Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– AuteursrechtvrijEenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
auteur: Johan Meerman
bron: Johan Meerman, Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2. Erven van Isaac van Cleef, Den Haag 1805
Borgo, Louisa, Reize naar de Russische grenzen.
| |
[p. 413] | |
gelaaten, vindt men een samenstel van gebouwen, onder welke een nieuw Pavillon van steen nog niet voltooid is. Bergächtiger zijn de beide volgende Posten, en gedeeltelijk in 't gezicht van schoone en wel bebouwde landstreeken, en tusschen beiden langs een bevallig, kronkelend en helder, Rivertje. Het aankomen te Borgo van de hoogte naar beneden, terwijl de Stad tegen een' Berg aan de overzijde als aan hangt, doet eene voortreffelijke uitwerking. In der daad verschilt deeze Plaats in haaren aanleg van de meeste Zweedsche en Finsche Steden. De gantsche omtrek is bergächtig, naar het Noorden zijn de gezichten ruim, en op vruchtbaare koornvelden, in 't midden van welke op een' afstand zich een groot Heerenhuis, 't welk ik meen dat dat des Bisschops is, vertoont. Een klein Riviertje stroomt door dezelven heen, en loopt dan door het enge Dal, 't welk den Stadsberg van dien aan de overzijde afzondert, om, door velden die zich weder verbreeden, zich met de Zee te vermengen. Een houten Brug verëenigt beide Bergen; en die aan de overzijde, op welken door rotsklompen heen, verspreide Dennen om hoog rijzen, is door een aangenaam wandelpad, 't welk tot naar boven brengt, toegankelijk gemaakt. Geheel om hoog staat een Molen, en van achteren ontdekt men een groot Kerkhof. Zoo lang men op deezen Berg niet boven de hoogte van den Stadsberg is, werpt deeze laatste de woorden, die men derwaards heen spreekt, met eene sterkere | |
[p. 414] | |
stemme te rug, dan die welke men zelve bezigt, doch nauwelijks meer dan ééne syllabe tevens. Dit verliest zich echter wanneer men hooger klimt. De huizen van Borgo liggen naar deeze zijde omtrent zes boven elkaâr; en men ziet van dien kant de geheele Stad voor een' klomp gemeene houten wooningen aan, boven welken, wat ter linkerzijde, de Domkerk uitsteekt, en een taamelijk steenen en geel geverwd gebouw, 't welk het Gymnasium is. Van binnen evenwel ontmoet men nog al verscheiden goede huizen, van steen zoo wel als hout. Op de Markt staat een redelijk Stadhuis; en er loopen een straat of drie virj regelmaatig parallel boven elkander. De brand van 1760, die het grootste gedeelte van Borgo wegnam, zal waarschijnlijk tot deeze verfraaijingen iets hebben toegebracht. De Dom of Cathedraalkerk (want Borgo maakt met Obo de beide Finsche Bisdommen uit) is, van nabij bezien, een oud en klein gebouw; daar naast staat eene kleinere Finsche Kerk van hout. De bevolking bedroeg in 1794 slechts een groote 1800 zielen. Behalven eenig linnen dat er geweeven wordt, schijnt er nog al handel, zoo in een hoope winkels, als ook meer in 't groot te zijn. Het getal der Kooplieden wordt er op agt- en- twintig geschat. Aan de inwooners behooren twee Brikken en drie kleinere scheepjes in eigendom toe. Een paar daar van lagen voor de Stad; doch de Haven, die ik niet gezien heb, is op een' afstand van Borgo verwijderd. Met | |
[p. 415] | |
dat alles heeft de Plaats eene doodsches gedaanten. | |
[Reize naar Louisa en beschrijving der stad]Naar Louisa zijn het insgelijks een viertal Posten, waar onder een paar Dorpen. Te Forsbij, halver wege, is een Fabricq door 't water in beweeging gebracht, met een ordentelijk Heerenhuis. De gantsche Route is meest berg- en steen-achtig, tusschen beiden echter met bebouwde streeken, en met de Zee of een Binnenmeir in 't gezicht. De weg is hier en daar met veel moeite tusschen de steen - brokken uitgewerkt: zoo, dat men op de derde Post zelfs op een soort van Dijk rijdt, met afgronden aan beide zijden. Op andere plaatsen wordt de Landstraat door dit uithouwen of laaten springen tusschen de rotsklompen heen, ten uitersten smal en kronkelig. Louisa, te vooren een Plaatsje onder een' anderen naam, wierdt eerst in 1745 tot eene Russische Grensvesting aangelegd: dat is te zeggen, men bouwde naar de Oostelijke zijde der anders opene Stad eene Sterkte, waar door de weg ook heenloopt, doch 't geen bijna maar twee steenen Batterijën zijn, ieder derzelven drie kanten van- een Octogoon; boven dien ligt er op een' verderen afstand nog een ander Fort naar de Zedzijde. De Stad, zelve, voor zoo ver de slijk (daar zij zoo goed als geheel ongestraat is) mij toeliet haar te bezichtigen, trekt zich meest in de lengte tusschen eene rei kaale rotsen en tusschen water; zij heeft een paar parallelle straaten beneves eene Markt. De meeste huizen zijn slecht; evenwel treft- men | |
[p. 416] | |
er ook eenige beteren aan, die gewoonlijkt lang zijn en van ééne verdieping. De Luxe der groote ruiten is hier en in het overige van Finland; even gelijk in Zweden, bijna in alle nieuwe woongebouwen doorgedrongen. De Kerk van Louisa is een taamelijke houten Kruiskerk, uitwendig rood geverwd. Op zekeren afstand zoude men haar echter voor geene Kerk begroeten. Het getal der inwooners wierd in 1794 op tusschen de 15- en 1600 geschat, behalven een Garnisoen van 400 man, en eene Compagnie Artilleristen van 78. Een vijftiental lieden draagen er den naam van Negocianten. Er behoorden hier in het zoo even genoemde jaar twee grootere en twee kleinere Schepen t' huis, met nog een half dozijn schuiten voor de binnenvaart. De Schepen intusschen kunnen niet digter dan een quart mijl bij de Stad naderen; en de Haven deugt niet veel. Bij Tuneld vinde ik op het Artikel van Louisa nog deeze bijzonderheid, dat een halve mijle van hier in Zee de zoogenoemde Sküllstenarne liggen: een groep van klippen, welke thans het hoofd veet hooger uit het water verheffen, dan te vooren, toen men hier vischte. In 1759 had men op eene plaats daar de Zee tegen aanspoelt, een merk gehouwen, om in volgende eeuwen over de afneeming der Oostzee te kunnen oordeelen. | |
[Reize naar de Runische grenzen en bericht omtrent Finland]Van deeze Stad zijn het nu nog anderhalve mijl tot de grenzen, tusschen dit Rijk en het Russische, doch men verwisselt tusschen beiden nog | |
[p. 417] | |
eens van paerden. De gantsche weg is, nog meer dan die aan de andere zyde der Stad, kronkelend en eng, op en neder, boschrijk en klippig. Finland, 't welk ik nu, gelijk het geheele Koninkrijk, verliet, heb ik reeds te vooren als een land van toeneemende bevolkinga en cultuur beschreeven. De eerste is nog wel voor eene verdriedubbeling van 't geen, waar op zijn het gebracht heeft, vatbaar. De Gouvernementen van Obo en van Biörneborg worden voor de vruchtbaarsten gehouden; daarna Tavasteland; het rotsige gedeelte van het Gewest treft men meest langs de kusten aan; hooger op is de bodem effener, en boven langs den Golf zelfs moerassig. Het ontbreekt Finland aan geene Veehoederij, en het bezit ter zelver tijd eenige rijke Kopergroeven. De troniën der Finnen zijn van die der Zweeden onderscheiden, zonder evenwel iets in 't oog loopend caracteristicqs te vertoonen. Ten opzicht der kleeding valt hier ook weinig op te merken, behalven de roode muts, waarbij op 't laatst zich een roode of andere scherp voegde, op een' veel al witten rok; en bij sommige Vrouwen zeer groote hoeden. Langs de kust ont- | |
[p. 418] | |
breekt het niet aan een hoope rijke liden: waar toe de vrije uitvoer van goederen buitenslands niet weinig bijdraagt, daar het stapelrecht der Steden den Zweedschen boer in 't tegendeel geheel de handen levert der kleine Kooplieden van die Plaatsen. Het overgaan der grenzen te Lilla Aberfors (en wie mijner Leezeren herïnnert zich bij deeze gelegenheid niet den nauwelijks voorgekomenen Oorlog, dien een verschil over grensscheiding, tusschen de beiden aan één stootende Rijken, eerst onlangs op 't punt is geweest te ontsteeken?) heeft iets staatelijks; en het had het voor mij zoo veel te meer, daar het niet wel mogelijk was te dier tijd Zweden tegen Rusland te verwisselen, zonder, bij het verlaaten van een land van de hoogste veiligheid en personeele vrijheid, op alle mogelijkheden voor uit te denken, van welke het toekomende voor mij zwanger konde zijn. Na alvoorens aan eene Zweedsche Douane te zijn opgehouden, om zijn' Pas te laaten onderzoeken (gelijk reeds te Luisa eens geschied was), en dat met een' stuiver gelds het visiteeren te hebben afgekocht; wordt men een' snaphaanschoot verder aan een Wachthuis gereeden, waar uit zich een klein Detachement voor de paerden plaatst, met eene houding, als of het den uitgang uit het Koningrijk hevig meende te betwisten. Doch, zoo dra de Pas hier op nieuw nagezien en goed bevonden | |
[p. 419] | |
isa, verliest zich deeze dreigende gedaante; van de hoogte waaröp het Wachthuis gebouwd, en, zo ik mij niet bedrieg, van eene Batterij verzeld is, wordt men nu naar beneden op eene Brug over een' Stroom gevoerd, en hier een Boom met naar alle zijden uitsteekende pennen geöpend. Een Eiland volgt op deeze Brug, met een' Berg in 't midden, en een' Slingerenden weg er over heen; en dan wederöm een andere arm derzelfde Rivier, breeder dan de voorige: 't geen dus ook eene langere Brug dan de eerste vordert; waarna men eene dergelijke hoogte als aan de andere zijde wordt opgereeden tot aan het Russische Wachthuis. Op het Eiland tusschen de twee Rivieren staat de Keizerlijke Grenspaal: doch men beweerde aan deeze zijde, dat de eigentlijke Grenzen reeds aan den Zweedschen boom te zoeken zijn.
einde van het tweede deel. |