Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
- Ik zeide: ‘Ik verlang te spreken met een priester over het katholicisme. Ik kan noch wil meer weerstand bieden aan den drang die mij drijft. Er moet iets met mij gebeuren. Ik voel dat ik niet meer vooruit kan, en ik kan niet meer terug. Sinds jaren dool ik rond het katholicisme; slechts in een kerk vóór het altaar ken ik de geestelijke rust, is mij het verband der dingen op onbegrijpelijke wijze helder. Het absolute christendom dat gij in uw boeken zo prachtig hebt uitgesproken, weerklinkt in mij; ik weet de waarheid, maar ik bezit haar niet als een onvervreemdbaar eigendom. Ik wankel jammerlijk. Op sommige zéér diepe ogenblikken voelt mijn geest dat de Kerk het zichtbaar omhulsel is van het Licht, dat buiten haar deuren de mensen dwalen door de bange schemering en men nimmer den zin van het leven kennen kan. Doch op andere tijden lijkt mij alles een begoocheling, een door de mensen uitgedachte troost, en vind ik het een zwakheid en minderwaardig, die oude dromen voor de werkelijkheid te houden. En toch word ik gedreven naar de Kerk door een geheimzinnige macht. Ik wil tot klaarheid komen met mijzelf. Ik kan zo niet verder leven. De duisternis wordt te groot. Ik wil een priester vragen, wat ik doen moet. Want ik weet geen raad meer.’ Mijn verzoek scheen Bloy bizonder te treffen, hij had mij aangehoord met zijn grote, van tranen vochtige ogen; er glansde een ontzaglijke vreugde in zijn blik. En met diep ontroerde stem beloofde hij over mij te spreken met een kapelaan van de Sacré-Coeur, en mijn hand trouwhartig tussen de zijne vattend, zeide hij: ‘Vriend, wees van goeden wil, en God zal u den vrede geven, God zal u helpen.’ - Ik voelde een schok varen door mijn ziel, toen hij den naam van God uitsprak. Welke wonderen zullen met ons gebeuren? |
|