Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 422]
| |
Het onderwijs sinds de zestiende eeuwIn 1569 heeft Nicolaus de Castro, bisschop van Middelburg, aan Alva een verslag uitgebracht van een op diens verzoek gehouden inspectie van de Zeeuwse scholen Ga naar eind43. Daaruit blijkt, dat er destijds in Middelburg behalve de stads- of Latijnse school nog zes andere waren, op twee waarvan Frans werd onderwezen. In Zieriksee had men maar twee scholen, in Vere drie, in Goes daarentegen zeven, waaronder een Latijnse school, maar een van de andere zes werd maar door drie of vier meisjes bezocht. Vlissingen had zes scholen, waaronder een Latijnse, en tenslotte noemt het rapport nog een school te Westsoeburg. De bisschop vermeldt vervolgens enkele namen van schoolmeesters en -vrouwen, die voor niet helemaal rechtzinnig doorgingen; onder hen vinden we magister Jason van Langemeersche (± 1536 - 1598), de rector van de Latijnse school van Middelburg, en zijn Zierikseese collega Paschasius Oedemus. Zij waren niet de enige leerkrachten, die onder verdenking van ketterij stonden. Al eerder horen we van Valerius de schoolmeester Ga naar eind44, die in de zestiger jaren in Middelburg en Zieriksee schoolhield, van meester Anthuenis en meester Jan Happaert, die door de Middelburgse overheid omstreeks dezelfde jaren werden uitgewezen Ga naar eind45, en van nog enkele andere verdachten. Wanneer de Reformatie in Zeeland de overwinning heeft behaald op het oude geloof, wordt het onderwijs natuurlijk geheel en al hervormd. Voortaan schrijven de kerkelijke vergaderingen de schoolreglementen voor, die de wereldlijke overheid sanctionneert. De provinciale synode van Holland en Zeeland, die in 1574 te Dordrecht samenkwam, regelde al het schoolwezen in algemene trekken, en latere synoden vulden deze bepalingen telkens aan. In 1583 vaardigden de Staten van Zeeland een ‘placaet ende ordonnantie vande school-ordeninge’ Ga naar eind46 uit, die voor heel Zeeland geldig was. Het onderwijs heet er de grondslag van de staat, ‘alsoo tot opbouwinghe van een goede republijcque ende welstandt vanden lande niet weynich aen gheleghen en is, dat die de jonckheyt, van kints beenen af wel werde opgevoedet, ende inde vreese ende rechte kennisse Godes, ende alle goede consten ende zeden van der jeucht aen onderwesen’ Ga naar eind47. Van grote invloed op het onderwijs in de Noordelijke Nederlanden is de Zuidnederlandse immigratie van het laatste kwart der zestiende eeuw geweest, en niet het minst in Zeeland, dat immers van de zeven gewesten het dichtst bij Vlaanderen en Brabant lag. Toen in 1591 in Middelburg de magistraat de schoolmeesters in een gilde verenigde Ga naar eind48, en in het eerste artikel van de daarvoor verleende ordonnantie het poorterschap werd vereist van ieder, die er onderwijs wilde geven, lieten niet minder dan achttien Zuidnederlanders zich als poorter inschrijven, waaronder er zeker geweest zullen zijn, die al eerder in Middelburg hun beroep uitoefenden Ga naar eind49. Hun invloed blijkt ook hieruit, dat de Middelburgse ordonnantie een Antwerpse van 1579 tot voorbeeld heeft Ga naar eind50. Deze onderwijzers zullen wel niet, en in geen geval alle, aan de ‘grote school’ verbonden zijn geweest; de meesten zullen voor eigen rekening en op eigen gezag school hebben gehouden voor die kinderen der burgerij, die met de eenvoudigste beginselen der wetenschap konden volstaan. Van deze ordonnantiën en plakkaten is overigens niet veel verbetering uitgegaan, en de klacht van De Swaef uit 1621, dat het onderwijs in zijn vaderstad nog maar al te zeer aan ‘humpelaers ofte hoetelaers’ wordt toevertrouwd, zal wel niet alleen voor Middelburg hebben gegolden, zomin als alleen voor de tijd, waarin De Swaef haar uitte. | |
[pagina 423]
| |
Enkele Zeeuwse schoolmeesters uit de zestiende en de zeventiende eeuw zijn bekend gebleven als schrijvers van werkjes ten dienste van het onderwijs, die gedurende langer of korter tijd in Zeeland en daarbuiten ingang hebben gevonden. Hun namen en een opgave van hun werken volgen hieronder; voorop gaat Louis Porquin, die ofschoon geen schoolmeester, een boekje heeft geschreven, dat bij het onderwijs een grote populariteit heeft genoten. Louis Porquin (1511 - 1565 of later) Ga naar eind51 was in 1511 onder de naam Luigi Porchini te Chieri in Piemont uit een adellijk geslacht geboren. Op achttienjarige leeftijd verliet hij in 1529 zijn geboorteplaats en trok naar Vlaanderen, waarschijnlijk als lakenkoopman. Na vele omzwervingen vestigde hij zich in 1537 in Sluis, maar het volgende jaar alweer te Zieriksee, waar hij ruim zeven jaar bleef wonen en in 1540 in het huwelijk trad met Magdalena de Meulenaere, uit een patricische familie die van Brugge afkomstig was. In 1547 verhuisde hij naar Middelburg, en tenslotte in 1556 naar Bergen-op-Zoom, waar hij in 1565 nog woonde en misschien ook wel gestorven is. Porquin is in onze letterkunde bekend gebleven als de schrijver van een geestelijk testament, in de trant van gelijksoortige testamenten van middeleeuwse Franse dichters en zestiende-eeuwse Vlaamse rederijkers. Hij schreef zijn werk, dat klaarblijkelijk alleen voor zijn eigen kinderen bestemd is geweest, in proza en liet het door een zekere, ons overigens onbekende Antonius Verensis, blijkens zijn naam van Vere afkomstig, in dichtmaat overzetten. Het verscheen onder de titel: ‘Den wtersten wille van Lowys Porquin’ (l563) als het tweede deel van ‘Een lieflick memorie boeck’ Ga naar eind52, waarschijnlijk in niet meer dan elf exemplaren, bestemd voor de zonen en dochters van de schrijver. Hoe weinig zal deze Italiaan gedacht hebben, dat zijn geestelijk testament bijna twee eeuwen lang een van de bekendste en meest gebruikte schoolboeken zou worden in het land, waar hij bijna zijn hele leven heeft doorgebracht. ‘Den wtersten wille’ neemt onder de stichtelijke leesboeken van de tweede helft der zestiende en de beide volgende eeuwen een belangrijke plaats in, wat uit de talrijke herdrukken, die tot in de achttiende eeuw zijn verschenen, duidelijk blijkt Ga naar eind53. In driehonderd achtregelige strofen deelt de schrijver zijn lessen en vermaningen uit aan zijn kinderen, die hij waarschuwt tegen onmatigheid en dronkenschap, tegen dobbelspel en onkuisheid en alle mogelijke andere zonden, ondeugden en tekortkomingen, terwijl hij ze opwekt tot wijsheid, godsvrucht, ouderliefde, eerbaarheid, eenvoud, kortom tot alle voortreffelijke eigenschappen. Al bevat dit werkje veel, dat men uit paedagogische overwegingen liever geschrapt zou zien, toch moet erkend worden, dat er over 't algemeen een sympathiek geluid in wordt beluisterd, een toon van oprechte godsvrucht en liefde tot de naaste. Valcooch gebruikte het voor zijn bekende ‘Regel der Duytsche schoolmeesters’ (1591). Een ander voorbeeld van een boekje, dat hoewel niet opzettelijk voor het onderwijs geschreven, daarvoor toch aanbevolen en gebruikt werd, is ‘Het heerlick bewijs, van des menschen ellende ende miserie’ (1582) van Jeronimus van der Voort, die sinds 1585 in Vlissingen woonde en als rederijker eerder ter sprake is gekomen Ga naar eind54. Ook dit werkje deed naar alle waarschijnlijkheid nog in de achttiende eeuw als schoolboek dienst. Wel opzettelijk voor het onderwijs bedoeld is de ‘Neder-duytsche letter-konst’ (1588) Ga naar eind55 van Pieter de Berd († 1599) Ga naar eind56, ‘schoolmeester tot Terghoes’, die we evenwel alleen van naam kennen. Uit dezelfde tijd dateert een rekenboekje van een in Middelburg wonend rekenmeester, ‘t' Fondament van arithmetica’ (1599) van Marten Wentsel Ga naar eind57. De | |
[pagina 424]
| |
eveneens te Middelburg gevestigde en uit Antwerpen afkomstige schoolmeester Johan Coutereels schreef een aantal werkjes op wis- en boekhoudkundig gebied, die tussen 1599 en 1632 het licht zagen Ga naar eind58. In een stad met een zo opgewekt handelsverkeer als Middelburg destijds was, bestond er voor leerboeken van dit soort stellig een ruim debiet. Tot de schoolboeken behoort ook het ‘Kort begrip der Christelijke religie’ (1608?) van de Middelburgse predikant Herman Faukeel (± 1560 - 1625) Ga naar eind59, dat door de synode van Dordrecht voor de scholen werd goedgekeurd en sindsdien Microns ‘Cleyne catechismus’ verving. Eveneens uit Antwerpen afkomstig was David Roelants (± 1572 - ?) Ga naar eind60, die aanvankelijk te Goes en sinds 1616 te Vlissingen Frans schoolmeester was, en bevriend met Johan Coutereels, zoals blijkt uit een der opdrachten van zijn ‘Magazin oft' pac-huys der loffelycker penn-const’ (1616)Ga naar eind61, een calligrafisch werk, waardig om gesteld te worden naast die van Felix van Sambix en Jan van den Velde. Onder de vele Antwerpse families, die zich als uitwijkelingen in Zeeland vestigden, verdienen de De Swaefs met ere genoemd te worden. Hans de Swaef, de stamvader, kwam waarschijnlijk pas na de overgave der stad in 1586 naar Middelburg, waar we hem in 1607 als ouderling bij de Hervormde gemeente vinden. Van zijn aldaar geboren kinderen werden Johannes en Samuel bekende en verdienstelijke schoolmeesters, terwijl Daniël (1599 - 1654) predikant werd.
| |
Johannes de SwaefJohannes de Swaef (1594 - 1653 of later) Ga naar eind62 werd in zijn geboortestad, waar hij waarschijnlijk zijn leven lang is blijven wonen, onderwijzer en gaf er verscheidene zowel oorspronkelijke als vertaalde boeken uit. Zijn oudstbekende oorspronkelijke werk is een berijming van ‘De Claech-liederen des propheten Jeremiae sang-wyse ghestelt’ (1618) Ga naar eind63. Drie jaar later volgde zijn voornaamste werk, de ‘Geestelycke queeckerye’ (1621), waarop we aanstonds uitvoeriger terugkomen. Het daarop volgende jaar was de vreugde over het ontzet van Bergen-op-Zoom en de inneming van Steenbergen aanleiding voor deze vaderland- en vrijheidlievende Calvinist tot het schrijven van een gelegenheidsgedicht: ‘Eben-ezer, dat is Helpen-steen: op-gericht tot gedachtenisse, van dat ons Iehovah Zebaoth, God de Heere der heyrscharen, tot hier toe geholpen heeft’ (1622) Ga naar eind64, een der talrijke bij deze gelegenheid verschenen dichterlijke ontboezemingen, die meer de patriot dan de dichter tot eer strekken. Onder de schuilnaam Nehemius Publicola gaf hij tenslotte een lijvig geschrift uit, getiteld ‘Mardachai, ofte Christelijcken patriot’ (1630) Ga naar eind65, dat tot enig oogmerk had ‘aen te wijsen hoe elck patriot onses weerden vader-landts beste soecken moet’, zoals weleer Mordachaï ten tijde van koning Ahasverus, ‘die voor sijn volck wat goets sochte, ende sprack het beste voor alle sijn zaet’. Met een zelfs voor de zeventiende eeuw buitensporige overvloed van Bijbelteksten toont de schrijver aan, waarin het welzijn van het vaderland gelegen is en hoe de goede patriot dit welzijn moet betrachten. Liefde tot het vaderland en haat tegen de Spanjaarden zijn de beide ‘affectiën’, die met de ‘resolutiën’: ‘het vaderlant op te offeren goet en bloet’ en ‘des vader-landts welvaren voor alles te prefereren’ de fundamenten zijn, waarop goede patriotten het welzijn van hun land moeten grondvesten. Uitvoerig zet De Swaef uiteen, welke plichten de staatsburger ten opzichte van God en het vaderland heeft, eerst in het algemeen, en vervolgens afzonderlijk voor de overheden, de predikanten, de lands-dienaren, de burgers, de soldaten en tenslotte de verspieders. | |
[pagina 425]
| |
Sterker dan bij de meeste Noordnederlanders treedt bij deze Zuid-nederlander van afkomst de haat tegen Spanje op de voorgrond, en zijn afkeer van Papisten, Mennisten en Remonstranten, die hij in één adem pleegt te noemen, en met wie hij alle geestelijke gemeenschap aan de goede patriotten verbiedt. Zijn bewuste poging om een Christelijke leidraad te geven voor de staatsburger, en zijn streven om de theorie van het Christelijk geloof te verenigen met de praktijk van het leven, is verwant aan het Piëtisme. Men mag dan ook aannemen, dat De Swaef, die de Teelincks beide persoonlijk moet hebben gekend, onder invloed van deze stroming heeft gestaan. Piëtist in de eigenlijke zin van het woord is hij evenwel in dit geschrift zomin als in zijn ander werk; daartoe mist hij te zeer de typerende kenmerken van deze richting als de uitnodiging tot vernieuwing van het geestelijke leven en de strijd tegen de leerheiligheid. Eerst op latere leeftijd schijnt De Swaef toegetreden te zijn tot de Middelburgse rederijkerskamer ‘Het Bloemken Jesse’. Uit de jaren 1649 tot 1653 zijn enkele refereinen van hem bewaard, antwoorden op de door de kamer uitgeschreven vragen Ga naar eind66. Een dichter is in hem niet verloren gegaan.
In 1621 heeft de toen nog slechts 27-jarige De Swaef het werk uitgegeven, waardoor zijn naam tot op heden bekend is gebleven: ‘De geestelycke queeckerye van de jonge planten des Heeren’ Ga naar eind67. Oorspronkelijk was deze verhandeling alleen voor eigen gebruik opgesteld: ‘om nu myn selven’, schrijft hij in de opdracht, ‘ende myn huysvrouwe, welcke de sorge myner kinderkens nevens my op de handen ligt, te leeren ende te vermanen, so hebbe ick na myne swackheyd getracht uyt den woorde des Heeren te ondervinden, wat dat tot de Christelycke opvoedinge der kinderen behoort, ende het heeft den goeden Godt gelieft my uyt synen woorde te doen sien, sulx als ick daer van volghende gesteld hebbe’Ga naar eind68. Niettemin heeft hij gemeend, zijn aantekeningen in de vorm van een traktaat te moeten uitgeven in de hoop ‘dat het door Godes zegen oock andere soude mogen eenigsins dienstig syn’ Ga naar eind69. ‘Nadien ik’, vraagt hij, ‘geen goud, silver, ofte syde tot den opbou des geestelycken tabernakels in desen deele toebrengen en kan; wie kan my met reden weeren, dat ick myn geytenhayr, of yet sulx, dan offere ende geve?’ Ga naar eind70 De Swaef bespreekt in dit traktaat achtereenvolgens ‘dat de ouders hare kinderen moeten 1. opvoeden in het tydelijcke leven, 2. wel en godsaligh opvoeden, 3. tot een godsaligh houwelijck voorderen, 4. dat de ouders haer wel tegen Godt draghen, om eenen zeghen over de opvoedinghe harer kinderen’. In het eerste hoofdstuk wijst hij o.a. de vrouwen op haar plicht, haar kinderen zelf te zogen. Het zwaartepunt van zijn verhandeling ligt echter in het tweede hoofdstuk, en vooral ook hierin komt het Christelijke karakter van zijn werk sterk naar voren. De hoofdzaak is, zegt hij, dat de ouders hun kinderen tot een godvruchtig leven opvoeden, en juist hierin ligt het kenmerkende onderscheid tussen een gelovige en een ongelovige opvoeding. De kinderdoop legt gelovige ouders een geheel bijzondere plicht op, die zij levenslang moeten nakomen. Salomo's moeder onderwees haar zoon nog, toen hij al koning was geworden (Spreuken 31 : 1 - 9). In meer dan één opzicht blijkt De Swaef een kind van zijn tijd te zijn, en een zoon van een volk, dat om geloofs- en vrijheidswille zware offers had gebracht. Hij is heftig anti-Rooms en fulmineert als zodanig ook tegen allerlei ‘afgodische spelen, als coninck-brieven trecken, den schoen inde schouwe setten op eenen versierden S. Nicolaes-avond, den grave van half-vasten etc. en diergelijcke grouwelen, die noch van het afgodische | |
[pagina 426]
| |
Pausdom ons syn overgebleven, ende by sommige voor spel haren kinderen wijs gemaeckt werden’ Ga naar eind71. Overigens echter is hij zijn tijd ver vooruit, zo waar hij de opvoeding als de taak bij uitnemendheid, niet van de schoolmeesters, maar van de ouders beschouwt, zo ook waar hij hen levenslang tot deze plicht verbindt. Fel richt hij zich, in het hoofdstuk over het schoolgaan der kinderen en de schoolmeesters, tegen de heersende misstanden op onderwijsgebied. De eerste de beste ‘plompen loer’ kan vrij schoolmeester worden, als hij maar tien schellingen betaalt en de eed aflegt dat hij zal doen als een goed schoolmeester betaamt. ‘Het is schandelyck’, vaart hij uit, ‘dat in soo treffelycken stad ende gemeente, als Middelburgh door Godts genade is, (laet dit andere plaetsen oock gheseyt syn) sulcken volck den name van schoolmeesters verkrygen, die onbequaem syn niet alleen tot verstandige saken, maer tot geringhe ende symelachtighe Ga naar eind72 dinghen, van kleer-lappen, weven, riet-maken, wolle-kammen, etc. Hoe konnen dese bequaem syn om de kinderen, de plantsoenen der Republycke ende der gemeynte, te fatsoeneren ende te leeren?’ Ga naar eind73. In alles wat De Swaef schrijft, treft ons zijn vrome zin en zijn oordeelkundige kijk op mensen en toestanden, zijn voor een zo jonge man merkwaardig rijpe levenswijsheid, zijn hoogstaande denkbeelden over de opvoeding. Een kenmerkend voorbeeld is de raad, die hij aan de ouders geeft, wanneer ze een beroep willen kiezen voor hun kinderen; laten ze, aldus waarschuwt hij, er niet zozeer op letten met welke betrekking hun kind het meest zou kunnen verdienen, maar liever in welk beroep het God het best kan dienen en staat en gemeente tot voordeel kan zijn. Met nadruk wijst hij in dit verband ook op aanleg en geschiktheid voor een beroep. De Swaef is de eerste geweest, die in ons land de taak der zedelijke opvoeding in haar geheel systematisch uit een bepaalde gezichtshoek heeft behandeld, en daarbij aan de opvoeders bij uitnemendheid, de ouders, een leidraad heeft geschonken bij de vervulling van hun moeilijke taak Ga naar eind74.
Behalve deze oorspronkelijke geschriften zijn van De Swaef enkele vertalingen bekend. Van de Franse Calvinist Lambert Daneau (1530 - 1596), hoogleraar te Genève en te Leiden, gaf hij onder de titel ‘Tractaet van den eerlicken staet der Christenen in hare cleedinghe’ (1617) Ga naar eind75 een vertaling van zijn ‘Traité de l'estat honneste des Chrestiens en leur accoutrement’ (1580), een pleidooi voor de welvoegelijkheid van de kleding en een bestrijding van de daarin betoonde onbetamelijkheid en overdaad. Enkele jaren later vertaalde hij de ‘Help to true happiness’ van de Puritein Paul Baynes († 1617), de opvolger van William Perkins aan St. Andrew's te Cambridge, onder de titel ‘Een hulpe tot ware salicheyt’ (1622) Ga naar eind76. De Swaef had dit boekje, dat een uiteenzetting geeft van de gronden der Christelijke religie, vertaald om tegemoet te komen aan het gemis van een dergelijk werkje, dat vooral de ouders bij het onderricht van hun kinderen van pas zou komen. Willem Teelinck had hem op het origineel opmerkzaam gemaakt; de vertaling droeg hij op aan Teelincks zusters Johanna en Agatha, en zijn nichtjes Magdalena, Martha en Maria, de dochters van wijlen Adriaen Stavenisse (1561 - 1619), baljuw van Zieriksee, die met Willems zuster Levina Teelinck was getrouwd geweest. De Swaef heeft nog van twee andere puriteinse theologen een verhandeling vertaald: van Nicholas Byfield (1579 - 1622) Ga naar eind77 en van John Cotton (1584 - 1652) Ga naar eind78 maar deze vertalingen kennen we alleen van naam.
| |
[pagina 427]
| |
Samuel de SwaefOok Johannes' jongere broeder Samuel de Swaef (1597 - 1662) Ga naar eind79, geboren en gestorven te Middelburg, verdient zijn bescheiden plaats in de geschiedenis van Zeelands kulturele leven in de eerste helft der zeventiende eeuw, als schoolmeester, schoonschrijver, cartograaf Ga naar eind80, plaatsnijder Ga naar eind81, boekdrukker, en vooral als auteur van enkele stichtelijke werkjes. Aanvankelijk was hij in zijn geboorteplaats werkzaam, later, in elk geval omstreeks 1623, hield hij in Dirksland een school Ga naar eind82, en in 1627 vinden we hem te Bergen-op-Zoom, waar hij zich ‘Scholae Gallo-Belgicae praeceptor’ noemde Ga naar eind83. Al vroeg schijnt hij met Cats in aanraking te zijn gekomen, voor wiens ‘Sinn'- en minne-beelden’ (1618) hij een lofdicht schreef Ga naar eind84, dat geen aanpraak maakt op kunstwaarde. Een jaar later liet hij een ‘Proef-stuck van de schryf-konste’ (1619) Ga naar eind85 verschijnen, een calligrafisch werk, dat tezamen met een door hem vertaald ‘Tractaet Plutarchi, vande opvoedinghe der kinderen’ Ga naar eind86 het licht zag. Belangrijker zijn de ‘Octonaria: ofte veerssen van acht reghels’ (1623) Ga naar eind87, een verzameling van 92 achtregelige verzen Ga naar eind88, meest van stichtelijke inhoud, waarin naast zuiver godsdienstige aangelegenheden ook vraagstukken van meer algemeen zedekundige aard te berde worden gebracht, als de plicht der overheid tot de gemeente en die der gemeente tot de overheid, de verplichtingen die de man ten opzichte van zijn vrouw, de vrouw ten opzichte van haar man, het gezinshoofd tegenover de leden der familie, de kinderen tegenover hun ouders, hun vader en moeder afzonderlijk, de dienstboden ten opzichte van haar heren en meesters hebben. Een aantal van deze ‘octonaria’ is aan de opvoeding en het onderwijs gewijd, en behandelt onderwerpen als ‘Hoe een school-meester behoord' gequalificeert te zijn’, ‘Den plicht der school-kinderen, tot hare meesters’, of beklaagt de ongeregelde staat van het schoolmeesters-ambt, niet geheel en al sine ira et studio, zoals uit deze ‘Klaeghte’ blijkt: Tis seker wel een saeck die weerd is om beclagen
Dat op de kinder tucht soo weynigh wort gepast:
Die gantsch' is onbequaem die wert daer toe gedragen
Soo dat wiens ampt het is by na van honger vast.
Maer ghy o weerde volck, die d' opsight is belast
Betracht hier in u ampt, tot welvaerd van u steden,
De jeught is 't saet daer af de Republijcke wast,
Wilt daerom van u zaet in vruchtbaer lant besteden
Ga naar eind89.
Enkele jaren later heeft De Swaef, samen met zijn collega Henri Lancel, nog een tweede calligrafisch werkje uitgegeven, ‘Gedichten van verscheijde poëten’ Ga naar eind90, dat met een sonnet van hem zelf opent. Het is het laatste werk dat we van hem bezitten. Heeft hij wellicht na zijn dertigste jaar niet meer geschreven, geheel in beslag genomen door de strijd om het bestaan? Of is hij jong gestorven? Hoe dit zij, een dichter is in hem niet verloren gegaan. Het anagram ‘Sedula musa fave’, dat hij op zijn naam had gekozen, is niet in overeenstemming met wat hij bereikt heeft: de vlijtige muze, althans die der poëzie, is hem niet genadig geweest.
| |
Abraham van OverbeekeEveneens uit Antwerpen afkomstig en er zelfs wellicht geboren was Abraham van Overbeeke († 1638) Ga naar eind91, die in 1605 lid werd van het Middelburgse schoolmeestersgilde, maar zich in 1609 te Domburg vestigde. Hij bleef er twintig jaar werkzaam en kocht er in 1617 het bekende huis het Schuttershof, klaarblijkelijk om er kostschool te houden. In 1629 | |
[pagina 428]
| |
kwam hij in Middelburg terug, maar het volgende jaar gaf hij gehoor aan het verzoek van het stadsbestuur van Arnemuiden, om zich daar voor zes of zeven jaar met zijn leerlingen, ongeveer veertig in getal, te vestigen, de kinderen uit de stad elk voor een redelijk maandgeld te onderwijzen en de arme kinderen voor niets. Al in 1631 komt Van Overbeeke onder de raden van Arnemuiden voor. Na afloop van de afgesproken termijn is hij weer naar Middelburg teruggekeerd, waar hij ook gestorven is. Tijdens zijn verblijf te Domburg gaf hij een calligrafisch werk uit, dat we alleen van naam kennen, de * ‘Beque der schryfkonste’ (1620) Ga naar eind92.
| |
Latijnse scholenTerwijl in het althans officieel ontroomste Zeeland de kapittel- en kloosterscholen natuurlijk alle tegelijk met de clerus verdwenen, konden de parochiescholen de Reformatie overleven, aangezien deze al lang voordien van de directe invloed der kerk losgemaakt waren en door de stedelijke overheid tot zich getrokken. Deze stadsscholen, ook grote of Latijnse scholen geheten, trokken de overgrote meerderheid der leerlingen tot zich, die wat meer moesten leren dan de allereenvoudigste beginselen van lezen, rekenen en schrijven. Zelfs stelde de overheid alles in het werk om de oprichting van andere scholen tegen te gaan of te beperken. Wanneer in 1405 de kanunniken van Middelburg niet over een voldoende aantal jonge koorzangers kunnen beschikken en daarom aan hertog Willem VI verlof vragen om naast de stadsschool een eigen kapittelschool op te richten, ‘ter voorziening in hoir ghebreken van choraelkyn’, wordt dit verzoek hun toegestaan, onder deze voorwaarde dat het aantal leerlingen tot vijf en twintig beperkt zal blijven Ga naar eind93. Latijnse scholen vinden we in de zestiende eeuw in Middelburg, Vlissingen, Arnemuiden, Zieriksee en Goes. Die van Vere werd pas in 1601 opgericht, maar al in 1584 stelde de stad er een Latijnse schoolmeester aan Ga naar eind94. In Tolen werd pas in 1624 een Latijnse school opgericht, maar ook hier schijnt al eerder onderwijs in het Latijn te zijn gegeven Ga naar eind95. In 1616 richtte men in Brouwershaven een Latijnse school op, maar klaarblijkelijk waren daarvoor geen leerlingen genoeg aanwezig, want drie jaar later vertrok de rector en werd de school opgeheven Ga naar eind96. Ook schijnt te Sluis omstreeks 1621 een Latijnse school te hebben bestaan, terwijl omstreeks dezelfde tijd te Hulst een der predikanten belast was met het onderwijs in de Latijnse taal aan de leerlingen, die daarvoor in aanmerking kwamen Ga naar eind97. Zo wordt ons ook van ds. Enoch Stertenheim ( Sterthemius) (± 1576 - 1626) Ga naar eind98, die van 1603 tot 1614 in Aksel stond, bericht dat hij aldaar tegelijk, tegen een bezoldiging van £ 25 's jaars, schoolmeester van de Latijnse school was, waarvan we verder echter niets meer horen. Van de Latijnse school te Vlissingen Ga naar eind99 horen we niet voor de tachtiger jaren van de zestiende eeuw. Tijdens het rectoraat van Thomas Schemeringius (1561 - 1642) Ga naar eind100, die van 1592 tot 1636 aan het hoofd van deze school stond, waren Daniël Heinsius en Petrus Hondius er leerling. De enige rector uit het door ons te behandelen tijdvak, die nog een opzettelijke vermelding verdient, is Johannes Schildius Ga naar eind101, die in Bremen geboren was en van 1647 tot 1671 het rectoraat vervulde. Tijdgenoten roemen hem als een geleerde van een algemene en brede ontwikkeling. Er zijn verscheidene werken van hem bekend, waaronder een beschrijving van Vlissingen, maar deze helaas alleen van naam. Zijn opvolger was Johannes Franciscus Gymmenich († 1673) Ga naar eind102, die tevoren lector (vermoedelijk: privaatdocent) in het Grieks was geweest in Duisburg, maar al spoedig na zijn komst in Vlissingen, waarschijnlijk op nog jonge leeftijd, overleed. | |
[pagina 429]
| |
Toen Arnemuiden in 1574 tot de rang van stad was verheven, vond de overheid het wenselijk ook hier een Latijnse school op te richten Ga naar eind103. Toch duurde het nog bijna tien jaar voordat, in 1583, aan de schoolmeester Raphael de Hond (Canisius) het onderwijs in het Latijn werd opgedragen. Al anderhalf jaar later, in het voorjaar van 1585, moest De Hond mededelen dat hij van zijn verdiensten niet kon rondkomen, en dat hij daarom elders zijn fortuin zou zoeken. Hij werd opgevolgd door Hubrecht van der Venne Ga naar eind104, die wegens ongeschiktheid als rector van de Latijnse school te Middelburg ontslagen was, waar hij nog geen jaar in functie was geweest. In Arnemuiden hield hij het langer uit; pas in 1592 vertrok hij in gelijke betrekking naar Goes. Van der Venne mocht in Arnemuiden, om de andere schoolmeesters geen concurrentie aan te doen, alleen Latijn en Grieks onderwijzen. Na zijn vertrek zijn er, eerst in 1596, later van 1600 tot 1602, nog andere Latijnse schoolmeesters in Arnemuiden geweest Ga naar eind105, maar klaarblijkelijk was er voor de klassieke talen toch geen voldoende belangstelling in deze toen al achteruitgaande kleinere plaats. Een Latijnse school met meer dan één leerkracht schijnt hier nooit te zijn geweest. De Latijnse school te Zieriksee Ga naar eind106 wordt al in een privilege van Willem van Henegouwen uit 1304 vermeld Ga naar eind107. De eerste bekende rector is Wilhelmus Sagarus Ga naar eind108, de jongere tijdgenoot van Erasmus. Van 1604 tot 1610 was Reinier Telle (1558 of 1559 - ± 1619) Ga naar eind109 rector van deze school, die van Zieriksee, zijn geboorteplaats, naar Amsterdam vertrok en daar zijn talenten, o.a. als remonstrants hekeldichter, veelzijdig ontplooide. Zijn opvolgers waren de uit Vere gekomen Abraham van der Meer (± 1582 - 1632) Ga naar eind110, die tot zijn dood de school bestuurde, en de uit Middelburg afkomstige Caspar Parduyn , die van 1633 tot 1637 rector was. De Latijnse school van Zieriksee bleef tot 1880 bestaan. De Latijnse school van Goes Ga naar eind111 schijnt pas in 1592 weer te zijn opgericht; ze bleef tot 1788 in stand Ga naar eind112. Het schijnt dat de zojuist genoemde Caspar Parduyn er tussen de jaren 1627 en 1633 enige tijd als praeceptor aan verbonden is geweest. Van 1655 tot 1670 was Petrus Suerendonck (1622 - 1696) Ga naar eind113, die de naam had van een geleerd man te zijn, eerst conrector, sinds 1659 rector van deze school. Hij was later in gelijke functie in enkele Hollandse steden, o.a. Amsterdam werkzaam, en op het laatst van zijn leven nog in Middelburg. Overigens heeft de Latijnse school van Goes geen docenten van enige vermaardheid gehad. Verreweg de belangrijkste onder de Latijnse scholen van Zeeland was die van Middelburg Ga naar eind114. Al vóór het midden van de veertiende eeuw in het leven geroepen, heeft ze voor zover ons bekend is vóór de Reformatie geen leerkrachten gehad, die op de een of ander wijze in de geschiedenis van ons geestesleven naam hebben gemaakt. Pas na de overgang van Middelburg aan de Prins werd de school uit haar nog half middeleeuwse toestand opgeheven en het onderwijs in overeenstemming gebracht met de eisen van de tijd, als gevolg van de pogingen om in Middelburg een Illustre school op te richten. Van deze tijd af vinden we dan ook onder haar praeceptoren en rectoren mannen die zich door hun wetenschappelijke verdiensten onderscheidden, als Jacobus Gruterus (van 1585 tot 1607 rector), Gillis Burs (Aegidius Bursius)(± 1564 - 1634), Gruterus' opvolger als rector oeconomus tot 1634, Johannes Murdisson (van 1592 tot 1599 praeceptor), Jacobus Miggrodius (van 1595 tot 1598 praeceptor), later predikant, o.a. te Middelburg, Justus Liraeus (van 1598 tot 1613 praeceptor, van 1613 tot 1630 rector), Petrus Montanus (van 1600 tot 1603 (?) praeceptor), Antonius Walaeus (van 1607 tot 1619 praeceptor), François Meyvaert (van 1614 tot 1620 praeceptor), Karel de Maets | |
[pagina 430]
| |
(van 1620 tot 1621 praeceptor), later professor te Utrecht, Caspar Adriaensz. Parduyn (1594 - 1644) (van 1627 tot 1633 praeceptor, later rector te Zieriksee en te Dordrecht), Isaac Gruterus (1610 - 1680) (van 1633 tot 1640 praeceptor), een neef van Jacobus, later rector te Nijmegen en te Rotterdam, Adriaan Hereboord (van 1640 tot 1641 praeceptor), later professor te Leiden, en Johannes Becius (1623 - na 1690) (van 1647 tot 1651 praeceptor). Verscheidenen van hen waren tegelijk aan de Illustre school van Middelburg verbonden. Noch hun bekwaamheid als paedagoog, noch hun geleerdheid heeft de Latijnse school echter tot die vermaardheid vermogen te brengen, die deze onderwijsinrichtingen elders, bv. in Amsterdam, Leiden en Utrecht bezaten.
| |
Schooldrama'sOok in Zeeland heeft het schooldrama de Reformatie overleefd. Wel bezitten we maar enkele aanwijzingen, dat de leerlingen der Latijnse scholen ook toen het Protestantisme ingang had gevonden, van tijd tot tijd klassieke of andere spelen opvoerden, maar uit deze gegevens valt gemakkelijk op te maken, dat het gebruik destijds nog algemeen in zwang was. Zo speelden de leerlingen van de Latijnse schoolmeester Hubrecht van der Venne in 1589 bij gelegenheid van de jaarmarkt te Arnemuiden in het Latijn, en van een van zijn opvolgers, Anthonie Bieze, vernemen we een dergelijk feit in de stadsrekening van 1601/02 Ga naar eind115. Op dezelfde kermis van 1589 speelden de leerlingen van de Franse schoolmeester Jacques du Four een Frans stuk, en in 1591 kreeg deze schoolmeester verlof om op de eerste Zondag in Mei, die de Arnemuidse ommegang heette, door zijn leerlingen in het openbaar op de markt een spel te laten opvoeren, waarschijnlijk wel weer in het Frans Ga naar eind116. Toen Bieze in Vere rector van de Latijnse school was geworden, liet hij er eveneens Latijnse spelen opvoeren; in 1607 kreeg hij er van stadswege een beloning voor Ga naar eind117. Eigenaardig is, dat de stadsrekeningen van Middelburg na de Reformatie geen posten meer bevatten, die er op wijzen, dat ook hier nog soortgelijke opvoeringen plaatsvonden. De vertoning van de Zeeuwse studenten in 1595 kwam al in ander verband ter sprake Ga naar eind118. Dat deze schoolspelen in het begin der zeventiende eeuw nog vrij verbreid zijn geweest, blijkt uit een request van de Zeeuwse synode van 1602, waarin de Staten verzocht werden, zich ‘oock tegen de spelen in de Latijnsche ende Franssche scholen naerder te verclaeren, alsoo door sulcke onnoodighe ende ontstichtelijcke oeffeningen de jonckheijt haeren tijdt verliest’. Gecommitteerde raden konden ‘alsoo hierop bij placate is voorsien’ op dit verzoek evenwel niet ingaan Ga naar eind119.
| |
Zeeuwse studentenToen in de zestiger jaren der zestiende eeuw de onlusten uitbraken, werd door edicten de studie aan vreemde hogescholen verboden verklaard, uit vrees voor ongunstige godsdienstige of politieke invloeden. Aanvankelijk gebeurde dit door ‘mesures partielles’, later door een algemeen edict, dat op 4 Maart 1569 voor het eerst uitgevaardigd, verscheidene keren herhaald werd, zelfs nog in 1755. In aansluiting aan en op het voorbeeld van een twee jaar tevoren verschenen plakkaat van de Staten van Holland vaardigden die van Zeeland in 1593 nog eens een afzonderlijke verordening uit tegen ‘die groote inconveniënten desen lande opcommende, ende noch meer toestaende, deur de toelatinge van de jonge jeucht deser provintie, te gaen laten studeren tot Leuven, Douay, Dolen ende andere universiteyten oft plaetssen, geïnfecteert mette Roomsche dwalinge | |
[pagina 431]
| |
ende superstitien’ Ga naar eind120. Niettegenstaande zijn, al of niet met toestemming van de overheid, toch jaar in, jaar uit tal van studenten, en daaronder ook verscheidene Zeeuwen, ook na de oprichting van de Leidse hogeschool aan de peregrinatio academica blijven deelnemen. Zoals uit de zojuist genoemde verordening blijkt, keerden de Staten zich trouwens eigenlijk alleen maar tegen de Roomse universiteiten, en deze werden sinds het derde kwart van de zestiende eeuw maar door weinigen bezocht. De grote stroom trok in het vervolg naar de beide Gereformeerd-Protestantse universiteiten, die van Heidelberg en Genève. In Heidelberg kwamen, zoals ook vóór de Reformatie, maar weinig Zeeuwen Ga naar eind121, maar groter was de belangstelling voor de in 1559 opgerichte universiteit van Beza, waar we tussen 1567 en 1627 21 Zeeuwen aantreffen Ga naar eind122, o.a. Jacobus Hondius (1599) uit Vlissingen, Adriaen van Manmaker (1599), Laurentius Boenaert (1604) uit Zieriksee, Abraham Mellinus (1605) uit Vlissingen, Joannes van Essen (1605) uit Vere en Nathan Vay uit Vlissingen (1608), met uitzondering van Manmaker uitsluitend theologen. In 1594 besloten de Staten van Zeeland de graden, toegekend door deze universiteit, als geldig te erkennen Ga naar eind123. Boenaert (1602) en Mellinus (1603) lieten zich ook aan de universiteit van Bazel (1460 gesticht) inschrijven (beiden in 1604). In 1598 was Johannes Boreel in Bazel, waar hij Jonas van Reigersberch ontmoette. Ook Walaeus was hier omstreeks 1600. De Hervorming reorganiseerde het onderwijs aan de andere Duitse universiteiten in Lutherse geest, o.a. te Wittenberg (1502 gesticht), waar we onder de 290 tussen 1502 en 1560 ingeschreven Nederlanders maar één Zeeuw vinden Ga naar eind124. De later opgerichte Duitse hogescholen waren uiteraard eveneens Luthers georiënteerd. Tot deze behoorden o.a. Marburg (1527 gesticht), waar o.a. Josias van Vosbergen (1598) en Jacobus Gruterus (1613), beiden uit Heidelberg bekend, studeerden Ga naar eind125; verder Herborn (1584 gesticht), waar we o.a. Jacob Schotte (1606) ontmoeten Ga naar eind126. Engelse universiteiten schijnen de Nederlanders vóór de zeventiende eeuw weinig bezocht te hebben. In het eerste kwart van deze eeuw studeerden verscheidene Zeeuwen te St. Andrews (1411 gesticht) in Schotland Ga naar eind127, o.a. Jonas van Reigersberch (1597), die bovendien korte tijd te Cambridge Ga naar eind128 (in de 12de eeuw gesticht) en Oxford Ga naar eind129 (±1170 gesticht) studeerde (1596, '97), Willem Teelinck (1600), Cornelis Beukelaer, alumnus van Vere (1615), Justinus van Assche (1618) en zijn neef Justinus Arondeaux, beiden eveneens uit Vere. Ook Jacob Cats studeerde in Oxford en Cambridge. Italiaanse universiteiten, die in de Middeleeuwen ook door Nederlanders druk bezocht werden, waren na de Reformatie aanmerkelijk minder in trek. Toch vinden we de Middelburgse regentenzoon Jacob Magnus nog in 1587 in Padua en het jaar daarop in Bologna, dat met Orleans een van de centra der juridische studie was. Zijn jongere broers Alexander en Constantinus studeerden zelfs nog in 1608 in Padua, nadat ze vooraf de Leidse hogeschool bezocht hadden. De dichter Liens is er in het begin van de zeventiende eeuw in de medicijnen gepromoveerd. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de families Magnus en Liens tot die geslachten behoorden, die aanvankelijk alleen maar voor de schijn met de Hervorming zijn meegegaan, maar in hun hart het oude geloof nog lang trouw zijn gebleven. Men moet bij het bovenstaande wel onderscheid maken tussen de volledige studie aan buitenlandse universiteiten en het bezoek aan deze, nadat men in Leiden of elders de studie voltooid had. In het laatste geval bezocht men, zoals nog steeds, andere universiteiten om er indrukken op | |
[pagina 432]
| |
te doen, en meestal bleef men er dan ook maar kort. De invloed van deze vluchtige bezoeken zal doorgaans niet groot zijn geweest, tenzij men onder het gehoor van hoogleraren kwam, wier colleges indruk maakten, zoals die van William Perkins het op Cats deden. Meermalen gebeurde het ook, dat men aan een buitenlandse universiteit promoveerde, nadat men in Leiden of elders de grondslagen van zijn studie had gelegd; zo promoveerde Willem Teelinck in Poitiers (1431 gesticht), Jacob Cats en Simon van Beaumont in Orleans (omstr. 1200 gesticht). Aan beide hogescholen hebben de gehele zeventiende eeuw door Nederlanders gestudeerd Ga naar eind130. De zojuist genoemde Cornelis Beukelaer studeerde van 1616 tot 1618 in Saumur (± 1590 gesticht), waar Isaac Beeckman in 1612 student was geweest. Deze laatste promoveerde in 1618 te Caen (1431 gesticht). Het merendeel der studenten, die in de gelegenheid waren om een buitenlandse reis te maken, volstonden met een bezoek aan één of twee hogescholen. Enkele zoons van rijke regenten maakten er echter hele rondreizen van en bleven soms enkele jaren achter elkaar buitenslands. Zo bezocht Jonas van Reigersberch, de zoon van de Veerse burgemeester Pieter van Reigersberch, tussen 1595 en 1598 achtereenvolgens Cambridge, St. Andrews, Oxford, Heidelberg, Straatsburg en Bazel. De Middelburgse regentenzoon Apollonius Schotte reisde in 1599 naar Parijs, Orleans, Bourges en Vienne. Zijn studiegenoot Antonius Walaeus, die hem vergezelde, ging bovendien nog naar Genève (waar hij tien maanden bleef), vervolgens langs Lausanne en Bern naar Bazel en tenslotte naar Heidelberg. Voor de meesten was een zo lange reis uiteraard echter te kostbaar en te tijdrovend. Van 1575 af ging het overgrote merendeel der Zeeuwen natuurlijk in Leiden studeren, en voorlopig blijft deze oudste Noordnederlandse universiteit de wetenschappelijke leerschool der Zeeuwen bij uitstek, ook wanneer zij in de hogescholen van Franeker (1585 gesticht). Harderwijk (1600 gesticht), Groningen (1614 gesticht) en Utrecht (1636 gesticht), de Illustre school van Deventer (1630 gesticht) en het Athenaeum van Amsterdam (1632 gesticht) mededingsters krijgt. Alleen Utrecht heeft al spoedig een groot aantal Zeeuwse studenten aangetrokken, uit alle delen van het gewest afkomstig. Hoe onvolledig dit overzicht is van het aandeel der Zeeuwen aan de bevolking der Westeuropeese universiteiten vóór en gedurende de eerste eeuw na de Hervorming, men krijgt er in alle geval deze indruk uit, dat Zeeland er behoorlijk vertegenwoordigd was, en dat Middelburg en Zieriksee, vóór de Opstand de belangrijkste steden van het gewest, ook in kultureel opzicht de boventoon voerden. Waarom in de vijftiende en zestiende eeuw Zieriksee althans aan de universiteiten van Parijs en Orleans zooveel meer studenten oplevert dan Middelburg, is niet duidelijk.
| |
De Illustre school te MiddelburgToen Willem I in 1575 de oprichting van een hogeschool in de Noordelijke Nederlanden overwoog, was daarvoor naast Leiden ook Middelburg in aanmerking gekomen. Dat de keuze tenslotte op Holland is gevallen zal ook de meest chauvinistische Zeeuw van onze tijd als juist erkennen, maar het zal geen verwondering wekken dat de Zeeuwen, teleurgesteld in de kulturele waardering van hun hoofdstad, al spoedig pogingen in het werk hebben gesteld om een eigen Zeeuwse hogeschool te krijgen. Al op het eind van de tachtiger jaren rijzen plannen op tot stichting van een Illustre school, zoals er van 1580 tot 1584 een in Gent was geweest, en | |
[pagina 433]
| |
die hoofdzakelijk de opleiding van de aanstaande predikanten ten doel zou hebben Ga naar eind131. Naast de onuitgesproken bedoeling om zich ook op kultureel gebied niet al te nauw aan Holland te binden, zal daarbij zeker ook de bedoeling hebben voorgezeten, te waken voor de rechtzinnigheid van de toekomstige Zeeuwse theologanten, waarop men in Zeeland zelf gemakkelijker het toezicht kon houden dan in Leiden. Het is zeker geen toeval, dat de plannen juist ontstonden tijdens het hoogleraarschap (1587 - 1593) van Carolus Gallus (de Haan), wiens rechtzinnigheid op goede gronden ernstig in twijfel werd getrokken. In 1591 namen de Staten de zaak op verzoek van de Middelburgse afgevaardigden ter hand, en verzochten de Leidse hoogleraar Trelcatius om Martinus Lydius of Antonius Tegius als professor in de theologie naar Zeeland te beroepen Ga naar eind132. De uitslag van deze zending is niet bekend. Uiteraard was men in Middelburg de mening toegedaan, dat de Illustre school alleen daar gesticht zou kunnen worden, en uit de stelselmatige verbetering van het onderwijs aan de Latijnse school Ga naar eind133 blijkt, hoezeer men de kansen van de hoofdstad zo gunstig mogelijk wilde maken. Andere Zeeuwse steden, Goes voorop, verzetten zich echter tegen Middelburg, en van het hele plan kwam voorlopig niets. Intussen ging Middelburg voort met de modernisering van de Latijnse school, die van 1585 tot 1607 door de kundige en geleerde Jacobus Gruterus Ga naar eind134 werd bestuurd. Van deze rector weten we, dat hij althans in 1595 colleges gaf in geschiedenis en wijsbegeerte, die behalve door tal van studenten ook door kooplieden werden bezocht Ga naar eind135. In 1607 kwam het plan om in Middelburg een Illustre school, of zelfs een hogeschool op te richten, opnieuw op het tapijt. Waarschijnlijk ging het van de Middelburgse magistraat uit, en heeft deze zijdelings getracht om de Zeeuwse classes voor haar plannen te winnen. In de vergadering van de classis van Schouwen en Duiveland van 27 November 1607 deelde Willem Teelinck mee, dat hij van zijn broeder Eewoud, de ontvanger-generaal, een brief had ontvangen waarin de hoop werd uitgesproken dat men in Zeeland een hogeschool zou krijgen voor de Zeeuwse studenten, indien de classes daarvoor tenminste moeite zouden willen doen. De classis besloot om de predikanten Brandt en Teelinck hierover naar de Staten van Zeeland en de classis van Walcheren te deputeren Ga naar eind136. De classes van Walcheren en Tolen werden bereid gevonden om haar medewerking te verlenen, die van Goes betoonde zich in deze aangelegenheid echter ‘slaperig’. De zaak bleef slepende tot de synode van 1610, die te Vere werd gehouden, en waar besloten werd ‘om de studenten by de suyverheyt der leere ende by de vromicheyt der seden te beter te onderhouden’, aan de Staten de noodzakelijkheid te betogen van een college in de provincie Zeeland, en haar intussen te verzoeken om er bij de Staten van Holland op aan te dringen ‘dat binnen Leyden professores theologiae van gesonder leere mochten worden gestelt’ Ga naar eind137. Het laatste doelt waarschijnlijk op de benoeming van Vorstius, de opvolger van Arminius, die van Socinianerij verdacht werd. De Zeeuwse Staten voelden intussen niet voor het plan, en wilden er dan ook geen subsidie voor verlenen Ga naar eind138. Niettemin werd in 1611 zo al niet in naam, dan toch in der daad de lang begeerde theologische school te Middelburg opgericht ‘ten dienste van de jonckheyt ende vorderinge van de suyvere leere’, dus als een bolwerk tegen het in Leiden meer en meer veldwinnende Arminianisme Ga naar eind139. De colleges werden in het koor van de Nieuwe Kerk (de latere Koorkerk) gehouden. Men had er over gedacht om de school op Westhoven, de voormalige lusthof der Middelburgse abten, te vestigen, maar dit plan vond geen voortgang. Franciscus | |
[pagina 434]
| |
Gomarus (1563 - 1641) Ga naar eind140, al sinds 1594 hoogleraar en predikant te Leiden, waar hij zich echter met de daar heersende richting niet meer kon verenigen, werd nu in 1611 in gelijke functie te Middelburg beroepen, om er uitlegkunde van de Heilige Schrift, Hebreeuwse grammatica en de behandeling van speciale geschillen met Roomsen, Wederdopers en anderen te doceren. Aan Antonius Walaeus (1573 - 1639) Ga naar eind141 werd het onderwijs in de Griekse en de Hebreeuwse taal en in de catechesis opgedragen, aan François Meyvaert ( Franciscus Mayvardus) (1585 - 1640) Ga naar eind142 dat in de filosofie. De studenten kregen dezelfde vrijheden als in Leiden Ga naar eind143. Tot bloei kwam de Illustre school echter niet; klaarblijkelijk was het aantal Zeeuwse theologische studenten niet voldoende voor haar instandhouding, terwijl de waarschijnlijk gekoesterde verwachting, dat men ook van elders, terwille van de rechtzinnigheid, naar Middelburg zou komen studeren, niet vervuld schijnt te zijn. Al in 1613 besloten Wet en Raad dat enkele commissarissen zouden onderzoeken ‘oft de hooge schoole langer in dese stadt sunde dienen gecontinueert’, en tegelijk een poging te wagen om van de Staten ‘eenig collegium theologicum te obtineeren’ Ga naar eind144, maar ook ditmaal weer zonder succes. Ook in andere opzichten ging het de school niet voor de wind. Gomarus vertrok in 1615, teleurgesteld, naar Saumur, wat de Illustre school evenmin goed deed als het vertrek van Walaeus in 1619. Ds. Enoch Sterthemius (± 1576 - 1626) Ga naar eind145 nam na het vertrek van de laatstgenoemde diens lessen in de catechesis op zich, terwijl de overige vakken aan Justus Liraeus (Joost van Lier) († 1646) Ga naar eind146, leerling en vriend van Scaliger, en Meyvaert werden opgedragen. De laatste vertrok echter al in 1620, waarmee de Illustre school voorlopig opgehouden had te bestaan. Eerst dertig jaar later, in 1650, werd ze definitief - voor zoover iets op aarde definitief kan zijn - opgericht Ga naar eind147, vooral door toedoen van de oud-secretaris der stad Adriaen Veth (1608 - 1663) Ga naar eind148 en zijn vrienden Hendrik Thibaut (1604 - 1667) Ga naar eind149 en Jacob Lansbergen (1590 - 1657) Ga naar eind150, beiden burgemeester van Middelburg. Had men echter bij de eerste oprichting uitsluitend een theologische school bedoeld, ditmaal stond de oprichters de instelling van een athenaeum voor ogen, waaruit dan wellicht mettertijd een universiteit zou kunnen ontstaan. De benoeming van de professoren wijst duidelijk in deze richting. De Waalse predikant Alexander Morus (1616 - 1670) Ga naar eind151 werd tot professor in de theologie aangesteld, Claude Legros de Saint Hilaire Ga naar eind152 tot professor in de wijsbegeerte, Nicolaes Blancardus (Blanckaert) (1624 - 1703) Ga naar eind153 in de geschiedenis en de staathuishoudkunde, terwijl hij bovendien verlof kreeg om aan huis private colleges over de mathematica en de politica te geven. De 3de September 1650 had de plechtige inwijding plaats. Even later volgde de benoeming van Gregorius Cragius Ga naar eind154 voor de jurisprudentie, terwijl in 1651, ‘alsoo doorgaens d'ingezetenen van deze provincie meest geneghen zijn tot het studium theologicum’, Willem Apollonius (1603 - 1657) Ga naar eind155 als tweede professor in de theologie werd aangesteld. Tegelijkertijd werd Claude de Saint Hilaire ontslagen als ongeschikt ‘wegens syn natuurl. tael (het Frans) en hoochdravende studiën’, en vervangen door Johannes Wilmerdonck († 1667) Ga naar eind156, rector van de Latijnse school. Bovendien moest men Cragius ontslaan omdat hij geen studenten had. De school had zich dus niet boven de rang van een collegium theologicum kunnen verheffen. Toen Morus in 1652 naar Amsterdam vertrok en Apollonius vijf jaar later overleed, verliep ze geheel, en een jaar nadien schijnt ze geheel bezweken te zijn bij gebrek aan leerlingen, al werd ze eerst 28 September 1666 definitief opgeheven Ga naar eind157. Haar verdere geschiedenis - in 1676 immers beproefde men de school weer op te richten - valt buiten het bestek van deze bladzijden. |
|