Maar ik heb zéker niet gedacht: nou smeer ik 'm. Helemaal niet. Ik
liep gewoon de keuken uit - niet eens op een holletje. Ik dacht: ze zullen wel
achter me aan komen, die Nederlandse sd'ers die ons kwamen
ophalen. Verdomme, nou heb ik het wéér over dat
tuinpoortje. Ik liep rustig die tuin door. En als er geen poortje was geweest -
wat had ik dan gedaan? Ik weet het echt niet. Het toeval. Voorbestemming? En wie
bestemt dan wel voor? Was ik voorbestemd voor een bepaald leed?
Mijn vader geloofde in God. Daar moet ik het wel eens met hem over gehad hebben.
In ieder geval werd God niet opgevoerd als Straffend Instituut - het jodendom is
geen christendom.
Mijn zusje en ik - zij schilderde en ik werkte bij de krant - leefden deels in
dat joodse milieu, en deels in een provincialistisch kunstenaarswereldje. Dat
beviel ons wel. We hielden van muziek, literatuur, beeldende kunst, theater.
Mijn vader juichte dat toe. Ik bedoel, dat joodse gezin was niet alles voor me.
Ik kende al Het Andere. Toch geloof ik dat ik vanaf het midden van de oorlog tot
nu in wezen een uitermate ontheemde vrouw ben geweest, een thuisloos iemand. Ik
heb vanaf '43 een nogal gespleten leven geleid; enerzijds zeer zeker beschermd,
maar tegelijk eenzaam, zoekend. Dat heeft me gemaakt tot wat ik in diepste kern
ben: een onzeker mens.
Ik ben altijd onzeker gebleven. Soms zelfs over mijn schrijven. Al is het
schrijverschap iets waarin ik me altijd heb thuis gevoeld.
Nederland gedurende de jaren vijftig. Ik durfde mij niet of nauwelijks in
gezelschap te vertonen. Ik haatte de meeste mensen, koesterde een grote wrok. Ik
leefde voortdurend onder die doem van verplichte aardigheid. Dat is er nu wel
af. Er zijn nu genoeg mensen op wie ik echt gesteld ben. Ik trok mij altijd
terug - waarom, dat weet ik niet.
Ik heb heel lang het gevoel gehad dat ik een enorme klap op mijn hoofd heb gehad,
waardoor het daarboven bij mij niet helemaal in orde was.
In zijn laatste essay vergeleek Bruno Bettelheim Het bittere
kruid met Het dagboek van Anne Frank, hij had het in dat
kader over het gettodenken van de joden - hij vraagt zich af waarom de ouders
van Anne zich hebben laten pakken, terwijl mijn ouders mij als het ware de
gelegenheid hebben geboden om weg te glippen, via dat tuinpoortje. Mijn ouders
gaven mij die kans. Daar zit wel iets in. Ik wil mij nog wel eens voorstellen
wat er van mij geworden zou zijn wanneer ik ook gepakt was. Wat ik als ouder
gedaan zou hebben in die situatie - dat wil ik mij liever niet voor de geest
halen. Zover durf ik niet te gaan. Ik wil me niet in hen verplaatsen. Ik wil ze
zo laten als ik ze achter heb gelaten. Ik kan me niet met ze identificeren. Dat
betekent ook een barrière. De omstandigheid dat al die mensen
vermoord zijn, maakt ze ook tot heiligen, althans: onaantastbaren. Vreemd. Ik
moet mijn familieleden stil laten staan, als op een foto. Ik wou dat ik ze als
gewone mensen kon laten zien. Dat kan niet. Dat kan niet meer.