De betekenis van de Nederlandse familienamen
(1941)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
III. BeroepsnamenTot de derde groep behoren de familienamen, die aan de namen van ambten, standen, beroepen, bedrijven en handwerken zijn ontleend. Ook deze groep is uiteraard rijk vertegenwoordigd. In veertiende-eeuwse rekeningen vindt men herhaaldelijk namen van het type Rollf die piper, Oelric de hoyer, Willam de leyendecker, Albert de smyd, Berend die copdrever, Egbert de poertener, Jan die scrivere, die kennelijk alleen het beroep van de aangeduide personen noemen en nog geen familienamen zijn. Wanneer we echter namen aantreffen als Albert Breefdragher (naast Albert de briefdragher), Heyn Vogheler (naast Henric de vogheler), Werner Backer, Reyner Vetkoper, Henric Weyman, staat men in twijfel of men te doen heeft met een beroepsaanduiding of (bovendien) met een geslachtsnaam; in elk geval is deze bezig te ontstaan. De familienaam kon evenwel ook mét het lidwoord van bepaaldheid gevormd worden, en zo zien we een groot aantal namen met en zonder dit lidwoord naast elkaar optreden, als (de) Bakker, (den) Boer, (de) Coster, (de) Ruyter, (de) Smid, (de) Verwer enz. Nog in de zeventiende eeuw gebeurt het meermalen dat eenzelfde persoon zich nu eens met, dan weer zonder het lidwoord noemt. Aan wereldlijke waardigheden, ambten en bedieningen zijn ontleend de namen Baljuw, Baljeu, Drost(e), Drossaart, Schout (die echter tegelijk een oude mansvoornaam is), Scholte(n), Schults (die ook van Schout en zijn nevenvormen afgeleid kunnen zijn), (de) Klerk, de Clercq, Richter, Raadsheer, Advokaat, Taalman (= advocaat)Ga naar voetnoot1) (de) Meester, Schoolmeester, Bouwmeester, Dijckmeester, Rentmeester, de Meulemeester, Gildemeester, Hoveling, Kamerling, Schenk (= schenker), Burger (ook mansvoornaam), Gezelle, Knecht, Koetsier enz. Aan kerkelijke waardigheden, ambten | |
[pagina 41]
| |
en bedieningen zijn ontleend: Paap(e) (ook mansvoornaam), Bisschop, Deken (ook mansvoornaam), (de) Priester, Pastoor(s), Proost, (de) Pater, (de) Coster, Koster(s), (de) Munnik, de Munck, de Muynck, Jeswiet, (den) Broeder, Cluysenaar, Pelgrom (ook mansvoornaam), enz. Aan het krijgsleven herinneren namen als Krijgsman, (de) Ruyter, Maarschalk, Kapitein, Kapteyn (die ook de namen van schippers kunnen zijn geweest), Hooftman, Ritmeester, Vaandrager, Bosgieter (= busseschieter, kanonnier), Admiraal, Pijper, de Gyselaar. Namen als (de) Jager, Wildschut (= jager), Hoendervanger, Snepvangers, (de) Valckenier, (de) Valckenaer, (de) Voghelaer kunnen aan het jachtbedrijf ontleend zijn, namen als (de) Visscher, (de) Visser, Varkevisser, Botvanger, Botschuyver aan de visserij, namen als (de) Herder, Schaper, Schepers, de Geyter (= geitenhoeder), Veeman, Schaepman, Koeman, Bargeboer (= varkensboer), Molkenboer aan het veehoudersbedrijf, namen als (de)(n) Boer, Bouwman, Bouman, Zaayer, Ackermans, Havermans, Tuinman, Hofman, Hovenier, (de) Pachter, Huisman, Huysmans, Heyboer (= heideboer), Wortelboer, Kloosterboer (= de boer van een kloosterhoeve), Spijkerboer (= de boer van een spijker, een voorraadschuur), Meier (= pachter, boer)Ga naar voetnoot1) Meyers, de Meyere, met honderden samenstellingen als Brenninckmeier (de pachter van de hoeve Brenninck), Gravemeyer, Kolkmever, LindemeyerGa naar voetnoot2), aan het landbouwbedrijf, namen als Zeeman, Schipper(s), Koffeman, Buisman, Stuurman, Bootsman, Bootsgezel, Veerman, Schuttevaer (= scutevarer, schuitevaarder) aan de zeevaart en de schipperij. Talloos vele namen zijn ontleend aan het bedrijf | |
[pagina 42]
| |
van handwerkslieden; zoo Timmerman(s), Schrynemaeckers, Schuitmaker, Scheepmaker, Breeuwer(s) aan dat der timmerlieden, Wagenaar, (de) Wagenmaker, Stelmaker (= wagenmaker), Ploegmakers, Wielemaker, Rademaker, Raaymakers, Draayer, de Saegher (dat ook sagenverteller, minstreel kan betekenen) Houtzager(s), (de) Kuiper, Kuyper, Cuypers (met de verlatijnste namen Cuperus en Couperus) aan dat van meer gespecialiseerde timmerlieden, (de) Smid, Smit, (de) Smedt, Smits, Smedes, Smeding (die ook aan een mansvoornaam ontleend kunnen zijn), Ankersmit, Hoefsmit, Slotemaker, Zwaardemaker, Bussemaker (geschutgieter), de Mesmaecker, Cannegieter, Potgieter, Goudsmit, Blikslager aan dat der smeden, Steenhouwer, Metselaar, Metzlar, Opperman, Dekker, Deckers, Leydekker, Verwer, Schilder, Glazemaker aan dat van andere bedrijven, die zich met huizenbouw bezighouden, (de) Bakker, Koekebakker, Wafelbakker, (de) Kok, (de) Cock, Slager, Slagter, (de) Vleeschauwer, Beenhakker, Brouwer, Hoppenbrouwer, Kuytenbrouwer (kuit = een soort bier), Moltmaker (molt = mout), Bierman aan dat der handwerkslieden die in het levensmiddelenbedrijf werkzaam zijn. Namen als Snijder(s), Snieders, de Schepper (= kleermaker, Vlaamse vorm), Schreuder (idem, Saksische vorm), Schreurs, de Nooyer (idem, letterl. de naaier, Vlaams-Zeeuwse vorm), Kousemaker, Pelsmaeker, Pelser, Hoedemaker(s), de Zuttere (= schoenmaker, Vlaamse vorm), de Sitter (idem) ontlenen hun afkomst aan kleermakers en verwante beroepen, namen als Molenaar, Mulder, Muller, de Grutter, de Gruyter, Gorter (= grutter, Friese vorm), Olieslager(s) aan molenaars, namen als (de) Potter, Tichelaar, Tichelman (= tegelbakker), Steenbakker aan potte- en steenbakkers. Aan andere beroepen herinneren namen als Keersemaeker, Kersemakers, de Saedeleer (= zadelmaker), Riemsnijder, Lijnslager (= touwslager), Reepmaker (idem), Wever(s), Zeylemaker, Boendermaker, Zeper (= zeepzieder), Korver | |
[pagina 43]
| |
(= korf-, mandenmaker), Corver, Beeldsnyder, Drukker, Schrijver, Landmeter, Speelman (= muzikant), Trompetter, Bonger (= trommelslager), Pijper (= fluitof trompetspeler, de Waard, de Weerdt, (de) Casteleyn, Kastelein, Tapper, Bleeker, Mangelaar, Barbier(s), Colenbrander, de Bo (= bode), Tollenaar (= ontvanger van tolgelden), de Tollenaere, Lastdrager, Koopman(s), Coopman(s), Cooman(s), Manger (= handelaar, koopman), Kramer, Kraamer, Cramer, Cremer(s), Marsman (= marskramer; tenzij mars = meers, weiland), Kruidenier, Huydecoper, Kleerecoper, Stofkoper enz. Een groot aantal aan beroepen en bedrijven ontleende namen gaan uit op -man, zoals de reeds bovengenoemde familienamen Taalman, Krijgsman, Veeman, Schaepman, Bouwman, Bouman, Ackerman(s), Tuinman, Hofman, Huisman, Huysman(s), Zeeman, Koffeman, Buisman, Bootsman, Veerman, Timmerman(s), Opperman, Bierman, Tichelman, Speelman, Koopman(s) Coopman(s), Cooman(s), Marsman; vgl. verder nog Meyerman (= meier), Wijnman, Speelman, Zoutman (= zouthandelaar), Appelman, Kalkman, Blikman, IJzerman, Mosselman(s), Voerman, Modderman (= grondwerker?) enz. In namen als Schuurman(s), Moerman(s), Broekman enz. duidt het achtervoegsel slechts de bewoner aan. Het ligt voor de hand dat vele van deze namen door tal van onderling niet verwante families worden gevoerd. Immers geen dorp zo klein, of het heeft, en had ook in vroeger dagen, zijn smid, zijn bakker, zijn molenaar (mulder), wiens beroepsnaam tot een eigennaam kon worden, omdat hij in de beperkte kring van zijn dorpsgenoten de enige vertegenwoordiger van zijn handwerk was. Nog altijd weet men in niet al te grote dorpen wie bedoeld wordt met de smid, de bakker, enz., en is de toevoeging van hun familienamen voor de dorpelingen overbodig. Tot deze groep behoren ook familienamen die, hoewel ze geen beroep aanduiden, er toch verband mee | |
[pagina 44]
| |
houden. Zoo heet een veertiende-eeuws ingezetene van Deventer beurtelings Herman Mosterdman en Herman Mostard, en wanneer we in dezelfde tijd namen tegenkomen als Dyric Haverzac, Ghiselbert Tenghenaghel, Jacob Hamer, Joes Pijck, Olard Splinter, mogen we daarin eveneens zinspelingen zien op het beroep, dat de dragers ervan ofwel hun vaders of grootvaders uitoefenden. Van het uitgestorven Middelburgse regeringsgeslacht Veth wordt meegedeeld, dat het zijn naam ontleend zou hebben aan de vetweiderij en het slachtersbedrijf, waarmee de stamvader Jan Janse Vet (midden 16e eeuw) in zijn onderhoud voorzag. De Amsterdamse scholkoper Claes van Campen, die (begin 16e eeuw) op de Dam ‘in die Gulden Scol’ woonde, zal zijn huis wel naar zijn bedrijf genoemd hebben. Van zijn huis ging de naam op hemzelf over, zodat hij ook als Claes Jansz Schol voorkomt en de stamvader wordt van de familie ScholGa naar voetnoot1). Boekenoogen noemt een Pel, die eigenaar van een pelmolen was in de Zaanstreek, en wil op dezelfde wijze het ontstaan van familienamen als Gort, Butter, Teer, Olie, Garst, Rogge, Taan, Eekhout enz. verklarenGa naar voetnoot2). Ook namen als: van der Spek,Ga naar voetnoot3) den Hoed, Klomp, Schoen, van der Laars, enz. kunnen op soortgelijke wijze ontstaan zijn. Dat het Rotterdamse viswijf Kaat Mossel haar naam aan haar beroep ontleende is bekend. Jan Adriaensz (1575-± 1650), de drooglegger van de Beemster en andere Noordhollandse meren, kreeg zijn naam Leeghwater door zijn beroep. |
|