| |
| |
| |
Avontuurlijke vertellers
| |
| |
Don Quichot Of de avonturen van een lezer
1
Het is tegenwoordig geen aanbeveling meer om een roman ‘experimenteel’ te noemen:
voor een groot deel van het lezerspubliek is deze term, terecht of ten onrechte,
synoniem geworden met ‘onleesbaar’. Maar experimenten met de romanvorm zijn zo
oud als de roman zelf. Wat in de loop der eeuwen ‘roman’ werd genoemd is zo
gedurig van vorm en inhoud veranderd dat dat nauwelijks een riskante bewering
is. En misschien heeft het feit dat de roman eeuwenlang als een inferieur genre
werd beschouwd er wel toe bijgedragen dat hij ook na het verwerven van een
literaire status resistent is gebleken tegen allerlei rigide vormvoorschriften.
Er bestaat geen definitieve vorm van de roman en alle doodverklaringen ten spijt
is hij nog even vitaal als altijd.
Een van de vermakelijkste en merkwaardigste romanexperimenten uit de Europese
literatuur is al bijna vier eeuwen oud, en stamt uit een tijd toen de roman nog
absoluut niet serieus werd genomen als literair genre. Dat laatste blijkt ook
uit die roman zelf, die de bespotting van de populairste romans uit die dagen
als uitgangspunt heeft. Het is een roman als commentaar op de roman, om niet te
zeggen: een antiroman.
Als De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha met
terugwerkende kracht beschouwd kan worden als de eerste grote prozaroman in de
Europese literatuur, dan is dat zeker ook vanwege het ironische karakter ervan:
de roman blijkt in handen van Cervantes meteen al te beschikken over een enorme
rijkdom aan mogelijkheden en middelen om zichzelf te relativeren, en daarin
tegelijk zijn kracht en vitaliteit te bewijzen. Mogelijkheden die in later
eeuwen - van Laurence Sterne tot Thomas Mann, Nabokov en Gombrowicz, om er maar
een paar te noemen - ook volop zijn benut.
| |
| |
| |
2
In De kunst van de roman heeft Milan Kundera zijn idee
geschetst van een geschiedenis van de Europese roman, die parallel zou lopen
met de geschiedenis van de moderne tijd - een geschiedenis waarin alle grote
thema's geëxploreerd worden die de zich ontplooiende wetenschap laat liggen.
Hij laat zich daarbij leiden door het idee van Hermann Broch dat de roman
moet ontdekken wat alleen de roman ontdekken kan, en zijn geschiedenis
begint ook bij Cervantes, die het eerste grote thema van de Europese roman
aansnijdt: dat van het avontuur, volgens Kundera.
Zonder twijfel is ‘avontuur’ een centraal thema in De geestrijke
ridder Don Quichot van de Mancha, maar als er één thema was dat al
van oudsher centraal stond in verhalend proza, van de oudheid tot en met de
gevulgariseerde ridderepiek die Cervantes op de hak nam, dan was het wel het
avontuur. Om het boek recht te doen zou je eigenlijk moeten spreken over
‘avonturen met het avontuur’, want het is juist de merkwaardige
dubbelzinnigheid van dat begrip die in het Spaanse meesterwerk zo kostelijk
wordt uitgebuit - en waardoor de eerste ‘echte’ roman tegelijk een
experimentele roman mag heten.
Avontuur - het is nog steeds een gewild artikel. Terwijl enerzijds alles in
het werk gesteld wordt om alle mogelijke ongemakken en risico's uit te
schakelen, klaagt men anderzijds dat het leven zo voorspelbaar en zo saai
wordt. Een nogal schizofrene klacht. En onze wereld zou onze wereld niet
zijn als die schizofrenie intussen niet ook driftig geëxploiteerd werd als
een gat in de markt: voor een paar duizend gulden is het ‘avontuur’ te koop
als een ‘onvergetelijke veertiendaagse safari’, compleet met Landrover,
gegarandeerde olifanten, en natuurlijk: eersteklas airconditioned hotels.
Want in het luilekkerland waar de klant koning is kunnen we het krijgen
zoals we het hebben willen.
| |
| |
En zo willen we het blijkbaar: wel gekieteld worden, maar niet bedreigd.
Koning Klant wil een comfortabel avontuur, liefst tot in de puntjes
georganiseerd, want avontuur is vakantie. Of beter: de vakantie moet
opgetuigd worden tot een avontuur.
Het is met het woord ‘avontuur’ hetzelfde als met alle woorden die opwindend
en veelbelovend klinken: de wereld van de commercie en de media doen er
goede zaken mee. Alleen al het feit dat het zo'n wervende kracht bezit en zo
begerenswaardig lijkt doet vermoeden dat het een sterk geromantiseerd begrip
is, en het woord ‘romantiseren’ wijst ons meteen in de goede richting: die
van de roman.
Want het avontuur is niet wat het lijkt. Wie per ongeluk nog eens echt iets
meemaakt en met de schrik is vrijgekomen, weet dat het glorieuze moment van
het avontuur pas aanbreekt wanneer het achter de rug is: wanneer het in
geuren en kleuren verteld wordt. Het eigenlijke avontuur
is niet de chaotische reeks opwindende gebeurtenissen die je meemaakt, maar
dat wat er naderhand van overblijft. Het is een produkt van het vertellen:
een vormgegeven ervaring. En niet voor niets wordt de Odyssee - die archetypische avonturenroman - bevolkt door vele
vertellers, waaronder Odysseus, die zijn meest fabelachtige avonturen zelf
opdist.
Maar als het avontuur inderdaad pas in het vertellen ontstaat, dan verwijst
dit eerste grote thema van de Europese roman meteen ook naar het avontuur
dat het vertellen zelf is geworden: want wat de roman onderscheidt van de
oeroude traditie van mondeling overgeleverde verhalen is, dat het vertellen
hier zijn onschuld heeft verloren. De verteller is schrijver geworden.
Zoals Benjamin opmerkte in ‘Der Erzähler’: ‘De kraamkamer van de roman is het
individu dat in zijn eenzaamheid niet meer in staat is, zich over zijn
belangrijkste verlangens exemplarisch uit te spreken, dat zichzelf geen raad
weet en geen raad kan geven. Een roman schrijven betekent het op de spits
| |
| |
drijven van het incommensurabele in het menselijk leven.
Temidden van de volheid van het leven en door de uitbeelding van deze
volheid geeft de roman blijk van de diepe radeloosheid van de levende.’ En
aansluitend noemt ook hij de Don Quichot als het eerste
grote voorbeeld van de roman. Het vertellen is in de roman geen
vanzelfsprekende overdracht van ervaringen meer - het is een individuele
poging geworden om de wereld op eigen houtje ‘uit te vinden’, en dus zelf
een avontuur.
Don Quichot geeft inderdaad aanleiding genoeg tot
bespiegelingen over de dubbelzinnigheid van het begrip ‘avontuur’. Niet
alleen is het in zijn geheel een ironisering van de wonderbaarlijke
avonturen zoals de ridderromans die boden, maar in de karikatuur die
Cervantes ervan schildert wordt tegelijk dat andere avontuur geboren.
| |
3
Wat meteen opvalt in dit boek is het grote plezier in het vertellen: dat
straalt ervan af. Van meet af aan is duidelijk dat de manier waarop de
dolzinnige avonturen van de held gepresenteerd worden een belangrijke rol
voor zich opeist. Cervantes schept er een bijzonder genoegen in de
vertelsituatie te compliceren: de geschiedenis die hij vertelt is zogenaamd
ontleend aan een manuscript van de ‘Arabische geschiedschrijver Cide Hameti
Benengeli’. Ze is dus uit het Arabisch vertaald, maar het is geen gewone
vertaling, want ook de vertaler mengt zich af en toe in het verhaal, en ten
slotte is er nog een derde in het spel, de ‘tweede verteller’, die af en toe
weer commentaar op de vertaler geeft.
In het achtste hoofdstuk wordt het verhaal, uitgerekend op het moment waarop
Don Quichot een gevecht op leven en dood begint tegen de ‘kloeke Biskajer’,
plotseling stilgezet met de laconieke mededeling dat de verteller niet
verder kan, | |
| |
omdat het manuscript waaruit hij put hier afbreekt.
In het volgende hoofdstuk vertelt hij dan hoe hij bij toeval het boek (van
Benengeli) vindt waarin de complete geschiedenis staat opgetekend, en pas
daarna kan de draad van het ijselijk gevecht weer worden opgevat.
Zo wordt een gelijktijdigheid van het vertellen en het vertelde bereikt die
in feite een bespotting is van wat misschien wel de oudste vertelconventie
mag heten: de suggestie dat het verhaal handelt over iets dat aan het
vertellen vooraf gegaan is - iets dat ‘echt gebeurd’ is. Hier speelt het
avontuur zich af op het moment waarop het verteld wordt, zodat het vertellen
zelf ook iets avontuurlijks krijgt.
Dat blijkt opnieuw in het vierenveertigste hoofdstuk, waar verteld wordt hoe
Don Quichot om protocolair-ridderlijke redenen weigert in te grijpen wanneer
de waard van de herberg door een stel schurken wordt afgetuigd. Nadat hij de
spanning behoorlijk heeft opgevoerd zegt de verteller plotseling: ‘Maar wij
moeten hem hier achterlaten; waarlijk, er zal hem wel iemand te hulp komen
(...); laat ons liever een vijftig schreden terugkeren om te horen wat Don
Luis de rechter antwoordde...’ (Ik citeer steeds uit de vertaling van
Werumeus Buning en Van Dam, de vijfde druk 1963)
Met een soevereine ironie laat Cervantes keer op keer merken dat de wereld
waarin we ons bewegen een vertelde wereld is. En wanneer Sancho Panza een
keer de gelegenheid krijgt een verhaal te vertellen pakt dat zo desastreus
uit, dat je geneigd bent deze oerkomische episode te lezen als een klein
college in de metafysica van het vertellen.
Sancho's verhaal gaat over een herder met een kudde geiten, die aan de oever
van een rivier komt. Zijn geiten moeten stuk voor stuk overgezet worden met
een klein bootje. Terwijl Sancho nauwgezet verslag doet van het heen en weer
varen met telkens een geit (‘en nog een, en nog een...’), krijgt Don Quichot
de opdracht om de tel bij te houden. Al na een paar geiten is hij de tel
kwijt: ‘Laten wij maar zeggen dat hij | |
| |
ze allemaal overzette,’
zei Don Quichot, ‘en vaar niet zo heen en weer, want dan krijg je ze nog in
geen jaar over.’ Waarop Sancho zijn verhaal afbreekt en beëindigt met het
argument dat hij onmogelijk verder kan vertellen als hij niet weet hoeveel
er al aan de overkant zijn, want dan weet hij niet hoeveel overtochten hij
nog moet beschrijven.
Zo heeft hij zijn meester, die verslaafd is aan verhalen, flink tuk, maar het
is bovendien ook nog een prachtig ironisch argument: Sancho's realisme
weerlegt zichzelf als het ware. Het laat precies zien waarin de
soevereiniteit van een verteller bestaat, en waarom hij geen boekhouder van
de feiten kan zijn. Over het verteltechnische probleem waarin Sancho zich
hier verstrikt zou een mooie verhandeling te schrijven zijn. Maar dit alles
is niet meer dan een terloopse grap, waardoor ook Sancho's nuchtere
pragmatisme nog even fraai gecontrasteerd wordt met de verheven
verhalenhonger van zijn meester. Cervantes toont zich een meester in zulke
terloopse dubbelzinnigheden, en je hoort hem haast grinniken wanneer hij Don
Quichot op een bepaald moment tegen Sancho laat zeggen: ‘Spreek op, vriend
Sancho; ga voort, want je spreekt vandaag als een boek.’
In het begin van het tweede deel komt een hoofdstuk voor waarin de vertaler
zich regelmatig in het verhaal mengt met de waarschuwing dat het hier moet
gaan om een apocrief hoofdstuk, omdat hij niet gelooft dat Sancho Panza zijn
vrouw heeft toegesproken op de wijze die hier wordt verhaald.
Nog zotter wordt het, wanneer Don Quichot zelf optreedt als verteller en
verhaalt welke avonturen hij beleefde in de grot van Montesinos. (Net als
bij Odysseus voor hem, en bij baron von Münchhausen na hem, vernemen we de
meest krasse avonturen uit zijn eigen mond. En zo hoort het ook: wat is een
avonturier zonder een sterk verhaal?) Onze ridder maakt het intussen wel erg
gortig: de avonturen die hij opdist | |
| |
zijn zozeer in strijd met
alles wat redelijk en geloofwaardig is, dat Cervantes opnieuw een klein
tussenspel invoegt. Hij vermeldt dat de vertaler in de marge van het
handschrift van Benengeli hierbij een kanttekening vond, waarin zelfs
Benengeli zijn twijfels uit over de waarheid van deze avonturen: ‘...maar
als dit avontuur apocrief schijnt ligt de schuld niet bij mij, en daarom
schrijf ik het neer zonder te beoordelen of het vals is of echt. Gij lezer,
die een wijs man zijt, beslis zelf wat ge ervan denken moet, want ik mag en
kan niet anders handelen, alhoewel het zeker schijnt dat hij het in het uur
van zijn dood en verscheiden naar men zegt herriep, en verklaarde dat hij
het had verzonnen omdat hij meende dat het in de trant en aard lag van de
avonturen die hij in zijn boeken had gelezen.’
Bij een andere gelegenheid begint Cide Hameti Benengeli een hoofdstuk met de
plechtige verzekering: ‘Ik zweer als katholiek christen...’, waarna de
‘vertaler’ zich haast om uit te leggen hoe het moet worden opgevat dat een
moorse mohammedaan zweert als een katholiek christen. Dit soort schielijke
toelichtingen lijkt verdacht veel op die van politici die precies kunnen
uitleggen waarom ze niet gezegd hebben wat ze zeiden - wat hun
geloofwaardigheid niet pleegt te vergroten.
Zo neemt Cervantes regelmatig afstand van zijn verhaal: hij creëert een
speelruimte tussen het verhaal en de lezer, waarin de verschillende
vertellers (Benengeli en zijn vertaler) het vertelde zelf becommentariëren
en op losse schroeven zetten. En die speelse presentatie van het verhaal,
dit regelmatig verbreken van de werkelijkheidsillusie, doet geen ogenblik
geforceerd aan. Dat de personages uit een ingelaste pastorale geschiedenis
plotseling figuren blijken te zijn die het verhaal van de dolende ridder
binnenstappen, en dat Dorotea met hetzelfde gemak waarmee ze uit haar
verhaal stapt even later de rol op zich neemt van de fantastische prinses
Micomico- | |
| |
na - dat alles maakt deel uit van het steeds
ingewikkelder spel dat de schrijver speelt met de lezer, en met zijn held.
Want Don Quichot is een bijzonder soort held.
| |
4
Don Quichot is een van die zeldzame helden die letterlijk en figuurlijk zover
buiten hun boekje gaan dat iedereen ze kent, ook al heeft men geen letter in
het boek gelezen. Een van die superhelden die spreekwoordelijk zijn
geworden, en ik geloof dat er in de Europese literatuur eigenlijk maar één
andere held te vinden is die deze superstatus met hem deelt: Faust.
Merkwaardig genoeg zijn ze beiden, als literaire creaties, ook nog
‘tijdgenoten’ te noemen (het volksboek over Faust verscheen in 1587; het
eerste deel van Don Quichot in 1605). En beiden zijn ze
exponenten van die Europese expansiedrift die zich toen op alle gebieden
deed gelden, en die in deze twee figuren de grenzen van het menselijke
aftast. Maar wat een verschil tussen die twee! Terwijl Faust, zich pijnlijk
bewust van de ontoereikendheid van zijn kennis, willens en wetens samenspant
met de machten der Duisternis en zich zo in het verderf stort, trekt Don
Quichot, die van de prins geen kwaad weet, de wereld in met een blind
vertrouwen in zijn totaal inadequate boekenkennis. Wordt Faust het
slachtoffer van zijn ongebreidelde zucht naar kennis, Don Quichot wordt het
slachtoffer van zijn ongebreidelde zucht naar heldendaden.
Hij blijkt, om te beginnen, het slachtoffer te zijn van dat romantische
misverstand dat ‘avontuur’ heet. Ook hij hongert naar avontuur, en niet
toevallig is hij dan ook in de eerste plaats een hartstochtelijk lezer. Hij heeft zo veel ridderromans verslonden, zo veel
adembenemende avonturen gelezen, dat ook hem het avontuur iets
begerenswaardigs lijkt. Maar anders dan voor de moderne consument is het
avontuur voor hem nog geen doel op zich. Uit zijn lectuur heeft | |
| |
hij begrepen dat avonturen ergens toe dienen. Zij zijn
slechts middel tot een doel: zij bieden gelegenheid tot het verrichten van
heldendaden.
Don Quichot is, met andere woorden, een lezer die een held wil
worden. Daarmee dient zich de onmogelijkheid van zijn ideaal meteen
aan, want met het begrip ‘held’ is het al niet anders gesteld dan met het
begrip ‘avontuur’: het is uit de literatuur afkomstig, een literaire fictie.
Een lezer die een held wil worden - dat is dus eigenlijk een lezer die een
verhaalfiguur wil worden.
En de grap die Cervantes uithaalt is, dat hij hem in dit onmogelijke
voornemen glansrijk laat slagen - eenvoudig door deze lezer als
verhaalfiguur te nemen. De fatale grens die Don Quichot overschrijdt is net
zoiets als de spiegel waar Alice doorheen stapt, en zo verkeert in het
wonderland van Cervantes' roman iedere Fehlleistung van
zijn held in een heldendaad die bijdraagt aan zijn onsterfelijke roem.
Aldus treedt de verwoede lezer Don Quichot, vanaf het moment dat hij zijn
boeken achter zich laat, de wereld van de lectuur toch weer binnen: onze
lectuur. Deze lezer is inderdaad een held geworden. Maar wat voor één: de
dubbelzinnigste held uit de Europese literatuur.
In het tweede deel, dat pas tien jaar na het eerste verscheen, gaat de
schrijver zelfs zover, zijn helden op de hoogte te brengen van het feit dat
deel I van hun avonturen in boekvorm is verschenen en gretig gelezen wordt.
Tot hun grote tevredenheid uiteraard, al laten ze niet na kritisch
commentaar te leveren. Door deze truc krijgen de ridder en zijn schildknaap
plotseling iets reëels: ze blijken nu immers buiten het boek te bestaan en
doen je bijna vergeten dat je ook dat leest in een boek.
‘En belooft de auteur bijgeval een tweede deel?’ informeert Don Quichot (in
datzelfde tweede deel) gretig bij de baccalaureus Sansón Carrasco, die hun
over het boek heeft verteld.
| |
| |
‘“Dat belooft hij,” antwoordde Sansón “maar hij zegt dat hij het handschrift
nog niet heeft ontdekt of vernomen heeft wie het bezit, en zodoende zijn wij
nog in twijfel of het al dan niet zal verschijnen.”’
Wanneer ze er vervolgens opnieuw op uit trekken, komen de ridder en zijn
schildknaap steeds meer figuren tegen die hun geschiedenis hebben gelezen,
en die er een groot plezier in scheppen hun ‘avonturen’ in scène te zetten.
Zo worden ook de lezers van hun avonturen in het verhaal opgenomen, en treden
die op hun beurt op als medescheppers van en deelnemers aan hun avonturen.
(Wie zei daar dat de creatieve rol van de lezer een idee was van de
twintigste eeuw? Cervantes kent alleen maar creatieve
lezers.) Zoals bijvoorbeeld de baccalaureus Sansón Carrasco, die Don Quichot
van zijn ridderlijke waan denkt te genezen door zelf, verkleed als ridder,
tegen hem in het krijt te treden; of het hertogelijk paar, dat hem juist in
die waan wil stijven door de meest onwaarschijnlijke ‘avonturen’ te
ensceneren.
Ook in werkelijkheid kende het boek trouwens creatieve lezers: één van hen
ging na lezing van deel I zelfs zover dat hij op eigen houtje een tweede
deel schreef. Maar zoveel creativiteit was nu ook weer niet de bedoeling.
Cervantes strafte hem af door zijn helden in deel II ook met dit apocriefe
geschrift te laten kennismaken en zij steken hun misnoegen daarover niet
onder stoelen of banken. Wanneer blijkt dat het voor een deel in Zaragoza
speelt, waarheen ze inderdaad op weg zijn, besluit Don Quichot op staande
voet zijn reisdoel te wijzigen, om dit valse geschrift te logenstraffen.
Want de kampioen van alle creatieve lezers blijft natuurlijk Don Quichot
zelf.
| |
| |
| |
5
De avonturen van Don Quichot zijn dus in de eerste plaats de avonturen van
een lezer die een held wil worden. En welke lezer van avonturenromans zou
dat eigenlijk niet willen? Wie droomde er in zijn jeugd niet van Winnetou of
Arendsoog te zijn, en wie was ze niet, als hij hun
avonturen las?
Met dit door en door dubbelzinnige en ironische uitgangspunt creëert
Cervantes een reeks doortrapte avonturen, die even dwaas als diepzinnig
zijn. Want het eigenlijke avontuur in alle avonturen van de dolende ridder
blijkt het avontuur van de interpretatie te zijn.
Verzadigd van literaire avonturen gaat Don Quichot op zoek naar avontuur, en
hij vindt ook wat hij zoekt, want hij creëert zijn
avonturen zelf. In zijn onstuitbare dadendrang interpreteert hij de wereld
zo dat zij hem volop gelegenheid biedt tot de heldendaden waarvan hij
droomt. Dat die allemaal nogal catastrofaal en komisch uitpakken deert hem
niet. Hoofdzaak is, wat hem betreft, dat hij zich kan manifesteren als de
dolende ridder die hij zijn wil.
Ook in dat opzicht is Don Quichot een heel nieuw type held: een held die zijn
avonturen zelf uitlokt. Hij provoceert de feiten met zijn interpretaties,
waardoor herbergiers veranderen in kasteelheren, onschuldige burgers in
vervaarlijke schurken en schurken op hun beurt in onschuldige gevangenen die
bevrijd moeten worden. Zo schept hij zijn eigen werkelijkheid.
Maar een held heeft getuigen nodig: wat zijn de daden van een held als ze
niet geboekstaafd worden? Alle legendarische ridders waarover hij gelezen
heeft moeten wel voortdurend omringd geweest zijn door ijverig noterende
chroniqueurs...En zo is het ook, want zelfs deze overwegingen van onze held
heeft de auteur voor het nageslacht vastgelegd. De wereld is voor Don
Quichot als het ware een boek dat hij leest en schrijft tegelijk. Maar hij
schrijft het met daden - de | |
| |
woorden moet hij overlaten aan zijn
schepper, die daarmee op zijn beurt een spiegel schept waarin de verhouding
tussen feit en fictie zelf in beeld komt.
Deze opzet verstrikt de lezer in problemen die verdacht veel lijken op die
van de held zelf: iedere lezer wordt op zijn beurt een Don Quichot, die zich
met overgave in de meest dwaze avonturen stort. Hij verliest zich in de
zotte hersenspinsels die de auteur hem opdist en laat zich, lachend om deze
zeventiende-eeuwse uitvoering van de Dikke & de Dunne, steeds dieper
in het ironisch labyrint lokken. Dit boek lezen betekent verdwalen in een
wereld waarvan de ‘werkelijkheid’ steeds twijfelachtiger wordt, en waarin de
lezer zelf ongemerkt verandert in een dolende ridder die het moet afleggen
tegen de bedrieglijke complexiteit van de Ridder van de Droevige Figuur.
Don Quichot blinkt namelijk niet alleen uit in daadkracht, hij blijkt ook te
beschikken over een grote welsprekendheid en intelligentie. En gelukkig
blijft er tussen alle avontuurlijke bedrijven door nog regelmatig genoeg
tijd over voor een goed gesprek. In de geestige discussies tussen de dolende
ridder en zijn schildknaap, die de eigenlijke ruggegraat van het boek
vormen, wordt gaandeweg duidelijk dat Don Quichot lang niet zo gek is als
hij lijkt. En dat maakt hem alleen maar ongrijpbaarder.
Zo blijkt dat hij, als het nodig is, heel goed in staat is zijn eigen waan te
relativeren - maar tegelijkertijd dient zo'n relativering altijd ter
verdediging ervan.
Een aardig voorbeeld daarvan is het geval van de ‘helm van Mambrino’. Deze
trofee heeft Don Quichot buitgemaakt op een passerende barbier. Sancho Panza
probeert hem ervan te overtuigen dat wat hij aanziet voor deze legendarische
helm niets anders is dan het scheerbekken van een onschuldige barbier.
‘Luister eens goed, Sancho,’ zegt zijn meester dan, ‘Ik zweer je bij Hem bij
wie jij zoëven gezworen hebt dat jij | |
| |
het stomste stel hersens
hebt dat ooit enig schildknaap ter wereld had of hebben zal. Hoe is het
mogelijk dat jij, die al zo lang met mij rondtrekt, nog nooit gemerkt hebt
dat alles wat met dolende ridders te maken heeft hersenschim, dwaasheid en
waanzin lijkt en in tegenspraak is met de werkelijkheid? Maar eigenlijk is
dat niet zo, er zwerft evenwel altijd een zwerm tovenaars om ons heen die
alles wat wij waarnemen verdraaien en veranderen en naar hun hand zetten, al
naar het hun lust ons te helpen of te gronde te richten. En zodoende schijnt
wat jou het scheerbekken van een barbier lijkt, mij de helm van Mambrino en
aan een ander kan het weer iets anders schijnen.’
Maar vervolgens verkeert hij deze relativering van gezichtspunten weer listig
in zijn eigen gelijk: ‘Het was wel een bijzondere voorzienigheid van de
wijzeman die mij terzijde staat om ervoor te zorgen dat wat wis en
waarachtig de helm van Mambrino is, voor ieders ogen een scheerbekken
schijnt, want waar het een voorwerp van zo hoge waarde geldt zou mij anders
heel de wereld achtervolgen om het mij te ontnemen; zien zij echter dat het
slechts een barbiersbekken is, dan zullen zij zich geen moeite geven om het
in handen te krijgen.’
Ook de geliefde Dulcinea geeft aanleiding tot verrassende bekentenissen van
Don Quichot. Wanneer Sancho Panza tot zijn verbazing moet concluderen dat de
aanbeden jonkvrouwe eigenlijk een doodgewone boerenmeid is, vertelt Don
Quichot hem ter rechtvaardiging het verhaaltje van een rijke jonge weduwe
die verliefd was op een simpele lekebroeder. Als de overste haar daarom
kapittelt en zich erover verbaast dat zij genoegen neemt met zo'n onnozele
domme vent, terwijl ze maar te kiezen heeft uit doctoren en theologen,
antwoordt zij dat hij de plank helemaal misslaat: ‘...want hoe dom u hem ook
moogt vinden, in de zaken waar ik hem voor nodig heb weet hij evenveel van
de filosofie als Aristoteles; en misschien wel meer.’
| |
| |
‘Om kort te gaan,’ voegt Don Quichot eraan toe, ‘ik verbeeld mij nu eenmaal
dat al wat ik zeg zo is als ik het zeg, en niet anders, en ik zie haar in
mijn verbeelding zoals ik wens dat ze is, zowel in schoonheid als in stand
(...) Laat ieder daarover vrij denken zoals hij wil; want al zal ik hierom
worden gelaakt door de bekrompenen, de gestrengen van oordeel zullen mij
niets verwijten.’ Zo maakt hij van zijn waan een bewuste, vrije keuze en
wordt zijn interpretatie van de feiten een creatieve daad: hij herschept de
wereld naar zijn ridderlijke fantasie.
In het geval van Dulcinea blijkt er van feiten zelfs helemaal geen sprake te
zijn. Wanneer ze in deel II naar El Toboso trekken om Dulcinea verlof te
vragen voor een nieuwe reeks heldendaden, weet noch de ridder noch zijn
schildknaap waar hij haar zoeken moet.
Sancho Panza, die hem eerder (onder druk van de pastoor) had voorgelogen haar
een brief te hebben gebracht, raakt nu in een lastig parket als hij de
opdracht krijgt haar te gaan opzoeken. Hij neemt zijn toevlucht tot een
list: aangezien zijn meester er moeiteloos in slaagt om windmolens voor
reuzen, en een herberg voor een kasteel aan te zien, moet het niet al te
moeilijk zijn, redeneert hij, om hem te doen geloven dat de eerste de beste
boerenmeid Dulcinea is. Temeer omdat hij al heeft toegegeven dat ze dat best
kan zijn. Dus presenteert hij een willekeurige boerendochter die toevallig
de weg af komt rijden aan Don Quichot als Dulcinea, waarbij hij zich uitput
om haar voornaamheid en schoonheid te beschrijven in de trant van zijn
meester.
Don Quichot staat perplex: hij ziet alleen maar een lelijke boerenmeid op een
ezeltje. Even lijkt het erop dat Sancho's list een lelijke misrekening is,
maar dan zorgt de vindingrijkheid van de dolende ridder zelf voor redding:
als dit Dulcinea is, dan moet ze door kwaadaardige tovenaars betoverd zijn
in een lelijk boerenmeisje - om hem in zijn ziel te treffen.
Hij proclameert dus weliswaar zijn vrijheid om in een wil- | |
| |
lekeurig boerenmeisje zijn aanbeden jonkvrouw te zien, maar die ziet hij
dan ook alleen maar wanneer hij dat wil, niet wanneer
Sancho daarmee zijn voordeel denkt te doen. Dat Sancho's list toch slaagt is
te danken aan het gemak waarmee Don Quichot de tegenspraak tussen Sancho's
lyrische beschrijving en zijn eigen waarneming weet te verklaren: het
filosofisch inzicht dat de dingen niet zijn wat ze schijnen te zijn komt hem
goed van pas...
Overigens zal deze list Sancho later nog lelijk opbreken. Wanneer Don Quichot
vertelt dat hij de betoverde Dulcinea nogmaals heeft gezien in de grot van
Montesinos - waar alles en iedereen betoverd is - heeft zijn schildknaap nog
een flinke binnenpret. Maar als later ook de hertog en de hertogin
voorwenden dat zij onvoorwaardelijk geloven in de betovering van Dulcinea,
en zelfs haar verschijning ensceneren, begint hij het zelf ook te geloven.
Zo wordt hij het slachtoffer van zijn eigen grap, omdat de voorwaarde voor
haar ‘onttovering’ blijkt te zijn dat hij zich 3300 geselslagen zal
toedienen. Verontwaardigd, maar tevergeefs, vraagt hij zich af wat zijn
billen te maken hebben met de betovering van Dulcinea: onder zware druk van
de omstanders neemt hij de penitentie op zich (die hij vervolgens, tot
verdriet van Don Quichot, eindeloos weet uit te stellen).
Met dat argument van de ‘betovering’ maakt Don Quichot keer op keer het
onmogelijke mogelijk, en zijn waanwereld sluitend. Hij gelooft niet in wat
zijn ogen zien, maar in zijn ideeën over wat hij ziet. Hij ziet wat hij wil
geloven. Alles wat niet past in zijn interpretatie van de feiten, alles wat
anders blijkt te zijn dan hij verwacht, is betoverd - en daarmee ingelijfd
in de logica van zijn ridderlijke waan.
Deze dolgedraaide Plato is verblind door de zon van zijn ideeën. Je zou ook
kunnen zeggen dat hij alle symptomen van een paranoïcus vertoont: als de
werkelijkheid flagrant in tegenspraak is met de eigen interpretatie, dan is
er boos opzet | |
| |
in het spel, een complot van kwaadaardige
tovenaars, waardoor men zich vooral niet moet laten misleiden. Want ‘in
werkelijkheid’ is alles immers anders dan het schijnt te zijn. De
werkelijkheid is betoverd. En wat wil dat anders zeggen dan: ondergeschikt
gemaakt aan een Idee, of beter: een ideologie?
Geen ideologiekritiek kan doeltreffender zijn dan die van Cervantes, die laat
zien hoe die ‘betovering’ van de werkelijkheid in zijn werk gaat. Want de
enige die werkelijk ‘betoverd’ is, is de dolende ridder zelf: betoverd door
zijn lectuur projecteert hij zijn betovering op de wereld. Dat is geen
onbekend verschijnsel, en waar zo'n waan collectieve en autoritaire vormen
aanneemt kan dat leiden tot absurde ‘betoveringen’ van de maatschappelijke
werkelijkheid. Het is geen toeval dat het ook in zulke gevallen
romanschrijvers zijn geweest - experts immers in de betoveringen van de
fictie - die dat schitterend hebben laten zien: men leze Boelgakov, Terts of
Vojnovitsj.
De enige echte tovenaar bij dit alles is uiteraard Cervantes - de schrijver.
Met zijn betoverde hidalgo betovert hij de lezer, en hij weet deze twee
betoveringen schitterend tegen elkaar uit te spelen: die van zijn held door
de ridderromans, en die van de lezer door zijn verhaal - een verhaal waarin
de ridderroman op een onvergetelijke manier wordt opgevreten door een
schelmenroman.
| |
6
Er valt over Don Quichot van alles te beweren, behalve dat hij een eenduidig
en gemakkelijk te interpreteren personage is. Hij is een idealist, maar als
het erop aankomt is hij bezorgder om zijn imago en zijn onsterfelijke roem,
dan om het lot van rechtelozen en verdrukten. Hij is intelligent, maar
uiterst lichtgelovig; edelmoedig, maar ook uiterst ijdel en | |
| |
opvliegend; hij onderneemt de meest dwaze dingen, maar toont zich zeer
verstandig en erudiet in gesprekken; hij is onverschrokken in het gevecht,
maar neemt de benen wanneer Sancho Panza een aframmeling krijgt. Etcetera.
Een vat vol tegenstrijdigheden dus, en toch zit er een logica in al zijn
handelen: het is consequent in strijd met het ‘gezonde verstand’. Maar het
is dat willens en wetens, want dat vloeit nu eenmaal voort uit de taak van
de dolende ridder die hij zelf na het avontuur met de leeuwen als volgt
omschrijft: ‘...de dolende ridder moet zwerven tot in 's werelds uithoeken,
binnendringen in de verwardste doolhoven, ieder ogenblik het onmogelijke
ondernemen.’
Daar houdt hij zich aan, tot wanhoop van Sancho Panza en tot groot genoegen
van de lezer, die hem in al zijn ongeloofwaardigheid gek genoeg steeds
geloofwaardiger ziet worden.
Af en toe legt Cervantes zijn held opmerkingen in de mond die je wel moeten
doen twijfelen aan zijn gekte. Zo merkt Don Quichot naar aanleiding van hun
in boekvorm verschenen avonturen ondermeer op: ‘Geestig zijn en op aangename
toon schrijven is slechts voor grote geesten weggelegd; de knapste rol in
een toneelstuk is die van de gek, want wie de indruk wil wekken dat hij dom
en gek is, mag het zelf allerminst zijn.’
Je zou zweren dat hij het over zichzelf heeft. En als dat zo is moet de lezer
toegeven dat Don Quichot zijn rol voortreffelijk speelt. Bijvoorbeeld
wanneer hij de poppenkast van meester Pedro aan gruzelementen slaat om te
voorkomen dat de Moren in de voorstelling de geschaakte jonkvrouw zullen
achterhalen. Waar hij bij andere gelegenheden zijn talent heeft getoond om
van de werkelijkheid een kostelijk toneelstukje te maken, laat hij hier zien
hoe hij een onschuldige poppenkastvoorstelling op slag kan veranderen in een
bloedig strijdtoneel - en ook dat maakt deel uit van de voorstel- | |
| |
ling. Want Don Quichot is geen gewone held: hij acteert
een held. Hij is niet alleen een lezer die in een verhaalfiguur verandert,
maar bovendien een verhaalfiguur die een heldenrol acteert. En hij gaat
zozeer op in die rol, dat noch hijzelf, noch de lezer op den duur waan en
werkelijkheid in zijn persoon kan onderscheiden.
Dat zijn waan uiterst besmettelijk is, blijkt ook binnen het verhaal: ook
Sancho Panza krijgt een klap van de molen - hij groeit zo sterk in zijn rol
van schildknaap dat hij ten slotte zijn droom werkelijkheid ziet worden: hij
wordt eindelijk ‘gouverneur van een eiland’, en steekt dan op zijn beurt
zelfs zijn broodnuchtere vrouw Teresa aan. En voor zover de waanzin van Don
Quichot niet besmettelijk is, blijkt ze toch op z'n minst aanstekelijk: alle
lezers van zijn geschiedenis die hij in deel II ontmoet, spelen het spel
maar al te graag mee. Zodat geleidelijk aan de hele wereld rondom de dolende
ridder en zijn schildknaap verandert in een geënsceneerde werkelijkheid: een
toneelstuk.
Het is dan ook leerzaam, te lezen wat Don Quichot zegt wanneer hij, na de
ontmoeting met een toneelgezelschap, zijn licht laat schijnen over het
toneel. Hij betoogt dat het toneel het menselijk doen en laten naar het
leven weerspiegelt: ieder speelt zijn rol, hetzij keizer, paus, koppelaar of
schurk, ‘maar als het stuk uit is en zij hun kledij hebben afgelegd, zijn
alle spelers weer gelijk.’ En vervolgens beschrijft hij het werkelijke leven
als een toneelstuk. ‘“Welnu dan,” sprak Don Quichot, “hetzelfde geschiedt in
het spel en het leven dezer wereld, waar sommigen voor keizer spelen,
anderen voor paus, kortom voor al de verschillende personagiën die in een
toneelstuk kunnen optreden; maar als het einde komt, dat wil zeggen als het
leven eindigt, ontdoet de dood hen allen van de kledij die hen van elkander
onderscheidde, en in het graf zijn allen gelijk.”’
Het toneel lijkt dus op het leven, zoals het leven lijkt op het toneel - een
perfecte cirkel, waaruit je alleen maar kunt aflei- | |
| |
den dat leven
en toneelspelen, zo niet identiek, dan toch nauwelijks van elkaar te
onderscheiden zijn. Dat moet de reden zijn waarom iedere interpretatie van
Don Quichot ontoereikend lijkt: er ontsnapt altijd iets. Hij is een
onmogelijke held, omdat hij voortdurend opereert op de grens tussen
werkelijkheid en illusie - hij is als het ware de blinde vlek van de lezer,
in wie de letter geest en het woord vlees wordt, en die dus al lezend op
hetzelfde slappe koord danst als de Dolende Ridder.
| |
7
Als het de taak van de roman is, te ontdekken wat alleen de roman ontdekken
kan, zoals Hermann Broch stelde, dan mag Cervantes met recht een pionier
heten. Want naast alle andere kwaliteiten die dit boek tot een meesterwerk
maken heeft het ook nog de kwaliteit, dat het het lezen van
romans op een buitengewoon meeslepende en geestige manier aan de
orde stelt.
Don Quichot is een lezer - dat is een van de intrigerendste
aspecten van zijn persoonlijkheid. Het boek behelst de geschiedenis van een
hartstochtelijk romanlezer, en dat maakt de kostelijke avonturen van de
ridder van de Droevige Figuur ook tot een spiegel van je eigen
leesavonturen.
Want wat is dat eigenlijk: lezen?
Walter Benjamin heeft het ooit een ‘eminent telepathischer Vorgang’ genoemd,
en dat is in zoverre treffend dat door het lezen een contact tot stand komt
tussen schrijver en lezer dat elke ruimtelijke afstand, en zelfs elke
afstand in tijd moeiteloos overbrugt. Wie leest - en dat geldt bij uitstek
voor een romanlezer - beweegt zich in een imaginaire ruimte waarin de
normale wetten van tijd en ruimte opgeheven lijken. Door de letters en de
woorden heen zie je en hoor je dingen die er niet zijn - stemmen en
gestalten van mensen die al eeuwen | |
| |
dood zijn, of zelfs nooit
bestaan hebben; landschappen, steden - een wereld waarin de
onwaarschijnlijkste dingen kunnen gebeuren. Een mens kan in een boom of een
kever veranderen, een neus gaat zelfstandig op stap en beleeft de
krankzinnigste avonturen, en de lezer gelooft het voor de duur van zijn
lectuur maar al te graag, want het lezen schenkt hem een onvervangbare vorm
van vrijheid: in een boek, in de wereld van de woorden, kan alles - niets is
uitgesloten. Lezen is, kortom, een milde vorm van betovering.
En wat voor het lezen (en het schrijven) van verhalen geldt, gold al veel
langer voor het vertellen en beluisteren van een verhaal: het is misschien
wel de oudste vorm van geestelijke activiteit, en het eigenaardige ervan is
dat het zich weliswaar hier en nu afspeelt, maar dat het je tegelijkertijd
verplaatst in een andere wereld.
Dit vermogen tot transcenderen (want dat is het: het
overschrijden van je eigen grenzen in ruimte en tijd, het vertoeven in een
imaginaire wereld) is ongetwijfeld het wonderlijkste vermogen waarover
mensen beschikken. Het is het vermogen om van jezelf te
verschillen en de fysieke beperkingen van ruimte en tijd op te
heffen - in taal.
Dat aan dat vermogen oorspronkelijk een magische kracht werd toegekend, en
een religieuze betekenis, ligt voor de hand. Het verhaal in zijn oudste
vorm, de mythe, genoot de onaantastbare autoriteit van een openbaring, en
het vertellen, of beter: het reciteren ervan was dan ook een sacrale,
rituele handeling. En een collectieve aangelegenheid.
In de mythe was de transcendente ruimte van het verhaal het domein van
‘hogere machten’ - gestorven voorouders, goden of demonen - en die wereld
werd als absoluut reëel ervaren omdat ze werd begrepen als
de oorsprong (en derhalve de oorzaak en de verklaring) van de actuele wereld
waarin men leefde. In mythische tijden bezat het verhaal dus in wezen een
hoger werkelijkheidsgehalte dan de feitelijke realiteit, want die laatste
werd er uit afgeleid en erdoor gelegiti- | |
| |
meerd. (En voor zover
onze verklaringen nog altijd de causale structuur van een verhaal bezitten
is dat eigenlijk nog steeds zo...)
Het kon ook haast niet anders of men moest, al redenerend over die heilige
verhalen, tot de conclusie komen dat er een andere, ‘hogere’,
‘transcendente’ wereld bestond, en zo ontstonden uit dat geloof in heilige verhalen alle religies. Maar daar is het gelukkig
niet bij gebleven. Naarmate men wat vertrouwder werd met dat wonderlijke
vermogen tot transcenderen, werd het heilige ook minder heilig en kreeg het
vertellen van verhalen ook andere funkties.
Nadat vervolgens het schrift was uitgevonden, en ook dat zijn vreeswekkende
heiligheid door gewenning een beetje was kwijtgeraakt, kwam langzamerhand de
literatuur in zicht. En literatuur, zo bleek al bij de
Grieken, verlangt weliswaar geloof, maar geen onvoorwaardelijk geloof: in de
literatuur krijgt het transcenderen geleidelijk aan de trekken van een spel.
Er is, kortom, veel voor te zeggen, de geschiedenis van het vertellen (en in
het verlengde daarvan: die van het lezen en schrijven) te interpreteren als
een uiterst geleidelijk proces van verkenning en verovering van de
transcendente ruimte van het verhaal. Ofwel: de transcendente ruimte van wat
ik bij gebrek aan een beter woord maar ‘de menselijke geest’ zal noemen.
Beetje bij beetje zie je dan ook goden en demonen het veld ruimen en plaats
maken voor de menselijke hoofdpersoon. (Zo komt die geest ten slotte toch
terecht waar hij thuishoort.)
De verovering en toeëigening van die transcendentie is dus een verovering en
toeëigening van de eigen geestelijke vermogens. In die zin is de
geschiedenis van de literatuur niets anders dan een emancipatieproces: een
langdurige leerschool waarin sidderende gelovigen langzaam worden
omgeschoold tot leergierige lezers. Lezers die hun geloof in goden en
demonen leren herkennen als een geloof, en het vervolgens
leren hanteren als een experimenteel vermogen.
| |
| |
Zo voltrok zich een geleidelijke individualisering en mobilisering van dat
vermogen tot transcenderen. Een proces dat nog eens versneld werd met de
uitvinding van de boekdrukkunst en de alfabetisering van de massa's: op die
manier werd ten slotte uit de moeder van het verplichtende, collectieve
geloof het spel van de vrije geest geboren.
Geen wonder dat die geest zich bij tijd en wijle ook behoorlijk overschatte.
Hij is maar al te geneigd, te vergeten dat hij uit de leerschool van het
verhaal voortkwam, en het heeft lang geduurd voordat filosofen wilden inzien
dat de kernproblemen van hun discipline te herleiden zijn tot dat
transcenderende karakter van de taal. Want of een mens nu over de wereld
nadenkt in streng afgebakende begrippen, of zich laat leiden door zijn
verbeelding - dat alles speelt zich onveranderlijk af in die transcendente,
imaginaire ruimte die hij zelf schept. En heilig of profaan, de handeling
van het actualiseren van een imaginaire wereld, het zich verplaatsen in een
wereld van woorden en betekenissen, blijft dezelfde. De verleiding om die
wereld te verwarren met de materiële wereld blijft groot. Die verwarring is
misschien zelfs onvermijdelijk. Want hoe je het ook wendt of keert - wie
denkt, transcendeert: zelfs de radicaalste scepticus hanteert de illusies
die hij verwerpt; ook hij kan niet buiten zijn geloof in betekenissen.
Daarom is Don Quichot minder gek dan hij lijkt.
Het is de verdienste van de literatuur dat ze van dat geloof een licht geloof heeft weten te maken, het spel van een wendbare geest
die de zwaartekracht van de heilige overtuiging weet op te heffen met
twijfel en ironie. Een manier om axioma's om te zetten in hypothesen. En dus
een manier om na te denken over de werkelijke wereld. Een vorm van
receptiviteit die openstaat voor de meest gedurfde en de meest
onwaarschijnlijke hypothesen - niet om zich eraan te onderwerpen, maar om
ermee te spelen en er spelenderwijs inzicht aan te ontlenen.
| |
| |
Zo is de geschiedenis van de literatuur, en van het lezen, dus een avontuur
waarin de lezer inderdaad de rol van de held speelt. Een millennialange
traditie van zangers, dichters en vertellers heeft dat oorspronkelijke
geloof in de werkelijkheid van het vertelde beetje bij beetje van zijn
heiligheid en absoluutheid ontdaan, tot daaruit ten langen leste het
verlichte geloof van de verbeelding is ontstaan.
In die traditie ontdekte Cervantes op zijn beurt in de roman een ideaal
instrument om zichtbaar te maken hoe dat werkt, en hoe ingewikkeld het is om
tussen die transcendente wereld van betekenissen en de materiële van de
feiten het juiste evenwicht te vinden.
Dat was hij natuurlijk helemaal niet van plan, maar zijn geniale inval om een
verstokte lezer tot held van zijn roman te maken voerde hem ver voorbij zijn
aanvankelijke bedoelingen. In die leerschool van de literatuur, zo zou je
kunnen zeggen, is Alonso Quijano, alias Don Quichot, typisch een lezer die
nog de nodige moeite heeft met de omscholing van zijn nobele geest. Zijn
geloof heeft zich nog niet ontworsteld aan de goedgelovigheid: hij is een al
te goedgelovige lezer die de wonderbaarlijke avonturen van Amadis van
Gallië, Roland, Palmerijn van Olijven en menige andere fabuleuze ridder zeer
serieus neemt. Hardnekkig blijft hij de transcendente wereld van zijn
ridderlectuur projecteren op de realiteit van het zestiende-eeuwse Spanje.
Dat levert niet alleen een buitengewoon geestig, maar ook een heel
instructief verhaal op. Wie deze verdwaalde lezer op zijn tochten volgt,
voelt zijn eigen geloof in de werkelijkheid licht en beweeglijk worden.
| |
8
Lezen blijft een hachelijke bezigheid. Don Quichot kon daarvan meepraten:
zijn belezenheid kwam hem duur te staan. Maar hij ontleende er ook zijn
kracht aan. Het is niet | |
| |
zozeer zijn ‘idealisme’ dat hem
bewonderenswaardig maakt, maar vooral de koppigheid waarmee hij zijn droom
verdedigt. Zijn grootheid schuilt in het feit dat hij de strijd niet
opgeeft. Hij tart het gezond verstand door na iedere aframmeling, na iedere
verpletterende nederlaag tegen de banaliteit van de feiten, opnieuw het
banier van zijn Dolend Ridderschap te heffen: hij laat zich niet verslaan
door de feiten. Die koppigheid is dwaas, maar heeft ook iets nobels en
ontroerends. Hij is het tenslotte die de feiten hun
betekenis geeft, en daarmee heeft hij zijn missie als lezer in elk geval op
eervolle wijze volbracht.
De manier waarop hij uiteindelijk toch afstand doet van zijn waan getuigt dan
ook van Cervantes' diepzinnigheid: pas wanneer hij verslagen wordt door een
‘ridder’ van gelijke allure legt hij de wapens neer en keert terug naar zijn
dorp. En wel omdat dat volgens ridderlijk gebruik zo overeengekomen was voor
het gevecht: de overwinnaar beslist over het lot van de overwonnene. Zo
krijgt zelfs zijn capitulatie nog het karakter van de vervulling van een
ridderlijke plicht.
Maar wat zou de nobele, vergeestelijkte dwaas Don Quichot zijn zonder zijn
ongeletterde schildknaap, de trouwe dikzak Sancho Panza met zijn
boerenslimheid? Het is onmogelijk, de een los te zien van de ander. En
waarschijnlijk heeft niemand ooit een schitterender commentaar op dit
verhaal geleverd dan Kafka, die erin slaagde de roman te herschrijven in
minder dan een halve bladzijde, onder de titel: ‘De waarheid over Sancho
Panza’. Omdat het onmogelijk is, het beter samen te vatten dan hij het zelf
deed, citeer ik de tekst in zijn geheel:
‘Het lukte Sancho Panza, die zich daar overigens nooit op beroemd heeft, in
de loop der jaren, door het beschikbaar stellen van een hoeveelheid ridder-
en roverromans in de avond- en nachturen, zijn duivel, die hij later de naam
Don Quichot gaf, zodanig af te leiden dat deze onbeheerst de | |
| |
zotste dingen uitvoerde, die evenwel bij gebrek aan een bepaald voorwerp,
dat juist Sancho Panza had moeten zijn, niemand kwaad deden. Sancho Panza,
een vrij man, volgde, misschien uit een soort verantwoordelijkheidsgevoel,
Don Quichot rustig op zijn tochten en dat verschafte hem tot aan zijn dood
een groot en nuttig vermaak.’
Hier is dus Sancho Panza de held, maar ook aan hem kan de lezer zich
spiegelen: Kafka's Sancho weet het lezen op waarde te schatten. Als lectuur
demonen kan oproepen, dan kan ze ook dienen om ze te bezweren en
onschadelijk te maken, om er ‘een groot en nuttig vermaak’ aan te ontlenen.
Don Quichot en Sancho Panza vormen een volmaakt duo, even onafscheidelijk en
complementair als Scylla en Charybdis: het zeskoppige monster van een op hol
geslagen verbeelding tegenover het gemakzuchtige monster van een platte
realiteitszin: zelden zijn deze monsters overtuigender verbeeld en nooit was
je zo rotsvast overtuigd van hun menselijkheid. Maar vergis je niet: het
zijn monsters, demonen, opgeroepen in die onbestaanbare, transcendente
wereld van een verhaal. En alleen dankzij het meesterschap van Cervantes,
waardoor ze je allebei even dierbaar worden, lukt het je er tussendoor te
zeilen - zonder een andere heldenrol te vervullen dan die van lezer.
|
|