De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
De kindsheid van Harlekijntje | |
[pagina 9]
| |
DOOR mijne kindsheid schimt de zijne; doch ik moet u iets van het stadje zeggen, voordat gij er zijn verschijnen begrijpt. De kleine stad, waar ik ben geboren... Het is me, nu ik dit voor u opschrijf, of ik onmogelijk kan bepalen, hoe de dingen, waarvan ik vertellen zal, wezenlijk hebben aangevoeld in de verre jaren, waaraan ik denk; de jaren mijner eigen kindsheid, toen menig ding er wonderlijk uitzag en blijkbaar alles zich voorgedaan heeft in een volslagen valsche proportie. Dit is van ons zonderling leven het vreemdste, dat het kort lijkt en lang tegelijk, daar elke ervaring schielijk voorbijgaat, en in momenten van levenslust, wanneer wij dus wanen krachtig te zijn, onze zwakheid blijkt uit de onmacht om, wat toch maar zóó kort is geleden, werkelijk voor den geest te brengen.
De kleine stad, waar ik ben geboren, was er een van groote zonde. Vastgewoekerd had zich | |
[pagina 10]
| |
de zonde, als lokaas voor mislukte levens. Nergens was zij feller lokaas: het eenige - en dat allen vergiftte. Wel maakte zij betrekkelijk zelden slachtoffers onder de burgerij; doch als het noodlot zette zij hen na, die tot het stadje waren getrokken; die zij er lokte als laatste vreugde, waarnaar vermorste jeugd kon graaien. Gelijk een welbestuurd bordeel, was het stadje zindelijk, ordelievend. Kleinsteedsche rust gelijkt veelal op doodschheid; deze plaats evenaarde in somberheid een huis met louter gesloten blinden. Ontstellend moest de ontdekking zijn voor wie niets wist en begon te gissen, dat de zwijgzaamheid dezer straten het beklemde afwachten was van lallende dronkenschap en ontucht. Alsof een op contrastwerking verzot kunstenaar der romantiek het samenstel van de plaats had geregeld, leefde in haar gering bestek, als tegenstelling tot ‘de kazerne’, met ronselaars en kroegebazen, bij wie de door 's Lands plakkaten verleiden hun handgeld in weinige dagen verbrasten; star, tegelijk hoogmoedig en schuw, met de stads-zonde in tegenspraak van vroom bestaan; leefde in één hoek, rondom een plein, afzonderlijk, gansch ‘afgescheiden’. zelfs in de benaming van hun geloof, het stug-godsdienstige visschersvolk. Hun triest- | |
[pagina 11]
| |
heid kon rouw schijnen over het kwaad, bij meer dan één landswet hier uitbesteed; doch was de hartstocht der aardeverzaking in vrees voor het derven van hemelvreugd. Oud waren op hun plein de boomen, als eigenlijk alles, bestrating, huisjes, meestentijds zelfs de drogende netten; maar met het kortstondige groen in den zomer, overhuifden de olmen tanige mansgezichten met sluike haren en strakke oogen, koppen gedekt door een zware pet, op lichamen in onplooibare kleeren: gestalten van onbuigzaamheid. Vrouwtjes strompelden stuntelig de brokkelige keien over naar eenige lage winkeldeur; somber keken zij, stuursch of meewarig; en de toon heurer als verstolen gesprekken was die van weeklagen of vermanen, want telkens waren de weduwen talrijk. De gruwelleer der uitverkiezing schonk al dezen lieden de voldoening, dat zij nog wisselvalliger bevoorrecht en verdoemt dan het zeemansleven verraadt. Zoo onderging hunne onverzettelijkheid als een wellust de zelfkastijding van het onmeedoogende erfschuldbesef en scheen de zonde der kolonialen, hoe dichtbij zij gestadig rumoerde, hun niet te deren; zij hadden genoeg te doen met zichzelf. Wel hinderde deze zonde de welvarende lieden in de welonderhouden huizen der regelmatige mid- | |
[pagina 12]
| |
denstraten, de woningen, waarvan de tuinen één oever afsloten der diepe stadsgracht, oude, dichte familietuinen, met een overvloed van bloemen en heesters, waar koninklijke bruine-beuken schaduw-werpend het zonlicht vingen en doofden in den donkeren glans van loover; waar een overoude moerbei, met driemaal gespleten, versplinterden stam, nog overvloedig vruchten gaf. Vele huizen dezer rechtstandige straten hadden breede arduinen stoepen en dubbele deuren met koperbeslag; de straten, voetpaden van klinkers en platte, grijze steen in het midden. De welvaart hier kwam niet uit de kazerne, al voedde deze de stad als geheel, weshalve de rijken de zonde duldden, hoezeer zij zich en elkander beklaagden om den overlast, hun fatsoen opgelegd. Vrij tierde de dronkenschap door alle straten, en bij de geringheid van den stadsomvang, bleef de ontucht slecht verborgen.
Hoe ontdekten de kinderen uit deze huizen, wier levensverlangen de vreugd had der tuinen, met soms een roeiboot in de gracht, met groote honden in glanzig geverfde hokken, een bokkenwagen over de smalle grintpaden, die kronkelden door bloemenpracht; de kinderen uit de huizen met breede gangen en ruime kamers, voor wie de straat was de weg | |
[pagina 13]
| |
naar school; de kinderen, die van hun moeders leerden ‘de altijd dronken soldaten’ te schuwen; hoe merkten zij Harlekijntje op? Geen oostganger zouden zij dicht zijn genaderd. Zooals de omwonenden eener gevangenis dieven, beschouwde de vooringenomenheid van hun met angst gevoed standsbesef de geelbleeke mannen in slecht-sluitende pakken van grauwgrijs met flets kanariegeel: de fletse verschijningen, met oogen als van een dooden visch en de grauwe geelgeboorde politiemuts als een verwaaid vod op verwarde haren. Die mannen, met een ronselaar bij zich, dragend hun vierhoekige, zwartleeren tasch; die jongens, altijd omstuwd door ‘burgers’, tegen wie zij tartend lalden, terwijl dezen hen ter sluik begluurden of ophitsten tot roekeloosheid. Maar waren de kinderen vol vrees, zij waren ook vol nieuwsgierigheid. Kwaad deden de mannen de kinderen nooit; toch hielden dezen zich op een afstand, wanneer er ruzie was vóór een kroeg of er een uit een groep arm-zwaaiende neerviel. Maar een griezel-genot lag er in de ruwheid, als voor kinderen van dorpen en steden in kreten van geslachte dieren. Zooals kleinen en grooteren achter hen opdringen om varkensgereutel te hooren en bloed te zien sijpelen uit de op een kier gebleven | |
[pagina 14]
| |
deur eener slagerij; zoo schoolden hier de jongens samen en riepen gretig elkaar: Kom mee! en kenden de geruchten van verre, of het dronkenschap was, of ruzie of, wat nog mooier was, herrie met vrouwen. De ouderen onder hen en ook de vermetelen onder de kleintjes wisten en zagen meer. Zij dorsten stilstaan vóór een venster, gluren tot een vuist verschrikte; prikkelend ontsteld in hun levenservaring, door een nooit vermoeden opschik, door den spiegel- en metaalglans van een te winternamiddag opeens in fel licht gezette gelagzaal; vreemd getroffen, wanneer in zoo'n ruimte, waar goud licht over grijsheid van rook als ontplofte, tusschen de leelijke donkere mannen, dames in zij en kant bewogen, met bloote armen en bloemen in 't haar. Blijder verbazing gaf Harlekijntje. De jongens ontdekten den dreumes op straat. - Zeg!... - Nou?... - Kijk... - O! wat is dàt? - Een ventje, zoo als zij nooit er een zagen. Sommigen meenden: wèl in een boek. Toch was het zéker géén kabouter. Maar hoeveel kleuren wel had zijn buis; en van dezelfde stof was zijn petje, maar zóó'n mal petje droeg ie, op krullen: - 't was net een peperhuis van vijgen... Eén wist: Schotsch, zijn zus had een jurk zoo. En toen een ander: Ja! de Schotten; in Schodand waren soldatenpak- | |
[pagina 15]
| |
ken... - Schokland? - Jò, la na je kijken! - Urk!... Nog liep er het kleine ventje alleen. En had op ieder ander tijdstip de aardrijkskunde ruzie gegeven, nieuwsgierigheid vereffende. Op een prop eerst, toen in een halven cirkel, kwamen de jongens achter den kleine aan: - hoe oud kon ie zijn? één had een broertje van zes: grooter, nee, grooter dan Frits was ie niet... En toen! opeens, vóór De Reede van Bali: zoo liep er het ventje en zóó was ie weg. Parmantig, dat ie die kroeg in stapte! De jongens waren even ontnuchterd. Een zoontje van den kroegebaas. Er was immers volk uit allerlei landen onder de eigenaars van die kroegen. En als je dacht aan de gekke vrouwen, die je soms in kroegen zag... Wellicht hadden de jongens Harlekijntje vergeten, als zij hem niet hadden weergezien, en thuis over het ventje gehoord, daar zusjes hem opmerkten, en de moeders. Eén meisje doopte hem: Harlekijntje. Moeders wezen elkander: het dwergje. Maar daar ieder in 't stadje hem weldra kende, hield hij dien éénen naam: Harlekijntje. Niemand vroeg, hoe hij eigenlijk heette. Men wees hem aan en na; één riep | |
[pagina 16]
| |
hem. Hij hoorde, en kwam; en sprak heel vreemd; maar begreep toch, wat men hem vroeg; en wist zich ook wel verstaanbaar te maken. Zoo klein was hij, als een jongen van zes: de broêr van Fritsje had juist gemeten. En mager was hij - beentjes als latten, maar hij liep er keurig mee, op zijne hooge laarsjes van goudleer. Ook had hij fijne, blanke handjes. Maar zijn gezichtje was bol en bleek, met rimpeltjes, als een oude man.
Gezien heb ik een mal jongetje. Wij jongens zagen niet anders aan hem. Dat bonte pakje, dat misschien even de afgunst in ons had laten aanvleugen, was toch eigenlijk alleen iets, als er niemand bezat, waarnaar we hierom hadden gekeken; maar juist omdat niemand het had, was het mal. Toen we hem er langen tijd in hadden herkend, toen hij er telkens weer mee kwam en nooit zich vertoonde in andere kleeren, ergerde zijn malheid ons. En toen we het zusje van een onzer hem hoorden beklagen, omdat er een gat was in het goudleer van zijn laarsje en een lange scheur in zijn broekje; voelden we minachting, hevigen weerzin, nòg erger dan tegen ‘den baard van Sint Nikolaas’, dien een meid in de keuken liet slingeren, nadat haar vrijer Sint geweest was. | |
[pagina 17]
| |
Hierna waren we allen verbaasd, daar de rijke, kinderlooze tante van een der jongens Harlekijntje, dat kroegekind, had aangetikt en binnengehaald en op twee perziken getrakteerd! Meer mevrouwen deden meelijdend; ook twee moeders van kameraadjes, en dan stonden wij er om heen en wisten niet en luisterden zwijgend en zagen den dreumes met koekjes weggaan. Hoe is het verder met hem geloopen? Al het latere is legende. Meestal verzwikken de verhalen der overlevering op het oogenblik van een beslissend gebeuren; en zoo raakt deze uit het lid, en ik denk aan het dronken ventje, dat op een donkere stoep gevonden en weggebracht werd naar de politie. Wat kan er dien avond met hem gebeurd zijn, of is het andere, ergere, waar? Is ook dit herinnering, dat het jongske kunstmatig werd klein gehouden, dat hem hiervoor drank gevoerd werd - de vrouwen in de kazernestegen waren immers slechte vrouwen en zijn moeder was ééne van haar en zijn vader was weg, naar de Oost; en, behalve de ronselaars, woonden er in die stegen mannen, ruilebuiters van allerlei, met kermisvolk in stâge verbinding. Het schijnt zeker, dat Harlekijntje moest dansen. Dat hij hiertoe de Reede van Bali in stapte, en de talrijke | |
[pagina 18]
| |
andere kroegen in de weinige straten der kleine stad. Dansen voor de heeren-soldaten, die véél geld hadden, het zóó maar uit hun broekzakken haalden - want op moest alles in weinige dagen; die ook zijn moeder veel geld toestopten, hoewel niet genoeg, naar het schijnt niet genoeg, zoodat haar jongetje moest dansen en proeven van drank in kroeg na kroeg. Het is alles zóó lang geleden. Kinderherinnering? jongensverbeelding? - dàn toch, naar indrukken van een jeugd, die droeve dingen dichtbij aanschouwde. Sedert lang is de Werving anders; een ander soort menschen wordt soldaat: het ‘teekenen’ is geen daad meer van wanhoop, zooals het was in mijn kinderjaren, zooals het was in die kleine stad, die sedert een stille kleine stad werd, zonder dronken kolonialen en zonder moeders van Harlekijntjes.
Heette zijn moeder niet Dronken Fie? Was zij uit een Belgisch Schelde-dorp, onder den smeur van fabrieksrook geboren, waar grauw het breede water deinde en het eindeloos nevelde over de polders met lange, rechte peppellanen, en achter den dijk bruine zeilen gleden en in de lucht de logge wolken? 's Zomers stond het vette | |
[pagina 19]
| |
vee bont in het gras tot hoog aan de pooten; dan danste het zonlicht mee met de golven en jongenslijven dansten ook, en eens in het jaar was er dans in het dorp, liepen ze toe langs al de wegen, meiden en jongens, om dans en muziek, het Christusbeeld aan den kruisweg voorbij. Heeft de muziek Fie gelokt naar de stad, waar orgels dreunden heel het jaar door, waar dichter de fabrieksrook zwalpte, maar achter die keelbeklemming ros licht stond, hoog in de straten en fel aan gebouwen, kleurige huizen met spiegelend glas? Ik heb meenen te weten, dat de moeder van Harlekijntje hare moeder zou hebben verloren, toen zij nog een kleine meid was, en dat de vader toen toog naar de stad en met een orgel trok door de straten en Fie gedwongen werd met hem te gaan. Zoo immers was vaak de voorbereiding tot het leven der dronken vrouwen, die in de stad waar ik ben geboren vreugd aan de kolonialen verkochten. Fie kan de brave dochter geweest zijn van een liederlijken vader, die alles afgaf aan wie maar geld bood. En toen, zóó heb ik het vóór mij gezien, toen lachte háár, die slons, het geluk toe. Zij was gezond en sterk en moedig. Alle gemeenheid kende zij, doordien ze niet anders gezien en gehoord | |
[pagina 20]
| |
had; immers ook van haar vader niet. Waakte de gestorven moeder? Waarom is dit romantiek? Strijdend hèb ik Fie vóór mij gezien, lange middagen in den regen, naast het orgel van straat naar straat; en de avonden in het danshuis, altijd met den vader bij zich, wien men bier toeschoof en ‘droppels’, en telkens toestond dóór te spelen - om haar. Hoonen dorst haar zelfs geen waardin. Toen doorvlijmde haar andere kommer. Elken avond, wanneer zij er kwam, zag zij achter of om een buffet, onder de macht der groote bazin, die loerende alles en allen bespiedde, den jongen met het fijn-bleeke gezicht, hulp voor de vrouw en voor de bedienden, bijlooper die het meeste liep, gesard door de knechts, door bezoekers gescholden, en het altijd gereede slachtoffer van alle luimen der meesteres. Doordat hij een zwakke was, kreeg zij meelij; doordat ze hem mooi vond, kreeg ze lief. Het schuwe maagdje voelde zich vrouw. De vroege kennis van het leven dreef haar. Plotseling wilde, dorst zij alles. Den bleeken, tengeren, blooden jongen dacht zij met haar moed te doorgloeien. Geld nam zij aan op haar grove belofte van wat zij altijd had geweigerd en vóór den dwang ontkwam zij - met hem. Nu was het geluk er. Zij wist slechts dit. En | |
[pagina 21]
| |
zich tot alle dingen in staat. Zij wilde en dacht voor haar geliefde en deed al wat ze in zijn plaats doen kon. Op haar spreken werd hij aangenomen in een bar, waar de klanten kwamen en gingen; en in een gaarkeuken vond zij werk, zwaar werk, dat duurde tot laat in den avond; maar werd het al middernacht, nooit was ze moe. Eens in de tien dagen hadden zij vrij; dan dreef ze hem, niet zonder moeite, naar buiten; zij roeide hun bootje en zij betaalde. Doch toen ze zich zwanger wist, werd ze zuinig en dwong hem van zijn geld af te geven en had voor de eerste maal woorden met hem, maar dacht vol vertrouwen aan wat er bespaard kon. In de stads-kraaminrichting beviel ze; twee keer kwam hij naar haar kijken; daarna hoorde zij vijf dagen niets; en toen ze terugkeerde op hun kamer, bleek hij in de bar ontslagen. Nu liep hij ochtenden-, middagen rond, onder voorwendsel werk te zoeken. Zij had de gaarkeuken niet kunnen houden, want ze wilde haar jongentje voeden; doch door uit schoonmaken te gaan in de bar en in enkele winkels, verdiende zij, hoewel veel minder. Het opgespaarde was gauw verteerd; nog had hij geen werk gevonden, en zij wist, hoe slecht hij zocht. Ook nu overwon haar geestkracht en toen haar kind nog geen jaar oud was, her- | |
[pagina 22]
| |
kreeg zij de plaats in de gaarkeuken en werd er beter dan vroeger betaald. Tweemaal raakte hij wéér zonder werk; eens bungelde hij wel een maand door de stad en leefde zij in gestadigen angst. Wat zij verdiende, volstond voor hun drieën; doch zij zag hem vadsiger worden en daarbij ontevredener, ruwer. Hij, met zijn zwakkelings-natuur, bewonderde de straatslijpers, die lui als hij, maar niet zwak waren; gretig luisterde hij naar verhalen en raadgevingen, en toen zij hem met twee van die vuiliken aantrof in hunne kamer, een avond dat zij vroeger dan gewoonlijk thuiskwam, liep hun ruzie uit op zijn spottende dreigen: hij zou wel weggaan, als ze dat wou. Dien nacht wist zij zich de zwakste; wist zij haar liefde niet langer een kracht. Hij dorst het aanleggen met haar vader. Zij dacht, dat zij niemand meer had dan haar kind. Nadat haar jongetje ziek geweest was en de buurvrouw, die er telkens voor zorgde, op verwijten uit haren angst, meer geld vroeg, als het bij haar zou blijven; gaf zij eindelijk toe aan den drang van den ouden eigenaar der gaarkeuken, die zonder deze inwilliging niet voorschoot. Nu was zij uit de geldzorg uit. Zij leefde in een vreemde gerustheid; haar minnaar deed zij niet langer verwijten; haar vader stopte zij nu en | |
[pagina 23]
| |
dan geld toe; en toen zij wist, dat deze haar verhouding doorzag, gaf zij hem meer. Zij meende, dat eigenbelang hem zou weerhouden haar te verraden. Doch hij kende haar minnaar beter dan zij, want toen deze wist wat zij deed, snauwde hij enkel haar af om meer geld. Waarom ging zij voort met werken? ze kon verdienen, zoovéél als ze wou! Dit werd nu zijn drang, zijn dreigen; en achter hem stookte telkens haar vader; en al het geld, dat zij den vunzen oude in de gaarkeuken afdwong, volstond niet voor de begeerte der twee. Zij kon nog véél meer verdienen. Zij besefte, dat haar vader haar haatte: dat dit zijn wraak was voor hare vlucht; en tobde zich af, hoe hem weg te krijgen; zij zon op een middel om hem te dooden; geen ander bedacht zij dan aldoor drank; doch hij kon zóóveel verdragen; en elken keer dronk haar minnaar mee. Toen deze haar vertelde, dat een paar makkers hadden gesproken over een plan om in te breken, schrikte zij niet, zijn lafheid indachtig. Evenmin ontstelde zij, de eerste maal dat hij sprak van de ‘Werving’ in Nederland. Ook in de volksbuurten van Antwerpen bestond het begrip van ‘kanonnevleesch’; en nooit had zij hooren praten over de ronselaars, of wat die verdienden was ‘bloedgeld’ | |
[pagina 24]
| |
genoemd. Doch twee avonden later bracht hij haar vader mee; en toen ze dezen zonder aanleiding hoorde opgeven van het ‘hooge handgeld’, dat jonge mannen nù konden maken; overzag zij haar gevaar. Als zij niet toegaf, zou hij gaan, doordien hij nog meer dom dan laf was; te kortzichtig, om te beseffen, wat hem wel wachtte, eenmaal ‘geworven.’ Zij hoorde het tarten en pralen in zijn gepraat; den bluf, bij den omgang met pooiers geleerd. Hij wou haar en zijn eigen angst overbluffen! Doch ook wist zij hem onnoozel genoeg, om bij de gedachte aan het handgeld, aan wat hij met zóó'n som zou beginnen, al het latere niet te tellen. De moeder in haar weigerde. Alles - maar niet ‘dat’: om het kind. Doch sterker nog was het verzet van haar liefde. Hoéveel moeders deden wèl zoo! getrouwde, niet-getrouwde, en moeders die niemand hadden dan 't kind of de kinderen, òm wie ze het deden! Maar dat hij het eischte, dat hij het wou! Zij haatte hem, hierom - en kon hem niet missen. Vaak voelde zij zich als een moeder voor hem en in zulke oogenblikken neigde zij tot toegeven. Maar dacht zij daarbij aan haar vader of zag zij hem te midden van pooiers, dan vlamde haar hartstocht op, liefde-met-haat, en wist | |
[pagina 25]
| |
zij zich samen-met-hem liever dóód, dan dit voor hem, voor hem juist, te doen. Op een avond kwam haar vader - alleen. Zij was al meer dan een half uur thuis. Den laatsten tijd bleef Pol 's avonds plakken in 't kroegje van Peeters om den hoek. Ellendig volk kwam daar bijeen, maar 't was tenminste in de buurt; hierom zei ze er maar niet veel van. Toen ze gestommel op de trap hoorde, had ze juist het licht laaggedraaid, omdat ze even wilde gaan kijken. IJlings wrong ze het kraantje om en rukte de knoopen van haar jacquet los, doch de deur ging open voordat ze dit uit had - door de spleet drong niet hij, maar haar vader binnen. Dadelijk vroeg die: - Waar is je vent? Schouderophalend, kreeg ze de drankflesch. Altijd nog voerde ze hem vergeefs. Hij, scheef aan de tafel, dronk smakkend en rookte. Toen, treiterig: - Komt ie vaak zoo laat? Zij, goed-verstellend, antwoordde niet. Hij sarde: - Wat ben jij weer spraakzaam. - 'k Heb jou al zóó lang niets meer te zeggen, mokte ze en liep naar het achtervertrekje, waar haar kind sliep. Met opzet liet ze de flesch bij hem staan. Toen ze weerkwam, schonk hij juist zich in. Doch tergend langzaam stond hij op, nu; schoof den stoel recht aan de tafel; sloeg het groote ‘droppel’- | |
[pagina 26]
| |
glas leeg ineens en zei smakkend: - Ik ga maar, mijn wordt het te laat... Als ie maar wéér komt, je vent; en nie' weg is... De toon van zijn zeggen deed haar ontstellen. Zij wist niet, waardoor het wezenlijk kwam; maar als verlamd stond zij alleen. Het kon, neen het moest louter inbeelding zijn; maar als het een voorgevoel was, dit kille: de ou'e keek zóó valsch haar aan en waarom kwam ie, alleen, op dit uur? En van niets anders had ie gesproken... Huiverend knoopte ze haar jacquet dicht, greep nog een doekje voor over de schouders - het was niet zoo koud, buiten, maar zij rilde; en alsof ze niet gaan mocht, zoo zacht, sloop ze weg. Op straat zag ze haar vader vóór zich. Hij waggelde niet; zij was zóó snel naar beneden gekomen. Ongeduldig hield ze haar gang in; hij moest de kroeg van Peeters voorbij. Ze zag met schrik, dat hij er in ging. Dan zat Pol daar, natuurlijk, met pooiers. Zou ze binnendringen, of wachten? Haar angst was gezakt, onder haat tegen vader. Die vertelde het nu aan Pol, dat zij thuis wachtte, angstig of boos; en allemaal zouden ze lachen om haar; en enkel om te braniën, zou Pol nog weer drinken en blijven. Want eigenlijk lustte hij geen drank. Wat ie het liefst dee', was lang liggen slapen. Ze had stom gedaan, | |
[pagina 27]
| |
vroeger, toen ze hem na-zat; aandrong, dat hij werk zou zoeken; hij had toen soms gezeid: - Hou me thuis... Nu kon ze hem niet naar huis toe krijgen... Bibberend in verlatenheid, sleepte ze zich terug naar hun woning. Moe was ze, na haar drukken dag. Het was al laat, vroeg moest ze weer op; de kleine werd meest al vóór zevenen wakker. Ze kleedde in droeve versoezing zich uit, stopte den jongen nog even onder en schoof zich verkleumd in het klamme bed. Uit een dommel als van verdooving ontwakend, wist ze met felle dadelijkheid, dat ze alleen was, hij nog niet terug. Onstuimig dreef de angst haar het bed uit; zij moest weten, hoe laat het was. Twee uur?... Moeder Maria, en Pol! Zóó laat had hij het nooit laten worden. Misschien had vader hem meegenomen, om haar met wat nieuws te sarren. Het schroeide op in haar vlijm-ijzig denken, dat Pol een andere vrouw kon hebben: en ook achter deze mogelijkheid zag ze den haat van haren vader: den haat aan haar moeder, door haar geërfd; den haat, omdat moeder hem had geweigerd, wat hij Pol leerde van haar te eischen. Zij dwong zich tot slaap: om den volgenden dag; en toen zij verbijsterd wist dat ze uit bed moest, dacht ze het | |
[pagina 28]
| |
eerst aan het kind en haar werk. Ontmoedigd zag zij op tegen alles en snauwde den jongen af, toen die dorst roepen; en meende in algeheele verwranging, dat het haar onverschillig was, of Pol nog ooit tot haar terug kwam. Toen het kind was bezorgd en zij bedacht, dat de baas van de gaarkeuken haar vast dien middag weer na zou zitten, daar hij het haar al twee dagen had lastig gemaakt, was er iets als genot in het voelen van haren afkeer en verlustigde ze zich in de overdenking, hoe met afwijzenden hoon hem te sarren... Peeters was nog dicht, toen zij langs kwam; maar haar voeten weigerden, daar haar opeens een verlangen doorgierde om hier te weten, hoe en wat - Peeters zou 't haar kunnen zeggen...
... Was dit de morgen niet van haar verwoesting? toen ze wist, dat haars vaders wráák overwon - dat Pol zich verbonden had en al weg was? Eerst is ze als eens furie geweest, zoodat de heele buurt er bij kwam en Peeters haar zijn kroeg uit smeet. Vrouwen, in een winkeltje, hebben haar met praatgrage deernis getroost. Alle mannen waren slecht; zij kon verdienen en had haar kind. Om het kind is zij door naar het werk gegaan, doch | |
[pagina 29]
| |
toen de baas, tegen twaalven, kwam, dreven èn haat èn verlangen haar aan - heimwee naar iets van haar eenig-geluk nog; en zooals ze vroeger een vent had bedrogen, toen ze vluchten wou met Pol; deed ze den vunzen vrek een verhaal, dat ze Pol voor goed had verlaten om niets te wezen dan zijn maitres; en met het geld voor dezen leugen kon ze de reis betalen naar Holland. Want de man van een der troostende vrouwen had verzekerd: als zij zich dáár, met hun kind, vertoonde, liet men Pol niet gaan als soldaat. De ronselaar hier zou dan lekker kwijt zijn, wat hij op het handgeld had voorgeschoten. Door de tranen heen had ze gelachen, in gemeenschaps-haat der straat tegen dien verleider van mannen. Zóó knap loog ze den gaarkeuken-baas voor, dat ze niet van haar stuk gebracht werd, toen hij wantrouwig stond bij haar woning, op het oogenblik dat ze buiten de deur kwam, om met haar jongetje en de buurvrouw in de vigelant te stappen, die hen naar de statie zou brengen. Van te voren was zij een kerk ingedwaald; het zeggen van eene der vrouwen had haar daarheen gedreven. Hoe ze er doen moest, wist zij niet meer; maar het Mariabeeld, blank rijzend uit de duisternis van een hoek, met gouden kaarsevlammen ervóór, | |
[pagina 30]
| |
deed haar, zonder dat zij zich rekenschap gaf, neervallen tusschen de geknielden. De reis was eindeloos en vol moeilijkheden. Eens was zij met Pol naar Brussel geweest; verder kende zij niets dan de stoomtrams uit de omstreken van Antwerpen. Onderweg moest zij een plaatskaartje bijkoopen; den naam van haar bestemming had zij op een papiertje, doch men verstond haar spreken slecht en met haar Belgisch geld kon zij moeilijk terecht. Uit het ginnegabben van mannen, begreep zij, dat men haar voor een slet aanzag; om toch maar voortgeholpen te worden, weerde zij handtastelijkheid niet af. In een groote wachtkamer moest zij langen tijd wachten; zij zag er grauw gedoste soldaten, eerst vijf en later vier er bij, aan wie andere mannen en ook een paar meiden als klissen hingen; en dadelijk had zij een voorgevoel, dat dit geworvenen moesten zijn. Radeloos loerde zij schuw naar hen, naar hun vale verzopen gezichten; de opdringerigheid der andere mannen en der vrouwen kende zij uit het schipperskwartier, als een pogen om geld los te krijgen. Een der soldaten, een bleeke blonde, slungelde haar tweemaal voorbij; daar zij naar hem keek, zag hij haar aan en wendde zich bij het terugkomen om; - hij lachte niet. Toen | |
[pagina 31]
| |
dreef het verlangen te weten, haar bijna er toe, op te staan en hem aan te spreken; doch hij was alweer bij zijn makkers en een der meiden drong tegen hem aan; zij voelde zich als een verdoolde alleen, terwijl ze naar haar jongetje zag dat, het hoofd diep in de armpjes op tafel, naast haar te slapen zat. Tweemaal had zij den man bij de perronsdeur gevraagd, of het nog geen tijd voor haar was. Zij zag hem nu naar de soldaten komen, van wie hij tersluiks sigaren aannam; en toen dezen, op zijn zeggen, aanstalten maakten tot vertrek, wenkte hij ook haar. Bij de perronsdeur kwam zij midden tusschen de soldaten en die met hen waren. In den spoorwagen ontstond er gemeenzaamheid. De vrouwen waren achtergebleven; de eene had valsch naar haar gekeken en toen iets tot een der mannen gezegd, met wie ze vóór den wagen stond; deze had het overgebracht, zonder dat zij het begreep, doch er was in den wagen gelachen, allen hadden haar aangezien en een gaf er haar jongen een appel. Met dien soldaat begon zij te spreken. Makkelijk ging dat niet; de soldaat begreep haar slecht. Maar een van de twee burgers, die mee reisde, luisterde toe. Zij zag aan dien man, dat hij haar verstond; zijn zwijgen maakte haar tegelijk | |
[pagina 32]
| |
wantrouwig en ongeduldig; het gevoel van hulpbehoevendheid had haar op de gansche reis nog niet zóó gefolterd. Plotseling ging de man verzitten, zoodat hij vlak tegenover haar kwam; met groote wateroogen zag hij haar aan, als dreigende; langzaam begon hij een verhoor en wist met onverstoorbare rustigheid, telkens een vraag herhalend of anders inkleedend, haar te doen vertellen, wie zij was en waarom zij kwam. Later heeft ze begrepen, dat deze ronselaar dien avond haar zaak al verloren wist. Want hij vroeg naar papieren, die zij niet had; en ook erkende ze, niet getrouwd te zijn. Een week lang werd ze, in de kleine stad, waar vele mannen uit Antwerpen en andere Vlamingen waren, geslingerd tusschen vrees en hoop; daar de een haar uitlegde, dat nu Pol niet was gehuwd, zij zoomin als hun kind een beletsel kon zijn voor de dienstneming; en de ander vertelde, dat vele kolonialen met de hulp der ronselaars werden geworven op valsche papieren; en niemand toestemmend antwoordde op haar angstig vermoeden, dat deze mogelijkheid niets met haar toestand had te maken en in geen geval gunstig voor haar was. Pol, ongetrouwd, had op eigen papieren zich kunnen verbinden en, ze wist het den derden dag: hij was verbonden. | |
[pagina 33]
| |
Doch in het stadje was hij niet. Toen ze, eerst in de kleine ruimte als een plotseling-onnoozele heen en weer gestuurd, zonder dat zij, bij deze vreemdelingschap, roepen dorst: ik word in de maling genomen; eindelijk zekerheid had, dat hij er niet was; doorraasde haar de reddings-gedachte, dat hij zou teruggekeerd zijn: gevlucht met zijn geld, zooals zij van te voren met wat ze den gaarkeuken-oude ontroofd had. Terug naar Antwerpen, hij; naar haar! En zij zat hier... Maar dat was niets! Plotseling veerde ze, leefde ze op; aanzag ze de kleine stad als iets kleins, als iets dat griezelig èn mal was; zoo griezelig als het rouwe leven te Antwerpen in het schipperskwartier; maar mal ook, mal in deze kleinheid, van stadje met enkele nette straten. Haar jongen deed ze het pakje aan, te Antwerpen in den Schotschen Winkel gekocht, na een milde bui van den gaarkeukenoude. En ze drentelde door de straten, werd uitgelachen en nageschreeuwd, doch stoorde zich aan niets of niemand, nu ze Pol bij Peeters dacht achter zijn faro. Een vrouw die ze altijd zag met den man, welke haar had uitgehoord in den trein, sprak telkens haar aan en wekte vertrouwen. Zij was het, die haar overreedde, niet onmiddellijk te vertrekken, eerst naar Antwerpen te schrijven. | |
[pagina 34]
| |
Dus wachtte ze, wachtte, twee, drie, vier dagen... toen wàs er, opééns, het vreeselijke: dat dezelfde vrouw haar zei, en anderen haar bevestigden: Pol was terug, zat in de provoost, men had hem gepakt, te Amsterdam... Telkens zei men, wist ze méér. Aan de dagen der tegenstrijdige mededeelingen, toen ze waggelde tusschen blijdschap en angst, dacht zij als aan kort vervlogen geluk. Nu kon zij niet meer twijfelen; hoe zij aanliep op nieuwe berichten, nooit meer kwam er tegenspraak; Pol was hier; hier zat hij gevangen; weggebleven na verlof, was hij gepakt met andere zwabbers; tot vluchten had hij geen poging gedaan.
Fie is dien dag langs de gracht geloopen, wild haar drenzenden jongen meesleurend; maar zich in het water gegooid, heeft zij niet. De ronselaar en zijn vrouw trakteerden, namen haar mee, óók naar Amsterdam; het waren haar eerste dronken dagen; maar nòg wou ze terug - naar hem, een morgen van laatsten weemoed in walging. En de blijvende walging begon, toen ze met hem was, dronk met hem; en onverschillig wist, dat hij wegging. Al de Vlaamsche kolonialen raakten verzot op ‘struische Fie’. Haar macht over dezen, was al wat | |
[pagina 35]
| |
haar restte. Haar jongentje háátte ze, als een beletsel, en omdat zijn gezicht haar deed denken aan Pol. Ze had het goed in de Reede van Bali, maar het kind was er driftig en stout. Het krabde een man, bij wien zij op schoot zat; of het sarde haar, door om ‘Pàppá’ te roepen: het woord, waar het vroeger lekkers voor kreeg. Mannen en andere vrouwen lachten. Toen dáárop een man het kind drank liet proeven, lachte Fie met de anderen mee, daar het hoestte en harder huilde. Zoo ontstond daar een grapje, waar mannen om vroegen: dat Fie's jongetje krabde of sloeg, dat men de glazen bracht aan zijn mondje; het schudde dan zot met het hoofdje en proestte, de oogjes knipten en werden groot; een wijf, verteederd, vroeg: - Zèg Pàppá.’ Fie kreeg soms een bui van woede; eens ging ze wild een der vrouwen te lijf; maar glaswerk werd er vaak stukgeslagen in de kamers der Reede van Bali en Fie dronk na zoo'n ruzie feller en niemand deed sneller de mannen verdwazen.
Zelfs met hulp van herinneringen, benader ik niet de schamele broosheid der kinderliefde van Harlekijntje, noch de vlugheid der verwoesting in dat lichaampje, dat zieltje; noch de taaiheid van | |
[pagina 36]
| |
het eerste, uit een gezonde vrouw geboren, die, toen ze dit baarde, wist, dat er geluk is. Doch ik, bij het vele smachtend grijpen naar hartstocht, welke nóóit geluk bleek; wist, in den wrok om nieuwe beschaming, de wrangheid elker mislukte vervoering, hoe schrijnend, een klein, kortstondig verdriet; doordat ik het droeve der mansverdwazing, die hopen durft dat liefde te huur zij; als luttel zag naast het leed in mijn stadje: Harlekijntje, krabbend, dansend, vóór mannen die met zijn moeder weggaan. |
|