De Bijbel is mij, goddeloze, Gods woord. Ik weet dat het de waarheid is, en al ontgaat mij meestal de diepe zin, ik voel het geweldig, goddelijk geheim schemeren onder de woorden. Soms zit ik gebogen over een enkel vers, ik herlees het ontelbare malen, en ik duizel, alsof ik in een afgrond staar, doch zonder angst. Ik ken dan ogenblikken van onmetelijke vreugde en toch mis ik de rust.
De mystieken, Angela di Foligno, Ruusbroeck, Katharina Emmerich, en de levens der heiligen als van Sint Franciscus, zij helpen mij zeer duistere en wonderbare dingen begrijpen, zij steken als het ware een spiegel in mijn ziel, en ik zie. Bloy, dien ik véél lees, doet mij het katholicisme kennen in zijn alles-omvattende goddelijke macht, in zijn sublieme eenheid, en wat het betekent God lief te hebben boven alles. Door hem heb ik begrepen wat dat is: de Communio Sanctorum, het onzichtbare verband, de gemeenschap der mensen; wat het lijden betekent, en wat de vrede is en de geestelijke vreugde. Hij dwingt mijn aandacht naar de diepten, en zijn woorden werpen een verblindenden glans op zeer duistere onbegrijpelijkheden. Ik verlang er naar dien man weer te zien en met hem over den godsdienst te spreken. Zijn taal, brandende van liefde, grijpt mij in het hart.
In het leven zijn mij alleen uitzonderingen, het buitengewone, het voor den gewonen mens absurde, het heilige, dat wat krankzinnig lijkt en dwaas en buitensporig, de moeite waard. Alléén de uitersten: gekken en verdwaalde koningen, dichters en heiligen. De rest is verwerpelijk. Ik houd slechts van die mensen welke naar de toppen streven, welke de diepste diepten peilen, de nooit bevredigden, de nimmer verzadigden, hen wier wezen een mateloze spanning is naar God. Zoals mijn Christine... Al het lauwe, het makkelijke, het tamme is te haten. Ook ik ken het hartverscheurend verlangen naar het allerhoogste. Ik kan niet tevreden zijn met het dagelijkse, gewone, gewone, gewone leven. Ik wil God.