dit niet behoorde te
weygheren, waer op de Geestelijcke, siende dat hy daer aen moest het Hoen
aengreep en ontginnende het selve, kapte eerst het hooft, en daer na den hals
af, toen sneed hy de voeten, en volgens de vleugels af. Dit nu dus in de
schotel leggende, so nam hy het hooft, en leyde het op het telloir van den
Huys-waerd; dit past, seyde hy, voor u, dewijl ghy het hooft van 't huys zijt;
daer nae ley hy den hals voor de Vrouwe, seggende: dit past voor u: dewijl ghy
de naeste van uw' Man, en het onder-hooft zijt; ten derden ley hy de benen voor
de Soons: seggende, dit past voor u, vermidts de Soons altoos op de been, ende
alle vremde plaetsen besoeken willen: ten vierden leyde hy de vleugels voor de
Dochters, seggende: dit past voor u: vermidts de Dochters altoos gesint zijn,
hoog te vliegen, en in pracht en kleedinge boven anderen uyt te steken. Ten
lesten nam hy het gantsche lijf, en ley dat voor hem, segghende: Het lichaem
past voor my; dewijl ik, als het Corpus der Kercke gerekent wordt. Hoe de
dis-genooten hier over op haer neus sagen, dat hy hem so rijckelick, en haer so
sober besorgt had, geef ik den leser te denken.