Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Daarom moeten onze gedachten en onze woorden zuiver zijn, onze gebeden van zo groot mogelijk innerlijk geweld. De katholieke godsdienst noopt ons - en hoe begeren wij dien zoeten dwang, hongerenden wien brood gegeven wordt, - iederen dag onze aandacht te richten naar God en Zijne wonderheid, en de schone ordening der Liturgie leidt den geest vanzelf tot aanbidding. Het leven is zeer ernstig en van diepen zin. Morgen communiceren wij, zullen wij de Eucharistie ontvangen. O, dat Uw roemvolle Goddelijkheid, mijn Jezus, in mij branden moge als een onblusbaar vuur! Hoe is het mogelijk dat wij, arme mensen met zwak hart en wankel gemoed de werkelijke aanwezigheid van Hem die het Licht is en het Leven en de Waarheid, verdragen kunnen? Uit liefde verbergt Gij U, de blote aanblik Uwer Goddelijkheid, van Uw Godwezen, van U, die zijt de Tweede Persoon van de Drievuldigheid, zou ons vernietigen. Ik kan de gedachte niet bevatten: God wonend bij ons, onwaardigen. Ik voel als een waanzin in mij stijgen, en tegelijk een uiterst vreugdevolle vrede. Wij zijn in de heilige Week van Jezus' lijden. De verschrikkelijke nacht daalt langzaam over de dagen, de duisternis wordt immer dichter. En de Koning treedt aan in den roden mantel van Zijn Bloed, gebroken onder den last torst Hij het Kruis ten Golgotha op; het kleed wordt van Zijn Lijf gerukt, en nadat de beulen Zijn Handen en Zijn Voeten aan het Hout hebben genageld, wordt het Kruis rechtop geplant waaraan het jammerlijk gehavende Lichaam van den Koning hangt. Hij spreekt de woorden, het heelal schokt in zijn fundamenten, en met een groten schreeuw sterft Hij. Jezus, mijn Jezus, Gij hebt oneindig geleden, ik kan den omvang van Uw Liefde niet omvatten, ik weet niet wat te doen noch wat te zeggen. Ik ben een zéér arm mens, die geen ander verlangen kent dan verscheurd te worden uit liefde en U mijn hartebloed te geven. Om mij nietswaardige leedt Gij de onnoembare smarten. Kan ik dan nog één ogenblik tevreden zijn? Moet ik mijn ogen niet blind wenen? - En toch, o wonder, straks breek ik in jubelen uit! Gij zijt | |
[pagina 194]
| |
mijn Heiland, mijn Vaderhuis, mijn brandende Oven, mijn eeuwige Zaligheid! | |
Feria IV. majoris hebdomadaeIk heb gecommuniceerd. Jezus heeft mijn ziel bezocht. Vóór de Mis was ik gaan biechten, en ik had Maria gevraagd mij te helpen, den Koning te ontvangen in mijn schamele woning. Nadat ik, met van ontroering sidderend hart, de luide en stille gebeden, het Epistel en het Passieverhaal met den priester medegelezen had, nadat Jezus zich opnieuw geofferd had, naderde het ontzaglijk ogenblik der Communie. Ik lag geknield, naast Léon Bloy, aan de heilige Tafel; ook Christine en de jongen, mijn meter en haar twee dochters. Ik had alle herinnering aan het mij omgevende, aan het verleden en het komende verloren, niets drong tot mij door, niets weerklonk in mij dan dit éne: Jezus komt. Ik voelde mijn lichaam niet meer. Ik was buiten mij zelven getreden. Mijn ziel was leeg, ik was afwezig, ik lag terzijde, in de schaduw van het Licht verborgen en smeekte Maria, dat Zij Haren Zoon ontvangen zou in mijne woning. Ik bad voortdurend: Domine, non sum dignus ut intres sub tectum meum. Hoe meer ik wegzonk, hoe groter het licht werd. - Hij stond voor mij, dan trad Hij binnen, Hij was in mij, daar diep in mij, in mijn donkere woning, en ik wist niets tot Hem te zeggen. Ik ging terug naar mijn plaats, en wachtte, onbewust van elke gewaarwording. Hij was alleen, de Koning, alleen in mij. Doch dan langzaam, zwaar en toch op zéér zachte wijze daalde een stralende vrede over mijn ziel, ik voelde mij vol van Hem, als van een gouden wolk. O wonderbare, weergaloze heerlijkheid! - Het is goed dat Gij gekomen zijt, stamelde ik, dronken van uitzinnige vreugde. Na het ontbijt bij de Bloy's, las Léon ons uit de openbaringen van Anna Katharina Emmerich het hoofdstuk voor over de Emmaüs-gangers, de twee discipelen die Jezus herkenden bij het breken van het brood. Welk een Mis! Tot tranen toe geroerd, diep geschokt en nameloos | |
[pagina 195]
| |
gelukkig, luisterden wij naar dit wondere verhaal. Een lamp is in mijn geest ontstoken en ik mag haar nimmermeer doven laten; het is de kleine lamp die brandt voor het altaar mijner ziel. Gedoopt op den drempel van den Vastentijd, hebben wij voor de eerste maal Ons Heer ontvangen in het aangezicht der goddelijke tragedie van den Offerdood. Wij volgen Jezus, schrede na schrede, op zijn smartelijken tocht. Moeten die data niet voor ons een betekenis inhouden? Zijn Lijden als de poort waardoor wij de Kerk binnentraden?- Gods wegen zijn onkenbaar en verborgen. Zelfs de slechte daden keert Hij ten goede. Christine, in haar kindsheid zéér vroom, verliet in later jaren de Kerk, verloor geheel en al het geloof, ontmoette mij, en wij verheerlijkten, als onnozelen, het leven, zonder te weten wat dit woord eigenlijk beduidde. En nu is zij weergekeerd tot God, met gans haar innigst verlangen, met de volheid van haar ziel. En ik ben nu met haar en de jongen is met ons, en wij bidden samen tot Onzen Vader die in de hemelen is, dat de wonderen der genade ons nimmermeer ontnomen worden. | |
Feria V. in coena dominiWij gingen vanochtend ter hoogtij in de kapel der Benedictinessen. En zonder er aan te denken, zonder in het minst te vermoeden, dat het heden de 13de April was, de verjaring van den sterfdag mijner moeder, communiceerde ik voor haar. Zij, de dode, moest nu weten, op onzegbare wijze, het heerlijk schone dat God ons gegeven heeft. Ik kan den omvang der genade niet omvatten. Het is mij of de Hand van God zichtbaar in mijn leven heeft gegrepen. | |
Feria VI. in parasceveHoe anders dan het vorige jaar voel en begrijp ik nu de liturgie dezer verschrikkelijke dagen van rouw! Ik sta | |
[pagina 196]
| |
voor de werkelijkheid, de tekenen zijn mij levend geworden, en voor eeuwig behoort mijn ziel aan God. Het treft ons diep, te zien hoe Pieterke onweerstaanbaar aangetrokken is door den godsdienst. Alles schijnt hem bekend, en het bovennatuurlijke, het goddelijke, is voor dit kind van zeven jaar vanzelfsprekend. Wat 'n schone ingeving is het geweest van den Paus, om de eerste Communie der kinderen te vervroegen, zodat aldus die zielen in onschuld, alvorens bezoedeld te zijn geworden, Jezus kunnen ontvangen. |
|