Van een Vos, die gejaagt worde.
EEn Vos van de Iagers gejaagt wordende, quam by een Boer, biddende dat hy hem wilde verbergen, 't welk hy beloofde te doen, en wees hem in zijn schuyre, en hem niet te sullen melden: Als de Iagers quamen vragen, of hy niet een Vos vernomen hadde, seyde neen, en wenkte ondertusschen met de oogen na de Schuyre: De Vos dat siende, was in groote noot: doch de Iagers sulk niet merkende gingen voort. En als de Vos weder uyt de Schuyre quam, seyde de Boer, was ik u niet getrou? Ia, seyde de Vos, ik danke u tonge, maar ik wilde dat de raven dy de oogen uyt vraten, daar du schelm mede stond en wenkste: Gy gelijkt de Katsen die voor likken en achter kratsen.