| |
| |
| |
Günter Grass
De rode vw-bus draait het terrein op van de Saalbau, Mettlach.
Hier, in het hart van Saarland, zal de schrijver Günter Grass onder
auspiciën van de Sozial-demokratische Wählerinitiative een
lokale verkiezingsbijeenkomst van de Es-Pe-De (Sozial-demokratische Partei
Deutschland) met zijn aanwezigheid opluisteren.
‘Ich bin schon drei Monate unterwegs.’ Een man van 45,
kleiner dan ik mij had voorgesteld, ondanks een zeker embonpoint een enigszins
breekbare indruk makend, goedmoedige, walrusachtige snor in een doodvermoeid,
grauw gezicht, kleine, snel onderzoekende ogen. Aan zijn zijde Friedhelm
Drautzburg, tijdens deze afmattende verkiezingstournee zijn chauffeur,
onafscheidelijke metgezel en beschermer.
Halfnegen in de avond. Een moderne dorpsgehoorzaal. Drautzburg bladert in een Quick (deze week o.a. met ‘Der Wahlkampf Entzweit
Unsere Familien’) terwijl Günter Grass zijn massaal
opgekomen publiek in ingewikkeld en niet zelden retorisch Duits toespreekt.
‘De schrijver weet dat grote, onoverzichtelijke veranderingen vanuit
het detail zintuiglijk te vervatten zijn. Ik praat over die grote prestatie van
de sociaal-liberale coalitie, die als nieuwe Ostpolitik de naam van
vredespolitiek gekregen heeft. Niet in eerste instantie over het verdrag met de
ussr, niet dat met Polen en ook niet over de overeenkomst
over Berlijn zal hier in het begin gesproken worden, maar over dat veelbesproken
detail dat eveneens de grootte van de vredespolitiek weerspiegelt.
Toen in 1961 de muur van Berlijn gebouwd werd en een Duitse separatistische
politiek tweeledig in een middeleeuws bouwwerk werd uitgedrukt, werd aan de rand
van West-Berlijn de enclave (exclave) Steinstücken met beton en
prikkeldraad afgesloten. Tot voor kort bleven de honderd inwoners van die zo
grotesk ingesloten plek geïsoleerd. Steinstücken werd
symbool van een politieke absurditeit.
Indertijd woonde een mij bekende jonge schrijver in Steinstücken. Om
| |
| |
hem te bezoeken moest ik ontzettend ingewikkelde formulieren
invullen. Het duurde weken alvorens ik met mijn Passierschein, na penibele
controle, de paar honderd meter te voet van Kohlhaxenbrück uit eerst
West-Berlijn kon verlaten en vervolgens Steinstücken mocht betreden.
Als men in staat was de muur en het prikkeldraad weg te denken én
tegelijkertijd de toenmalige primitieve wachttorens, dan was
Steinstücken een idylle. Knusse huisjes, deels verwaarloosde, deels
verzorgde tuintjes. In het midden van deze eilandachtige nederzetting het bureau
van de Amerikaanse marechaussee en tussen huisjes, tuintjes en
privé-weggetjes een wei die tot landingsbaan voor de helikopters van
de Schutzmacht diende.
Af en toe dook Steinstücken in de kranten op. Een plaats zeer geschikt
als eindpunt in een spionagefilm. Maar politiek gebeurde er niets om
Steinstücken uit zijn Doornroosje-slaap te doen ontwaken. Nu
plotseling liepen wij, mijn vrouw, mijn kinderen, mijn vrienden zonder
gecontroleerd te worden, over een vers geasfalteerde weg van
Kohlhaxenbrück naar Steinstücken. De Berlijners hadden een
nieuw uitstapje ontdekr. Steinstücken heeft nu toekomst, nu het met
West-Berlijn verbonden is.
Mijn voorbeeld moet duidelijk maken hoe de vredespolitiek er in detail uitziet.
Zou de vredespolitiek alleen maar uit dat ene resultaat bestaan, dan zou de
vredespolitiek onder bondskanselier Brandt meer bereikt hebben dan de
christen-democraten onder Adenauer, Erhard, Kiesinger, Rainer
Barzel.’
Friedhelm Drautzburg leest nog steeds geïnteresseerd in zijn Quick; nu al drie maanden houdt Grass, waar hij ook komt,
dezelfde toespraak. Vandaag wordt er een nieuwe alinea ingelast: Heinrich
Böll heeft zojuist de Nobelprijs gekregen. Grass fulmineert tegen
infame uitspraken van hem als zou de erkenning van die prijs een politieke zet
geweest zijn. Bij het noemen van Bölls naam alleen al, breekt een
daverende ovatie los. ‘En toch hebben we het maar weer eens
gelapt,’ bromt een oude partijganger achter mij, innig vergenoegd.
Na ongeveer twintig minuten zet Grass zich neer achter de op het podium
geplaatste tafel, tussen plaatselijke partijgenoten. Er kunnen vragen gesteld
worden. Een bleke jongeman, wiens gezicht overdekt is met wonden van
onduidelijke herkomst, begint te schreeuwen. Hij wil van Christus getuigen en
van de cdu. Een norse dorpsidioot, naar weldra blijkt.
Opwinding en gelach in de zaal. De jongen praat monotoon, door alles en iedereen
heen, met starre ogen.
‘O god,’ sist Drautzburg, ‘als
Günterchen nu maar niet autoritair gaat optreden!’ En even
later, wanneer Grass zich werkelijk boos begint te maken: ‘Als ie 't
niet meer redt, dan gaat-ie demagogisch tekeer, dan wordt-ie onzeker -
zó uit zich dat.’
Na drie kwartier is de zaal onhoudbaar geworden. Drautzburg klapt zijn Quick dicht. Grass vertrekt met zijn gevolg. In de hal van de
Saalbau zijn bad- | |
| |
ges te koop, bürger für brandt, wir wählen willy (afbeeldingen van de
Es-Pe-De-haan, ontworpen door Grass); nummers van
juso
, het blad van de Jung-Sozialisten (vette kop: ‘Wenn Die
Schwarzen Kommen, Gute Nacht’); stickers (Willy Brandt:
‘Wer morgen sicher leben will, muß heute für
Reformen kämpfen’); een gestencilde open brief van
Heinrich en Annemarie Böll: ‘Deshalb wählen wir
Willy Brandt und unterstützen seinen Wahlkampf in jeder uns
möglichen Form...’
In een dorpscafé beraadt de lokale spd zich over de
tactiek van de komende dagen. Grass geeft korte aanwijzingen. Voor hem een
stapel boeken die hij zorgvuldig signeert: oude en nieuwe uitgaven van Die Blechtrommel, Hundejahre, Katz und Maus. Veel
partijgangers blijken zich ook zijn jongste te hebben aangeschaft, Aus dem Tagebuch einer Schnecke, een verslag van zijn in '68 gehouden
verkiezingstrip, dagboekflarden waarin hij verantwoording poogt af te leggen
tegenover zijn vrouw en kinderen, antwoord probeert te geven op vragen als:
- En waar ga je nou weer naartoe? - En wat doe je nou
eigenlijk? - Voor wie sta je daar? - En wat neem je mee? - En
waar ga je morgen nou weer naartoe? - Naar Castrop Rauxel. - En wat
doe je daar dan? - Pratenpraten. - Steeds nog Espede? - Begint
pas. - En wat bedoel je met slak? - De slak, dat is de
vooruitgang. - En wat is de vooruitgang dan? - Beetje sneller dan een
slak.
De verkiezingsavond in Mettlach is laat afgelopen. De volgende morgen rijden we
tegen elf uur naar een nabijgelegen plaatsje waar Grass in snerpende koude op
het dorpsplein van zijn politieke geloof getuigt: ‘...En terwijl
Barzel alleen maar “diepbezorgd” was ging de regering
Brandt-Scheel aan de slag. En nu wil diezelfde Rainer Candidus Barzel die het
“Wort-Gewissen” van de tong rolt
zoals bij andere, minder veeleisende lieden de uitroep: “Ober, ein
Helles”, ineens bondskanselier worden! Zoiets noem je:
“den Bock zum Gärtner machen”. Dat betekent: de
zojuist begonnen nieuwbouw aan een sloper overdragen! Brandt heeft meer gedaan
dan tien Barzels bij elkaar gezwetst hebben. Wij burgers zijn voor Brandt, omdat
we Barzel kennen!
| |
| |
Zolang ik me als burger en schrijver ook openbaar verantwoordelijk gevoel, heb ik
tegen rechts en links Radikalismus gefulmineerd, ben ik vaak
genoeg tussen twee stoelen gevallen. En 't viel niet mee om fanatieke dogmatici
politieke oplossingen aan te bevelen...’
Praktisch dezelfde formuleringen van gisteravond. Drautzburg klaagt dat er weer
te weinig tegenstanders aanwezig zijn. Na enige tijd dient zich een man aan die
glimlachend verwijten begint te neuzelen. Grass gaat in debat, vraagt de man
naar zijn beroep.
‘Natúúrlijk, een leraar van het
gymnasium,’ mompelt Drautzburg, roept vanachter het stuur van de vw-bus dat 't nou wel genoeg is geweest. Versteend klimt
Grass in de auto, draait z'n zoveelste zware sjekkie. We rijden, luid toeterend,
weg, richting Saarbrücken.
Grass informeert hoe zijn boeken in Nederland lopen (op het moment allemaal in
herdruk). Hij moet vreselijk lachen om de titelvertaling van zijn roman Örtlich Betaubt, hier te lande Plaatselijk verdoofd geheten. Ik moet een paar keer
‘plaatselijk verdoofd’ zeggen. Hij vraagt waarom de
Nederlandse letterkunde zo provincialistisch bepaald blijft. Van zijn Blechtrommel zijn er, alleen al in Duitsland, zo'n miljoen
exemplaren verkocht.
Een persconferentie in Saarbrücken. Grass valt scherp uit tegen een
redacteur van de Saarbrücker Zeitung; er wordt niet
genoeg geschreven over zijn optreden in het kader van de
‘Wahlinitiative’.
Redacteur: ‘Elke partij krijgt evenveel aandacht in de krant. We
kunnen de spd niet meer geven omdat nou toevallig de beroemde
schrijver Günter Grass...’
Grass: ‘Ik ben schrijver van beroep; dat kun je van iets anders
scheiden.’
Redacteur: ‘Elke partij wordt gelijk behandeld.’
Grass: ‘U liegt.’
Op de vraag (van een andere journalist) waarom hij nog steeds geen lid van de spd is: ‘In onze jonge democratie is
“het meedoen aan de Wahlinitiative” van evenveel belang
als het lidmaatschap van de spd.’ Meer niet:
‘Na '65 durfden de mensen hun mening niet openbaar te maken, pas in
'69 durfden ze 't wél. Met dát Duitsland moeten we
rekening houden.’
Lunch. Grass drinkt wat glaasjes Calvados, informeert naar de Saarlandse wijn.
Bij ons voegt zich professor dr. Günter Slotta, Mitglied
des deutschen Bundestages voor de spd - een
sociaal-democratische held in deze contreien. Met hem vervolgen wij onze tocht,
ditmaal naar een bejaardentehuis. Slotta beklaagt zich tijdens de korte rit over
zijn beenprothese: zijn stomp doet weer zo'n pijn.
In het bejaardentehuis staan lange, gedekte tafels klaar: koffie en taart ter ere
van Grass. De schrijver houdt een toespraak van anderhalve minuut, probeert zich
onder de toeschouwers te mengen.
| |
| |
Iedereen eet ijverig van de enorme punten. Drautzburg nipt van zijn koffie,
kreunt: ‘Zwei Kaffeebonen mit Maschinepistole in's kochende Wasser
geschossen!’
Zes, vijf minuten later op straat: ‘Zó, die stemmen ook
weer allemaal spd.’ We hijsen professor Slotta in
de wagen.
Volgende station: een bijeenkomst van de ig Metal. Knoestige
werknemers achter pilsjes. Grass zegt dat hij genoeg heeft van dat praten, dat
er nu maar eens daden moeten worden gesteld.
Een man staat op, begint te praten: eerlijk hoofd, grote gebarende handen. Hij is
communist, hij roept alle arbeiders op tot samenwerking. Grass stelt bijtend dat
hij en de spd niets van Duitse communisten moeten hebben
zolang de dkp zich niet gedistantieerd heeft van de
gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije. Instemmend gejoel. De man gaat weer zitten,
blozend.
Een vrouw staat op. ‘Vrouwen verdienen maar de helft van het
mannen-loon,’ zegt ze op een wat lijzige toon, ‘terwijl de
vrouwen hetzelfde werk doen als de mannen. Daarover wordt niet gepraat of alleen
maar wanneer ze onze stem moeten hebben.’
Slotta verheft zich: ‘Tja, als de vrouwen in Duitsland eertijds niet
hadden gestemd, hadden we Hitler ook niet gehad,’ zegt hij als een
komiek die weet dat déze grap er altijd in gaat. Moeizaam leunend op
zijn stok neemt hij zijn lach in ontvangst.
We staan buiten in de donkere straat. Slotta zegt: ‘Tja, die communist
van zo-even, dat is een tadellos mens...’
‘Ik houd niet van valse solidariteit,’ gromt Grass.
Er passeert ons een vrouw van tegen de vijftig, een beetje krom lopend; ze
aarzelt, keert dan om, zegt tegen Grass en Slotta: ‘Dat had u nou
niet moeten zeggen, dat had u nou niet moeten zeggen, van dat wij Hitler gekozen
hebben, dat had u nou niet moeten zeggen.’
‘Een grapje, vrouwtje, een grapje,’ zegt Slotta.
‘Dat had u nou niet moeten zeggen.’
‘Verdomme,’ zegt Grass, en hij stampvoet
wanneer de vrouw, zonder verder iets te zeggen, doorgelopen is. Drautzburg
springt van achter zijn stuur vandaan, rent de vrouw achterna, smeekt haar, ze
wil niet meer luisteren, en roept dat hij nu eindelijk wel eens weg wil.
We eten een boterhammetje bij Slotta thuis. Soms hebben we wel vijf
‘Veranstaltungen’ per dag. Dat is eigenlijk ‘te
veel voor de Chef’, zegt Drautzburg en hij wijst in Grass' richting.
‘Noem jij 'm Chef?’ vraagt Slotta half geamuseerd, half
verschrikt.
‘Ja,’ mompelt Drautzburg, ‘grapje. Omdat-ie zo
autoritair is.’
| |
| |
‘Misschien vindt u het burgerlijk,’ zegt Slotta verlegen,
‘maar ik zou zo graag willen dat Herr Grass iets in mijn gastenboek
zou willen schrijven.’ Hij haalt een album uit een doos.
Günter Grass tekent voor hem, met trage bewegingen, uiterst langzaam
een grote slak.
's Avonds Veranstaltung in een gymnastieklokaal in Riegelsberg. Dezelfde sfeer
als Mettlach. Alleen, hier delen leden van de Junge Union (jongerenorganisatie
van de sdp) stencils uit waarin het televisiedebat
Grass-Barzel tijdens de vorige verkiezingscampagne wordt gehekeld; voorts de
vraag waarom Brandt nu niet met Barzel in openlijke discussie wil treden.
‘Willy Brandt weigert sich mit Rainer Barzel im Fernsehen - und zwar
in Diskussion der beiden Kanzlerkandidaten ohne andere Helfer - über
Sachfragen zu diskutieren. Offenbar fühlt er sich gewarnt durch das
Fiasko seines Wahlhelfers Grass.’
Grass opent de bijeenkomst met voorlezing van zijn herinneringen aan de door de
Junge Union gewraakte Keulse televisie-uitzending, zoals beschreven in zijn Aus dem Tagebuch einer Schnecke: ‘En in Keulen? Hoe
was het in Keulen? Weet niet zo best. Had moeten weten dat hij en hoe hij, -
plotseling begon ik te walgen, omdat-ie zo dichtbij zat. Daarbij weet ik toch al
dat hij glad is, niet te pakken, kwikdruppels op tapijt. Of een snoepje dat niet
kleiner wordt, ook al zuig je erop... geen weerstand. Alles glijdt erop af...
Zelfs wanneer je hem denkt te kennen, ook wanneer je gelooft immuun te zijn,
kleeft plotseling je hemd aan je lijf...’
Na applaus weer die standaardspeech: de cdu heeft het niet
geschuwd om samen met de npd een
‘Onkel-Ehe’ aan te gaan, een zwart-bruine coalitie
‘nach Straussensemchen Rezept, denn schon seit langem ist der Strauss
in den Barzel geschlüpft und hat ihn zum Franz Reiner Strauzel
gemacht’.
‘Mijn kindertijd was getekend door de basis van de Weimar-Republik en
door de tot nu toe reikende heerschappij van het nationaal-socialisme. Deze
ervaringen hebben mijn werk als schrijver bepaald. Steeds weer zijn het de
sociaal-democraten geweest die onze democratie tegen een dubbele aanval
beschermd hebben. Tegen de aanval van de nazi's en die van de
Duits-nationalisten, én tegen de aanval van de communisten.
Het valt historisch niet te ontkennen dat het tweespan Strauss-Barzel uit deze
troebele bronnen put, waaruit hetzelfde gif komt waaraan de Weimar-Republik
bezweken is. Een volk dat een Strauss en een Barzel aan de macht laat komen is
bezeten van de drang om onder te gaan. En deze feiten zullen al die arbeiders
ontnuchteren die uit familietraditie en lichtgelovigheid steeds weer tegen eigen
belang instemmen, omdat ze het kindergeloof aanhangen dat Jezus Christus de
Bergrede heeft gehouden om het grootgrondbezit te zegenen.’
| |
| |
Discussie na afloop, met als hilarisch hoogtepunt de dikke man die Grass vraagt
of hij werkelijk voor legalisering van abortus is. Grass antwoordt bevestigend.
De dikke man vraagt dan of Grass ook voor de verhoging van de aow is; weer antwoordt Grass bevestigend, waarop de dikke man, de armpjes
ten hemel geheven: ‘Maar als er dan geen kinderen meer komen, wie
moet dan die hogere aow betalen?’
Grass zit bekaf in het restaurant van zijn hotel. Hij bestelt slakken. We
besluiten het interview dat hij mij nu eenmaal beloofd heeft de volgende morgen
te houden; in de vw-bus, op weg van Saarbrücken
naar Frankfurt - ruim twee uur rijden.
Die morgen ontbijt Grass met een paar redacteuren van het
tv-actualiteitenprogramma. Tegen negen uur lopen we gehaast naar de bus; Grass
moet op tijd in Frankfurt zijn om het vliegtuig naar Berlijn (waar hij woont) te
halen.
Nadat hij de ochtendbladen gelezen heeft, wenkt hij me dat ik mag beginnen. Ik
vraag hem naar zijn jeugd in Dantzig.
‘Mijn god, zo vroeg op de morgen! Nou, tot m'n dertiende was 't
eigenlijk heel normaal. Een heel normale jeugd. Op m'n twaalfde echter begon de
oorlog.
Het was een kleinburgerlijk milieu. Mijn ouders hadden een middenstandszaakje.
Mijn vader heeft nooit begrip gehad voor mij - dat ik wilde tekenen, dat ik
boeken wilde lezen -, hij had er niets voor over. Moeder wel; die heeft er
altijd naar gestreefd een soort evenwicht tussen mij en vader te
bewerkstelligen, maar dat heeft niet veel uitgehaald. Mijn moeder had zeer veel
humor, zeer veel gevoel, vooral wanneer ze opera-aria's hoorde.
Gek, maar ik sta inderdaad bijna nooit met m'n moeder op
één foto als kind. Vader had het idee dat ik bruggenbouwer
moest worden, idee-fixe, ik heb 'm proberen uit te leggen dat als ik bruggen zou
bouwen, die meteen in elkaar zouden storten, ook wanneer ik ze mooi getekend
had. Tussen vader en mij waren weinig mogelijkheden tot verstandhouding.
Het eerste beeld van de oorlog? Onweer in de late zomer. Het eerst: dat
kanongedonder op de Westerplatte, lijndiensten begonnen de Westerplatte te
bombarderen, later kwamen de Sturzfliegzeuge. Wij, jongens, hebben toen
bomscherven verzameld en granaatsplinters. Jongensvermaak; soms gebeurde er wel
eens iets. Het eigenlijke begin lag voor mij trouwens veel vroeger; alleen al
door de aanraking met de Hitlerjugend, mijn wehr-politische
Erziehung en de vormilitärische
Ausbildung. Op m'n vijftiende was ik al bij de Luftwaffehelfer en droeg ik
een uniform.
Mijn vader was in '36 al lid geworden van de nsdap, een
typische meeloper van het regime, half uit opportunisme, half uit
goedgelovigheid.
Mijn moeder stond er sceptischer tegenover, alleen al door haar Kaschu- | |
| |
bische afkomst; ze had gezien tot welke moeilijkheden die Kaschubische
achtergrond kon leiden. Een neef van haar was ambtenaar bij de Poolse post,
neergeschoten door de Duitsers. De geschiedenis van die oom heb ik in Die Blechtrommel proberen te beschrijven. De Kaschuben, dat is
een oude Slavische stam. Een groot deel van de Kaschuben is rond de
eeuwwisseling Duitsland binnengetrokken, onder wie mijn grootmoeder. Mijn
familiebanden met de Kaschuben heb ik nooit afgebroken. Als ik in Dantzig,
Gdansk, kom zoek ik altijd de overgebleven Kaschuben op het land op. Natuurlijk
ben ik deels ook persoonlijk in die Ostpolitik betrokken, omdat ik een levendig
contact met de Kaschuben onderhoud.
Op m'n zestiende kwam ik in de Arbeitsdienst, Pruisisch-Duitse Ausbildung,
verschrikkelijk. De Wehrmacht. Onder een gasmasker huilden we, wanneer ze ons
weer te pakken hadden genomen, omdat ze mannen van ons wilden maken.’
Angst: ‘Dat is een allesoverheersend gevoel, dat bij
al het andere vraagtekens zet, dat me voor altijd de ogen heeft geopend. We
hadden 'ns een artillerieaanval van Russische zijde, “der Stalin-Orgel” noemden we dat, en ik sprong onder een
tank voor dekking; is er ook plotseling een andere man onder die tank
gesprongen. Ik weet niet hoe lang 't geduurd heeft, maar 't leek me een
eeuwigheid, terwijl dat stalinorgel over ons heen donderde en ik alleen maar
ontploffingen hoorde. We hebben daar samen alleen maar liggen beven, zijn alleen
maar bang geweest. Toen de aanval voorbij was, zijn we te voorschijn gekropen.
Toen zag ik dat die andere man een majoor was met het Erekruis en Eikenloof. Een
held! Dat heeft me gerustgesteld. Dat heeft me de ogen geopend voor de angst. En
voor de angst der helden. Zonder deze basisbelevenis had ik Katz
und Maus trouwens nooit kunnen schrijven.
Een ander voorval. Ik kan niet fietsen en zal 't ook nooit kunnen leren omdat 't
me het leven heeft gered, dat niet-kunnen-fietsen. Zoals dat toen gebruikelijk
was, aan de orde van de dag, bij de opmars van de Russen en de ongecontroleerde
terugtocht van de Duitsers, waren we afgesneden van de linies. Een groep van
tien, twaalf man, onder aanvoering van een Oberfeldwebel. We waren in een plaats
die half door de Russen bezet was en wij veronderstelden dat de Duitsers al aan
de andere kant zouden zijn. We beslopen een fietsenwinkel aan de achterzijde.
Zegt de Oberfeldwebel: “Los, iedereen pakt een
fiets en dan met karacho over het plein.”
Ik heb gezegd: “Herr Oberfeldwebel, ik kan niet fietsen.”
“Geen geintjes hier.”
“Spijt me, maar ik kan niet fietsen.”
“Neem dan tenminste een machinegeweer en geef
dekkingsvuur!”
Nou, die anderen op de fiets en inderdaad met karacho over dat plein, op de
fiets. En voor ik dat machinegeweer (dat ik überhaupt niet kon
bedienen) | |
| |
aangeraakt had, lagen ze allemaal voor lijk. Ik te voet
door een paar volkstuintjes op een spoorbaantje beland, door de bossen gelopen,
richting west, en maar lopen zonder een mens tegen te komen - na vijf kilometer
was ik alweer achter de Duitse linies.’
De dood: ‘Een gewenningsproces. In deze tijd waarin
je de hele dag bang was, had ik ook de zorg om op tijd bij de etensvoorziening
te zijn; de zorg om een lik marmelade te krijgen en een fünftel zwart brood was net zo groot als de angst om voor
het eten een buikschot op te lopen - hoe absurd dat ook mag lijken.’
De bevrijding: ‘Ik was gewond, maar er was geen
plaats in het lazaret. Ik kreeg een marsroute mee van Karlsbad naar Marinbad. Ik
heb geen idee hoe ik het gebergte over ben gekomen. Ik had hoge koorts. Een
motorrijder van de Wehrmacht nam me mee, vastgebonden op zijn bagagedrager. Ik
had wondkoorts, geen tetanusinjectie gehad. Op het laatste moment is dat
verholpen. En daar, in het lazaret van Mariënbad, heb ik de intocht
van de Amerikanen meegemaakt, vanuit het venster op de hoofdstraat, een
geruisloze binnentocht, die Amerikanen hadden gummizolen, ze kwamen regelrecht
aangeslopen.
Ik was ook geïmponeerd door de laksheid waarmee de Amerikanen met hun
officieren omsprongen, het ongecompliceerde van hun gedrag. En later, in het
kamp, werden ook de eerste conflicten tussen blanke en zwarte Amerikanen
duidelijk. Bij de arbeidscommando's stelden de zwarten zich aan onze kant op. Ze
zeiden tegen ons: zoals jullie door de blanke Amerikanen behandeld worden, zo
worden wij ook door hen behandeld.
Tijdens dat verblijf in het lazaret ben ik ook geconfronteerd met de misdaden van
de nazi's. En ik heb niet kunnen geloven dat de Duitsers dat gedaan hadden. We
zijn naar Dachau gebracht, ze hebben ons dat getoond en toch hebben we 't niet
willen geloven eerst. Pas in het begin van de Neurenberger processen, toen we
dan de uitspraken van onze eigen mensen gehoord hebben en de cijfers op tafel
kwamen, stortte bij ons, vooral bij ons jongeren, een wereld ineen.
Weet je, daar kwam ook bij dat onze officieren die daarvóór
de Untadelligen gespeeld hadden, nauwelijks in gevangenschap
aangekomen, hun krijgsorde voor sigaretten ruilden, op iedere peuk doken, andere
mensen van brood beroofden. Een wereld van gezag stortte ineen die het andere
proces (van schaamte en tot inzicht komen) versterkt heeft. Bij mij begon een
ongekend gevoel van wantrouwen jegens alle volwassenen post te vatten.
Daar moet ik trouwens nog even iets belangrijks aan toevoegen. Tegen het einde
van de oorlog was er geen militaire eenheid in klassieke zin. Onder de mensen
die daar waren, ook van de Waffen-ss, zaten vrijwilligers en
gedwongenen. En dat moet ook maar eens gezegd worden: dat het begrip ss tot een demon gemaakt is, terwijl er een aantal jongens is
geweest die er met de bes- | |
| |
te bedoelingen in zijn gegaan en die daar
bitter voor betaald hebben: iedereen die van de ss was, werd
gelijk tegen de muur gezet.’
Of het wantrouwen gebleven is: ‘Natuurlijk; maar nu
veel gemotiveerder. Ik heb een afgronddiepe scepsis tegenover alles wat
ideologie is, tegenover iedere ideologie die een absolute eis stelt, in welke
richting ook. Een deel van de Hitlerjugend voelde zich eens links tegenover de
problemen van de Duitse maatschappij. In het Horst Wessellied heet 't:
“Kameraden, die Rote Front und Reaktion erschossen!” Ze
waren tegen adel en grootgrondbezit. Een deel van de nazi-propaganda was tegen
het grootgrondbezit gericht en tegen de adel. Dat waren de adagia die men in het
vulgair materialisme van links nu nog net zo kan horen. En daarmee zijn eens
jonge mensen verleid.’
Grass ging in een kalimijn werken. Hij tekende, hij las, luisterde naar
gesprekken tussen arbeiders van de mijn: ‘Nog eenmaal laaide de twist
op tussen communisten, sociaal-democraten en nazi's - ik luisterde, ik kon nog
niet praten.’ Twee jaar na de oorlog ontmoette hij weer zijn ouders
en zuster. Hij trok naar Düsseldorf om beeldhouwer te worden, ging
ook poëzie schrijven en toneel, kwam in '55 in aanraking met de
legendarische Gruppe '47.
‘Dat was voor mij zeer komisch. Ik kende alleen maar wat schilders en
grafici. Bij toeval kreeg ik toen die poëzieprijs. Ik kreeg ook een
uitnodiging voor de Gruppe '47, maar ik kende deze mensen eigenlijk helemaal
niet. Dus dat parmantige gelul van die literatoren kwam mij vreemd voor. Hans
Werner Richter had die slechte gewoonte niet, hij berustte in
zichzelf.’
Böll: ‘Ik had het heel moeilijk met die
generatie, kon moeilijk echt in contact komen met mensen als Böll en
Andersch. Bij dat soort humanistische pathos van die generatie kon ik me
moeilijk aansluiten - daarvoor was mijn scepsis te groot - en dat altijd in
protesthouding berustende resoluties opstellen was me gewoon te vrijblijvend.
Vanuit deze tegenstelling, geloof ik, heeft zich ook mijn latere politieke
activiteit ontwikkeld. Ik heb nooit zo gehouden van dat grote protest tegen en
die morele verontrusting over de atoomwapens (hoe juist 't in beginsel ook was);
in de politieke werking ervan heb ik nooit geloofd. En toen 't dan over de
antiatoombewapening ging, zijn de communisten die groep snel
geïnfiltreerd. Die politieke naïveteit werkte op m'n
zenuwen. Ik geloof dat Böll, op zijn manier, in de loop van de jaren
zijn ervaring opgedaan heeft en 't is interessant dat we nu, in een later
stadium, samenwerken in die Wählerinitiative van Bürger
für Brandt. Maar in het eerste begin was 't heel
moeilijk.’
We praten wat over z'n boeken, over Askar, Die Blechtrommel, de
dwerg, het wantrouwen jegens de volwassenen (‘Eerst zou de
hoofdpersoon een zuilen-heilige worden, maar dat bleek te statisch’),
de grondvormen van zijn werk die volgens hem nog recht uit die van het korte
theaterstuk voortkomen, steeds weer. Tijdens zijn verblijf in Parijs schrijft
hij Die Blechtrommel, Hunde- | |
| |
jahre,
Katz und Maus, tussen 1956 en 1963. Direct na het verschijnen van Die Blechtrommel leert hij Willy Brandt kennen.
Over die eerste ontmoeting met Brandt: ‘Er was wel
onmiddellijk contact. Willy Brandt is een zeer... hoe moet je dat zeggen...
iemand die geen moeite heeft, ook omdat hij journalist is geweest, om met
schrijvers om te gaan, om de juiste toon te vinden; en toch zijn wij, Willy
Brandt en ik, natuurlijk in de grond van de zaak totaal verschillend, en we
hebben ook nog steeds geruime tijd nodig voordat we tot persoonlijk contact, een
persoonlijke toon kunnen komen. We moeten altijd eerst een tijd lang over een
onderwerp praten - iets wat in de politiek ligt. Een wederzijdse schuwheid om
elkaar te dicht te benaderen wanneer dat niet nodig is. Daaruit heeft zich heel
langzaam onze vriendschap ontwikkeld.’
Of Willy Brandt hem verzocht heeft deel te nemen aan deze
Wählerinitiative: ‘Nee, nee, hoor. Het kwam voor
Willy Brandt als een volledige verrassing. Ik geloof dat Brandt die initiatieven
eerder van een andere soort van schrijvers verwacht heeft; bijvoorbeeld van
Heinrich Böll - en als je dan nagaat wat voor moeite 't ons gekost
heeft om Böll in te schakelen...
Im deutschen Wesen, in positieve zin dan, zijn Böll
en Brandt altijd in wezen meer verwant dan Brandt en ik. Mijn aard om sceptisch
te zijn, mijn wantrouwen jegens het Duitse idealisme, mijn
grenzen-aan-Duitsland-ervaring (door mijn Kaschubische achtergrond misschien)
hebben mij zo gevormd dat ik mij ondanks alle relaties met de Duitse taal en het
gevoel dat ik tot dit land behoor, op exotische gevoelens moet betrappen wanneer
het gaat om dat sehr deutsche Verhalten van Böll en
Brandt; deze houding van: hier sta ik, god helpe mij, ik kan niet anders - die
Luther-geest heb ik niet, hè. Ik bewonder die soms wel, hoor, ik
bewonder die en maak er grappen over... Ik ben er bang voor dat 't star
wordt.’
Op welk moment hij besloten heeft om aan politiek te gaan doen:
‘Ik kan die zin van wanneer heb ik besloten
eigenlijk niet meer horen. In Hitlers biografie stond immers: “Damals beschloss ich Politiker zu werden.” Dat is
een alberner Satz, zoiets kan je toch niet besluiten.
In '65 kwamen er studenten van de Sociaal-democratische Hochschul-bund bij mij
thuis in Berlijn. Ik heb een grote pot linzen gekookt en we hebben wel zes uur
met elkaar gepraat, onderhandeld. Toen heb ik ook de Es-Pe-De-haan ontworpen en
het plan om met dit busje te gaan reizen. Interessant is dat deze mensen van de
shb en ook leden van de Liberale Studentenbond toen voor
het eerst begonnen samen te werken. Nu zijn beide bonden stuk.’
Over het studentenprotest: ‘In beginsel, ten
opzichte van hervormingen aan de universiteit, juist, maar toen hebben zich
splintergroeperingen... In feite heeft de sds, die zich als
Führungselite van het studentenprotest heeft
opge- | |
| |
worpen, dat protest kapotgemaakt door overtrokken
doelstellingen: het denek-willen-omdraaien van de maatschappij... revolutie...
zonder dat daar een basis voor aanwezig was. Het volledige misverstand ten
opzichte van de arbeiders; de taal van het studentenprotest moest de arbeider
wel vreemd, blijven. En toen zakte het studentenprotest in elkaar als de
slotfase van de Grote Coalitie. Dat heb ik nog tijdens de verkiezingen van '69
meegemaakt, dat verflauwde steeds meer en leidde tot solidarisering met Reformwillige van de apo. En de apo was de reflex op de Grote Coalitie: het uitblijven van
oppositie in het parlement. Nu merkt men van de apo niets
meer; of dit: dat de politiek productieve mensen binnen de juso's en de Jung Demokratische Bewegung verder hebben gewerkt - ook
binnen de Wählerinitiative zijn er veel van die mensen.’
juso's: ‘Ik zei 't al, een deel van het
studentenprotest is overgegaan in de juso's en dat heeft dit
verbond nieuwe gestalte gegeven... voor een deel topzwaar met studenten bezet,
wat bij veel van de jonge deelnemers in de juso als
overdreven overkomt; daar begint zich iets ten gunste van die jonge werknemers
te ontwikkelen. In 't begin zeer veel Verbalismus, bij de juso's, een compensatiebehoefte om de verloren tijd van het
studentenprotest in te halen maar in de loop van de jaren hebben zij zich meer
op politieke themata gericht, op milieupolitiek, en ondanks alles hebben ze
vertrouwen in Willy Brandt.’
De vw-bus nadert nu Frankfurt. Günter Grass roept
plotseling: ‘en nu! genoeg!’
Friedhelm Drautzburg, aan het stuur: ‘ja! genoeg!’
Ik vraag toch nog wat over Böll en zijn affaire met de
Baader-Meinhof-mensen. Grass: ‘Dat Heinrich Böll die
vrijgeleide heeft... Quatsch, nee! Die Baader-Meinhof-mensen zijn misdadigers.
Van politieke motivatie kan geen sprake zijn. Politieke motivatie als
gratie-element komt bij mij nicht im Frage. Wat zich onder de
dekmantel van de arbeidersklasse heeft afgespeeld, heeft zich ten nadele van de
arbeiders gekeerd. De Baader-Meinhof-mensen hebben hun eigen mogelijkheden
overschat. Dat was duidelijk te herkennen.’
Hij wil nu absoluut niet meer praten. Ik vraag botweg door: Heeft
het nu werkelijk nut om als schrijver aan deze Wählerinitiative
enzovoort. Grass antwoordt botweg niet meer en begint zacht voor zich
heen brommend een liedje te zingen: ‘...Der Mond ist
aufgegangen...’
|
|