Zeven vertellingen
(1899)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Aan Marcellus Emants, | |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Hij was maar even bij haar gebleven; het gebeurde nog al eens, dat ze insliep, zoo 's morgens, vooral wanneer ze het Kind bij zich had en dit rustig was. Hij voelde zich blij, zoo verruimd, daar het zorggevende eindelijk weg scheen. En in een soort van nu ook maar eens toegeven aan alle week-prettig-stemmende gedachtetjes, liet hij zijn denken wegduiken in het heel zacht lieve der gewaarwordingen van daareven. God, wat was een vrouw toch mooi als jonge moeder! Nu hij dat voelde, zijn oogen het hadden gezien, nu zou het wel waar zijn! Ziedaar nu een vrouw, die zelve zóó lang gedacht had: béter als ik geen kinderen krijg; die toen ze er toch een had gekregen, bijna was gestorven; en die thans, hoe zwakjes ook nog, niet alleen geestelijk een ander mensch was, maar bij 'r smalletjes en ivoorbleek zien, toch zoo iets | |
[pagina 4]
| |
lenteachtigs had, jonger er uit zag, frisscher, hoe teêr ook, ja beslist, frisscher en jonger dan toen ze trouwde.... - ‘Ik ben ook nog nóóit zóó gelukkig geweest!’ Met een beetje nadruk op ‘zoo.’ Maar toch, zooals ze dat ‘nooit’ had gezegd.... Jonge, jonge, wat een les! Hij die zoo vast en zeker gemeend had, dat zij precies zoo dacht en voelde, als hij zelf. Ten minste hierover! Over het Leven denkt niet één vrouw zoo. Juist doordat 'r natuurlijke-aanleg naar het leven-géven drijft. En hij die gelóófd had in al Leida's groote beweringen! Kinderen geweest waren ze, allebei! - Intusschen was hij vader geworden. Voelde hij nu wat voor het Kind? Ach waarom moest hij nu dáár weer over tobben! Altoos dat frazetje van Guus van Leeuwen dat stekelde! Als Guus het wist! Arme vent. Dien scheen eerst alles te gaan vóór den wind. Zelf wat geld, een vrouw met geld, veel plezier in zijn betrekking, dol op zijn vrouw, en nadat z'n jongen geboren was: ‘Toen ik hem voor het eerst zag leven, had ik een gevoel, als van den Oerschepper.’ Wat had hìj graag.... toen net in | |
[pagina 5]
| |
dien zwarten tijd van strijd om zijn eerste zich verliefd op Leida voelen, wat had hij toen graag aan Guus teruggeschreven: - ‘Ik begéér niet als de Schepper te voelen.’ Gelukkig dat hij het niet had gedaan, dat niet een plagerijtje van hem gevallen was in dien korten gelukstijd van Guus. Zou Guus nu nog, Guus met z'n kwaal, blij zijn dat-ie een mensch had verwekt?.... Ja, Gúús zéker. Och! waarom kon ook hìj niet zoo voelen als Guus! Hij wou het toch zoo verschrikkelijk graag. Om Leida. Om het Kind! Wat moest-ie later zeggen aan 't Kind.... Leida.... ja, zij zou het Kind wel moed inspreken!.... Dus, dán nog meer verschil tusschen hèn. Dát, als de eenige kans voor zijn Kind, om niet als jongen al te leeren zwart het leven in te kijken: dat zijn vader en zijn moeder hoe langer hoe minder één zouden blijken in voelen-en- denken. De moeder het Leven goedpratend voor twee! Och, maar wat kwam 't er op aan, dat hun verschil bléék, als het nu toch eenmaal bestond!.... - Ik ben ook nog nóóit zóó gelukkig geweest! Nu pas! en dát na de vele dingen die hij en | |
[pagina 6]
| |
zij samen hadden gedáán! Waar zìj zoo heelemaal in was geweest....
Het was hem, of zijn gedachten stokten. Of hij plots bleef stilstaan, omdat hij, in duisternis, opeens een gordijn van donkerte ópgetrokken zag. Ja. Helder was het. Helder als de dag! Juist dit, dát Leida in al die verrichtingen van hen beiden heelemaal in was geweest, dit was het Vermogen in haar, waarvan zij ondanks zichzelve de kracht onderging: toen ze, hoe belangrijk ze het vond, niet genòeg had aan hun arbeid, die hém zoo telkens te véél was, dien hij deed, nu ja, maar uit wanhoop deed, radeloos, om tijdverdrijf, omdat-ie nu eenmaal geen vent was, nooit geweest, voor sport of zoo. Menigeen onder die vroegere sport-vrienden, die meer, véél meer wezenlijke hoofds- en hartsbelangstelling had voor de gauwigheid van een langhalzig paard, dan hìj voor z'n fabriek, z'n twee straten werkmanswoningen, en al wat Leida al had verzonnen, dat zij voor het volk konden doen. Hoeveel innige geringschatting had-ie altoos voor die wedrenmenschen gevoeld. En nu, o, | |
[pagina 7]
| |
nooit nog was 't hem zoo glashelder geweest: de minstbeteekenende onder hen was toch nog beter man voor een vrouw dan hij! Want alles wil een vrouw wel vergeven, stomme hersens, harteloosheid, lamlendigheid, en zelfs smerigheid, maar zìjn gebrek kon geen vrouw vergeven! Gebrek, gebrek! wat-ie tien jaar lang juist had beschouwd als zijn éénige superioriteit! En wat-ie nog, o zeker, zoodra hij er over nadacht, beschouwde als Het Hóóge, - maar waarom hij niet had mogen trouwen. God! dat dat was gebeurd. - Het was daar, als één groote greep in zijn leven: het huwelijk mét al het andere. Want álles was daarmee veranderd. Zijn fabriek, vroeger tijdpasseering; wat-ie voor het volk dee, vroeger tijdpasseering; zijn tijdschriftstukken, tijdpasseering; zijn bijna beroemde Statistische Cijfers, alles, alles.... dilettantisme. Nu mòest het alles wat anders zijn. - Niemand, nochtans, die er dàt dilettantisme vroeger in gezien had! Want het ‘lapwerk’-verwijt van de socialisten kwam niet dáárom. Niemand. De knappe mannen niet, zoo vast overtuigd dat ze heel precies wisten wat de menigte behoefde, toen ze | |
[pagina 8]
| |
hèm aanbevalen als candidaat voor de Kamer.... Zelfs Leida niet! Leida met 'r eerste enthousiaste brieven over zijn groote liefde en hoogen moed, omdat-ie wat minder winst uit de fabriek opstak dan 'n ander, en omdat-ie tegen al te grof egoïsme wel eens wat had durven schrijven. Leida kende hem minder dan iemand! En toch was zij de eenige, aan wie hij zijn innigste wezen, ál zijn voelen en denken, had blootgelegd met den hartstocht van zijn wanhopig strijden om haar niet ongelukkig te maken. Hád hij.... God! had hij het haar wel éérlijk gezegd? Ja! - O, als hij dáár nu ook al aan ging twijfelen!.... Maar ze had immers zijn brieven nog. De stukken zouden het kunnen bewijzen!.... Ze had alleen hem nóóit begrepen. Zoo iets wás voor een vrouw niet te begrijpen. En dáárom had hìj wijzer moeten zijn. Hij had moeten breken.... moeten! En toch.... Wàs hun verschil zoo allesbeslissend? Leida.... ja, zij was tót hém gekomen, deelend zijn medelij met de armoe. Omdat ze, bij àl de armoe, liever voor anderen werken wou dan nieuwe menschen voortbrengen die al haar tijd in beslag zouden nemen, én onder den sterken invloed van dat vervloekte boek | |
[pagina 9]
| |
over herediteit, had ze zijn bezwaren tegen hun trouwen weggepraat; maar zonder te kúnnen weten wat ze zei. Daarna.... de walgelijke ongeluksmaanden, die voor hen voorgoed bedierven wat anderen den mooisten tijd van hun huwelijk noemen; en nú, de juichkreet van 't zwakke vrouwtje: - ‘Ik ben ook nog nóóit zóó gelukkig geweest!’ Daarbij geen oogenblik het vermoeden, dat het Leed van het Leven, door haar als accidenteel gezien, drukte op zijn voelen en denken als onafwendbaar, voor altoos. Zei-die er dat óóit, trachtte-n-ie nu nog, en.... nu zou 't wellicht lukken, haar duidelijk te maken hoe hij voelde, wie hij was.... dan maakte hij haar voor goed ongelukkig, zij, die nu zóó gelukkig was, die hem, tot haar geluk, aanbad! Dus zwijgen, altoos komediespelen, zijn eerlijkheid, het eenige eigenlijk waar-ie aan hechtte, weggooien.... niet alleen meer, nu, tegenover ‘de’ menschen, die hij wel bedriegen mòest, om récht te hebben deel te nemen aan de tijd zoo knap verslindende Daad; maar zelfs ook tegenover ‘Zielsvriendin’.... Ach, die tijd, toen ze dát zouden wezen, vrienden, beste vrienden, niet meer.... | |
[pagina 10]
| |
Hìj had daarna méér gevraagd. Dus: hij had dát toch gewild van het leven. Hij had een vrouw gewild. En wie een vrouw wil, wil een kind.... Misgunde! hij het Kind aan Leida? Nee, goddank, dat heelemaal niet. O, wat was ze lief en mooi, straks. En het Kindje léék op haar.... Maar...., als het dus haar lichaam had, met het belaste van de De Wael's?.... Dit zou voortaan zijn ernstigste werk zijn, te letten op zijn Kindje's gestel. Bleef het leven, wás het eens fyziek-sterk als hij....
Er vloeide een weemoed door zijn ziel. Voor het eerst dat hij zóó voor het Kìndje voelde. Tot nu had hij niet anders gedacht aan de geboorte, dan met bange vrees voor de moeder. Zou, nu het Leida beter ging, waarlijk gevoel voor het Kind gaan werken? God! als dat eens mogelijk was! Als dat nu eens een ander gevoel was, een werkelijk voelen, zóó sterk dat het besliste?.... Hij dacht aan zijn moeder. Zijn vader had hij nooit gekend: dertien jaar had zijn moeder hem haar liefde gegeven.... Ach, als zullie maar | |
[pagina 11]
| |
gespaard bleven, Leida en hij allebei, voor hùn jongen....
In hem lachte het. Zachte zelfspot. Nu al gekomen tot: het leven wenschen! Zou zijn Kind nog zijn opvoeder worden? Hij zou er zich niet tegen verzetten! Ook hier zou hij leven, als tegenover alles in den laatsten tijd: ondergaande. Een passieve zwakkeling. Hij! Met als éénig verweer de rust'looze daad!.... Een ontreddering als van de laatste weken, met nu de onaangename bijzonderheid van dezen opgedrongen-Zondag, Nieuwjaar, dezen parvenu onder de ‘Feestdagen’, was er tegenwoordig noodig, om hem, als van-morgen, zóó te brengen uit zijn doen!
Vastberaden ging hij zitten aan zijn lessenaar, uiterlijk weer de flinke man; en begon aan den stapel brieven. Een heilwensch van Van Meerten & Co!.... Nog een heilwensch.... mét wensch voor het Kind! Och, als de menschen hem toch kenden! Eigenlijk innig misselijk, zijn staag komediespel van man van actie.... | |
[pagina 12]
| |
Hij was nu aan zijn vijfden brief. Er werd getikt aan de kamerdeur. - Binnen! - Meheer, daar binne ze van de fabriek, om Meheer nieuwjaar te wensen. |
|