Van een Meester en een Leer-jonghe die malkander een veest
leerden klooven.
Zeeker Glas-schrijver, een kluchtigh snaek zijnde, hebbende een
Leer-jonghe, die de Meester in leere ende in leven ghelijck was, soo ghebeurde
het eens dat sy te samen op een kamer saten, en de Meester liet een scheet, en
seyde: Ionghe, schaemt ghy u niet, soo te schijten? De jonge antwoorde, soude
ick my altijd schamen als een ander scheet, dan soude ick wel dagh-werck
hebben; De Meester vraegde de Ionghe, ende seyde, soudt ghy wel een veest
kunnen klooven? de jonghe antwoorde van neen; De Meester seyde, soo moest ghy
een schuym-spaen voor de neers houden: daer op de Ionge seyde, ick soude noch
wel beter raed weten, maer Meester gy moest niet quaet worden, gelijck hy
beloofde dat hy niet quaedt worden sou: de Ionge seyde, ick heb menighmael in
een Oly-meulen geweest, ende aldaer gesien dat de Oly-slagher een houten
backjen hadde, daer een middel-schot in was, daer hinhen twee sackjes onder
aen, en als hy sijn zaedt over sloegh, so quam in elck sackjen vast even veel,
en weet ghy wel Meester, dat in u Neuse oock een middel-schot is, ende als
Meester dan sijn Neuse in mijn Neers stack, dan soo soude men die daer oock
klooven konnen, so behoefde men na geen schuym-spaen te loopen.