van zichzelf getuigde: .... ‘ich halte mich für den Typus des normalen Menschen.’Ga naar eindnoot9. En zulks met recht. Wilde Egon Friedell in datzelfde boek niet juist aannemelijk maken, dat de moderne tijd op weg was een nieuw | |
[pagina 13]
| |
type mens te scheppen, rijker, gedifferentieerder, want nerveuzer? Analyseerde hij niet zeer origineel de betekenis der nervositeit als creatieve factor? En Rens' levensgang deed in deze sector niet onder voor beide genoemden. Maar wat begon je daarmee tussen Wester- en Zuidertoren? Artistiek Amsterdam bekeek zijn buitenmodels type als dat van een sjlemiel aan wie gedemonstreerd kon worden hoe het afliep met iemand die consequent achter eigen naïeve idealen bleef aanlopen. Hij hoorde bij ‘de’ club als de spreekwoordelijke zonderling die zorgde voor vermaak; een onbezoldigde clown voor wie men van tijd tot tijd een gek feest organiseerde, waar hij op de hak werd genomen met zijn kosmische theorieën en zijn astrale dwaasheden. In zijn brieven kan hij soms uitvallen tegen voormalige partijgenoten, die hem uitlachten nadat ze hun socialistische idealen hadden omgezet in sociale zekerheden. ‘Het zijn zulke karakterloze arrivisten ..... kledders .....’, schrijft hij eenmaal aan Ben van Eysselstein.Ga naar eindnoot10. In het algemeen echter reageerde hij - aldus d'Oliveira - ‘hij weet 't zelf niet - buitengewoon delicaat op spot en hoon, miskenning, hostile geesten ....’Ga naar eindnoot11. Maar voegt hij er aan toe: ‘tegenwerking (zelfs onbewuste) maakt hem haastig, stoort zijn gedachtengang, doet hem hanig-actief zijne denkbeelden opeendringen, zoodat men den samenhang niet meer bevroedt.’Ga naar eindnoot12. ‘Als artiest heeft Rensburg natuurlijk “la vie de bohème” geleefd. In de Van Woustraat te Amsterdam sliep hij op een steenkolenhok onder een voddedeken; er was tenauwernood licht. Geen eigen kamer; at en dronk op de kamer van een vriend. Maar in die misère de grootste pret .... ha-ha-hi-he-ha .... c'est la vie de bohème .... de ellende dient dikwijls nog tot vermaak. Maar menige hond, dat mag je noteeren, hoor, is niet zoo beestachtig behandeld als ik. Daargelaten natuurlijk de alleraardigste steun, die ik dikwijls gehad heb van vrienden .... Maar dat is niet de steun van het volk ....’Ga naar eindnoot13. Onder die voddedeken bleef hij dromen van de ‘erkenning’, die hij tastbaar nabij waande als weer eens het eind van een decennium de discutabele aandacht vestigde op zijn denkbeelden. In ParijsGa naar eindnoot14. en in alle andere hoofdsteden van Europa zouden zijn publikaties eindelijk verschijnen. Het oude wereldbeeld zou instorten en hij - Jacques Karel Rensburg - voorspelde als het moest het uur en de minuut. Het eeuwige kind! ‘Het is al weer twee jaar geleden’, zo vertelt Evert Straat in De Groene Amsterdammer van 30 maart 1940, ‘dat ik hem op zijn mooist zag. Ik kon vanwege de plek waar hij stond, mijn oogen niet gelooven, maar het was Rensburg, onmiskenbaar - Rensburg in bijkans geconcentreerden vorm, zonder corona en misschien daar- | |
[pagina 14]
| |
Naar een foto op zijn zestigste. Ter gelegenheid van welhaast de grootste ‘huldiging’ die hem ooit ten deel viel in het Amsterdamse Américain.
| |
[pagina 15]
| |
door nog typischer en stijlvoller dan vroeger. Ik kwam onder beurstijd van het Damrak; de zon scheen, de effectenlui liepen met tevreden gezichten, hun auto's blonken van de nieuwigheid en voor Korijn klom een popelende schare met de koersen mee. Een schoone dag. Toen zag ik hem. Het moest hem zijn, dat wist ik op een afstand - geen ander sjouwt door de stad met zóó'n koffer boeken onder zijn linker- en een wandelstok aan zijn rechterarm. Het hoofd schuin, de broek in jolige plooien neerhangend, plukjes haar kriewelend over de boord, een hoed als een vertrapte paddestoel - dat moest Rensburg zijn. Ik kwam naderbij. Het wàs hem. De lorgnet stond nog altijd even kordaat op het neusje, de kin was op de boord geklemd, de groeven in het beenige gezicht waren dieper en zwarter - maar dat waren details, kleinigheden, vergeleken bij de suggestie, dat daar een persoonlijkheid stond. Een critische persoonlijkheid. Hij was alles om zich heen vergeten, hij voelde kennelijk niets van het enorme gewicht boeken, dat aan zijn linkerarm rukte - hij stond en keek met zijn valkenoog, scherp opnemend, registreerend, onthoudend. Hij stond voor een raam van Peek en Cloppenburg, verdiept in de beschouwing van een uitstalling luxueus heeren-ondergoed - rose en blauwe en gele pyama's, geruit, gestreept, geblokt, getrest, weelderige kamerjassen in de verleidelijkste kleuren - pantoffels, zóó aanlokkelijk, dat ik neiging kreeg mijn schoenen uit te trekken. Hij bekeek alles met veldheersblik. Zoo moest Napoleon gekeken hebben op het beslissende oogenblik van Austerlitz. En ik hoorde hem in gedachten al snerpen: “Niks voor mij, ken je begrijpen, hèhèhè” met het korte, scherpe lachje, waarmee hij zijn woordenstroom pleegt te interpuncteeren. Een zeer aardsche, critische Rensburg, die voor de wonderen der textielindustrie een oogenblik zijn omgang met meer kosmische zaken was vergeten ... Nog spijt het me, dat ik hem toen niet met een vroolijk “Hee, Rens!” en een tik op zijn magere schouder geïnterpelleerd heb over wat er in hem omging. Maar een zekere schroom weerhield me; ik had het gevoel, hem te hebben begluurd, zooals de ouderlingen Suzanna, en schoot stilletjes de Kalverstraat in, waar ik hem ter hoogte van de winkel met de vele soorten speelgoed vergat.’Ga naar eindnoot15. Na het feest ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag - als het zeker is dat zijn Theorie der Evolutie eindelijk zal verschijnen - schrijft hij zijn broeder Eugène, dat hij ‘bij honderdduizenden opeens verschenen is in een ander licht, niet meer als le pauvre poète, de eeuwige sjlemiel, maar als een man van de wetenschap, die internationaal arbeid heeft verricht van practisch nut, de uitvinding | |
[pagina 16]
| |
van een wereldschrift en de oplossing van het wereldtaalprobleem, waarmee ik de heele taalwetenschap en de heele litteratuur omverdonder’.Ga naar eindnoot16. |
|