De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Thuiskomsten | |
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
FRANS Ram fietste, vliegensvlug, zoo vrij, alsof hij gewichtloos was. Hij ging het nu zijn ouders zeggen! Zeggen, dat hij haar kreeg, dat het mocht! - Dus ... ik mag het vader en moeder vertellen? - Vragen, Frans, zooals je het mij vroeg. Toen had hij onwillekeurig geantwoord: - O, moeder zal zóó blij voor me zijn! Meneers oogen hadden geflitst naar de zijne: een oogenwenk vol hartelijkheid; en sterker dan een woord kon doen, had deze blik gerustgesteld, de zalige zekerheid hem gegeven, dat hij er was, dat Meneer hem aannam, hem en àlles zooalshet-was. - Ik weet, dat mijn dochter je liefheeft, jongen. De woorden zongen in zijn hoofd. Was het niet heerlijk en prachtig voor hem? Annie, Annie, die àlles voorhad; haar vader, die zich daar natuurlijk ook wel rekenschap van gaf; en, bereid zijn eenig kind, zijn eenige huisgenoot af te staan, zóó iets zei tot een jongen-als-hij. | |
[pagina 42]
| |
Het was om bijna niet te gelooven. Twijfel, angst, opeens alles weg - 't besef van minderwaardigheid, dat drukkend pak, van hem afgejoept. Nu zou hij er komen, alles bereiken: met Ans, en toch ook wel om haar. O, het geluk! nu hàrd te werken en daarbij te weten: haar doet het plezier, het is in haar belang, het onze! Terwijl hij de huizen, de menschen voorbijstoof, lachten zijn blije, zijn dolle gedachten, dat het wel onvoorzichtig was, naar niemand te zien en geen mensch te herkennen, trappend maar, glijend, als was 't door het leven! glijend de laan uit, nu over den straatweg: doelbewust, want naar moeder en vader, om hun te zeggen: Ans wordt mijn vrouw. Braaf-moedertje zou glunderen. Blij voor hem zijn, maar ook voor zich zelf. De goeiert! Het was voor hem het geluk; maar ja!... alleen al de vreugde van Moeder, wannéér ze hooren zou, weten: Annie! Annie wòrdt de vrouw van mijn jongen - dat was alleen-al om dol te doen. Háár Frans, Annie; Frans, gelukkig; haar kind zoo'n mooi huwelijk... O, de lievert, wat zou ze huilen; die verzwakte, ouwe oogen: oogen van veel zorg en leed, maar nog altijd groot en mooi; plotseling zouden 't karbonkels-vol-glans zijn, schitterend in het geflonker van tranen. | |
[pagina 43]
| |
Lies en de broertjes zouden het kolossaal vinden. Maar Vader - wat zou Vader zeggen? Frans greep onwillekeurig de stuurstang. Al eerder had hij zijn vaart vertraagd. Terwijl hij aan zijn moeder dacht, vol innigheid, maar ook vol blijdschap, had hij, de handen tegen de heupen, zorgeloos-in-gedachten getrapt. Onzeker voelde hij zich over Vader. Heel 't dorp vond Vader menschenschuw: trotsch en tevens ziekelijk-schuchter. Ach, een dichter; een werkelijk dichter; een groot kunstenaar; máár bij ons! van zijn pen levend, anders niet kunnend; en die zich nu te kort gedaan vond; trouwens, dàcht je aan schrijvers in gróóte landen... Vader voelde zich zwaan onder eenden - hoeveel jaren was 't geleden, dat hij tegen het eten uit Amsterdam kwam met dat boek van Hoytema, waar de sprookjes van Andersen in stonden en hij dienzelfden avond in schreef: ‘Dit geef ik aan mijn kinderen; eens zullen zij mij uit dit boek begrijpen’ ... Toch maakte Vader zich nooit illuzies: den zelfspot met de ‘uitstel-ziekte’ herinnerde Frans zich van toen ze nog in het benedendorp bij de kom woonden en om die ‘ziekte’ niet verhuisden, tot de typhus van Lies hen te laat verdreef. Vader zou nu naar Meneer toe moeten. Met | |
[pagina 44]
| |
Moeder. Ja, natuurlijk! met Moeder. Hoe prachtig had Ans hem eergisteren nog gerustgesteld: - Ik gelóóf, dat Papa het nu goedvindt, jongen. - En... mijn ouders? dat we arm zijn? - Arm? Jij verdient al goed. En je Vader, de gróóte dichter!... - Moeder?... Ik meen, natuurlijk ... haar afkomst... - Foei, Frans, zóó is mijn Vader niet! Juist nu je Moeder van lagere stand was, heeft het dubbele verdienste, dat ze zoo goed voor je Vader gezorgd heeft en jullie vieren die opvoeding gaf... Meneer zou het Moeder niet moeilijk maken! Maar... Váder tegenover Menéér... Toch moest Vader het eerst naar hem. Wel niet ‘om acces’, maar de eerste visite. En... vandaag nog liever dan morgen. O, die zenuwen van Vader; de ‘uitstel-ziekte’ was immers niets anders; soms leek het, dat Vader behoefte had aan een ding om tegen op te zien! Wanneer er een nieuw belasting-biljet kwam en Moeder schrikte van het bedrag, deed Vader, als had hij het geld in den zak; maar dadelijk vroeg hij: wie kan er heen gaan? Bij de waarschuwing en zelfs nog na een aanmaning, wist hij zich wijs te maken, dat de eenige kwestie was, of Moeder naar 't dorp kon om te betalen; en, als Moeder geen tijd had, Lies. Na de verhuizing | |
[pagina 45]
| |
scheelde 't een haar, of Vader had boete moeten betalen, omdat hij maanden lang verzuimde, er aangifte van te doen op de secretarie. En toen de schoorsteen in zijn kamer zoo rookte, zat hij liever bijna een week in de kou dan even aan te loopen bij den huisbaas. Nu de visite - het zou wat zijn! Toch kon ook Vader niet anders dan zich verheugen. Wel degelijk was hij gesteld op stand. Zijn huwelijk met ‘een meid uit een kroeg’, zooals Grootvader eens braaf-Moesje noèmde, was de nooit vergeven ergernis van de heele familie geweest; tegen alle verzet in deed Vader zijn zin; niet doordat zijn famieljetrots minder sterk was, maar in een, nog felleren, kunstenaars-hoogmoed. Met wat een ingenomenheid kon hij spreken over ‘de Ram's’. Aan het adellijke geslacht Ram waren zij niet geparenteerd. Zij hadden immers een ander wapen; ook bestond er sedert lang stelligheid omtrent hunne Vlaamsche afkomst. Onder de Republiek had hun familie hier in het noorden drie gens de robe opgeleverd: - was er tijd geweest voor een vierde, ook zij konden nu van adel zijn... Met zóóveel jeu zei Vader die dingen - o! Senior zòu het prettig vinden, dat Junior, simpel procuratiehouder van een kunsthandel, trouwde ‘in het | |
[pagina 46]
| |
patriciaat’. - En Junior zelf vond àlles prettig. *** - Moeder, groot nieuws! - Guns jonge bei jij daar. Bei je nou al terug uit stad? - Ja, Moesje, al met de trein van drieën. Raad's... 'k ben... - Sst, niet zoo hard. Vader is hiernaas'. Hij heef... - Moeder!... En 't klein-dikke vrouwtje ompakkend, deed hij haar draaien en fluisterde. Toen wrong zij, krachtig nog, zich los en zag gelukkig-ontsteld hem aan. - O jonge... kwam er uit bevenden mond; doch terstond, als met een schrik, bedwong zij de ontroering, en zei fluisterend, maar met vaste stem: - Pas op: Vader! hij is thuis... - Maar Moeder! Vader mag het weten! - Nee, kom mee. En buiten de huiskamer, na te hebben toegezien dat Frans de deur wel sloot, zei ze hem, dat er ‘weer wat’ gebeurd was, dat menheer Wiltens d'r was gewees' en menheer Visé en d' was hooge ruussie gewees' en nou was Va zóó boos... | |
[pagina 47]
| |
- Ja maar Moeder! Fel verzette zich Frans' gevoel. Slechts met moeite toornde hij niet tegen háár. Was dan alles altijd Vader tot slaaf? Voelde Moe zelf nu niet mee met hem? Omdat Vader weer had zitten kibbelen met een redacteur van het tijdschrift en de uitgever daarbij te pas was gekomen, zou hij niet kunnen luisteren naar zijn zoon die verloofd was, die hem zóó'n tijding bracht van geluk? Nonsens, apenkool, ja maar, bij Vader!... Hier in huis was 't altijd zoo. Hier was niets als bij andere menschen. Dingen, die bij andere menschen van zelf spraken, bleken hier onmogelijk. En wat in elke famielje de heele boel op stelten zou brengen, moest hier op de mat in de gang worden befluisterd. De meid met 'r vrijer deed minder geheim! - Maar Moeder, Vader moet er naar toe! - Vader? - Ja natuurlijk, van avond! - Och maar Frans, da' ken toch nie'. Da' kun je van Vader nie' vergen, hoor. In Moeders toon was iets dat besliste. Frans kende dien klank uit heel zijn jong leven. De toon van zelve-in-alles-berusten, in een uit liefde geleerde gedweeheid, waarmee zij over de kinderen heerschte, alles ordende, schikte, bestuurde. Bij tusschen- | |
[pagina 48]
| |
poozen was er geen druk. Dan deed Vader gewoon en de dingen gebeurden gewoon, het heele leven leek gewoon. Het was als een wakker worden uit droomen. Maar plotseling lag er weer de benauwing en was het heele huis behekst en zij, de kinderen, waren het ook, daar zelfs hun denken zich niet meer verzette: - het hoorde zoo, zoo was het altijd geweest. ... Een jaar, een groot jaar nu, had hij, Frans, durven gelooven aan een mogelijkheid van iets anders. Toen kwam de angstig aanvaarde hoop op een zekerheid. En nu had hij het vaste geluk. Maar in dit huis was daar geen plaats voor. Het boemanswoord uit zijn kindertijd; als Vader zei: De Poëzie. En juist zoo angstwekkend zei Moeder: Vader. Moeder had ook nu gesproken. Zijn vader kreeg hij zelfs niet te zien. Terwijl Annie met den haren over niets anders zat te praten dan haar geluk, moest hij thuis van het zijne zwijgen. En hij wist dat Moe gelijk had. Dat hier-in-huis dit niet anders kon. De oogen sluitend, boog hij zich over haar en drukte vluchtig een kus op haar slaap en wendde ijlings zich naar het trapje. En in het hokje onder het dak, dat nog altijd zijn kamertje was, viel hij | |
[pagina 49]
| |
zuchtend neer op den stoel vóór de kleine vierkante tafel, waaraan hij 's avonds te werken placht; en op een elleboog leunend, bleef hij staren. De broertjes speelden in den tuin en hadden blijkbaar het stilte-consigne. Lies scheen uit. Er was haast géén geluid. Zoo duurde het leven bij hen soms uren, totdat er toevallig een afleiding kwam. De tijding van zijn engagement kon zulk een afleiding niet zijn! Moeder had gezegd: - ‘Sst, Vader!’ en wanneer ze dat zei, had Moeder gelijk. Arme, lieve, brave Moesje. Onwillekeurig rilde hij en wist niet - was dit verzet? of meelij? Maar wel voelde hij groote deernis. Moeder: die nooit meer iets anders zou kennen! Zij, de kinderen, nu ja, voor hen allen was het - een tijdje. Maar Moeder hield dit heel haar leven. Plotseling veerde hij op en wist. Ja, aan Omoe zou hij het schrijven. Hij moèst iets doen, wilde niet naar beneden. 't Oudje, zij zou dùrven blij zijn: blij mét hem en vóór haar dochter. En Moeder zoù het straks verrassen als hij haar zei: het eerst van allen heb ik het ùw Moeder gemeld. Terwijl hij bezig was, kwam er gerucht. Vader riep, in de veranda. Hij hoorde Moeder met Vader praten. Doch kalm schreef hij zijn briefje af, met gelegenheidsletters van duidelijkheid, opdat het | |
[pagina 50]
| |
Oudje zou kunnen lezen. En rustig dacht hij nu over den toestand: Meneer zou begrijpen en Ans natuurlijk: - zijn Vader was, in veel, een kind; zijn Vader, de beroemde dichter, wiens naam te dragen men hem nauw waard vond... |
|