Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Nu leeft nog in mij de ontroering na om de verheven pracht dier diensten. De uiterlijkheid is schoon, de zang, de woorden, de plechtigheid der Mis door drie geestelijken opgedragen; maar bovenal ben ik tot in het diepst mijner ziel getroffen door de innerlijkheid, want elk gebaar, elk woord, elke daad bergt betekenis, is als de zichtbare vlam van een onzichtbaar vuur, is een tastbaarwording van het mysterie, wijst heen naar goddelijke gebeurtenissen. Ik ben den gansen nacht opgebleven, liep alleen terug, door de feestvierende stad, naar Montmartre, waar in en om den Moulin-Rouge mannen en vrouwen zich overgaven aan luidruchtige en grove genietingen. Welk 'n tegenstelling! Wie denkt in dezen nacht, terwijl de eenzame maan over de stad schijnt, aan den stal van Bethlehem en wat daar wonderbaars gebeurde in tegenwoordigheid van een paar mensen en enkele dieren, terwijl een ster aan den hemel straalde? - Ik kan het niet rijmen. Jezus is toch gekomen voor allen, voor alle mensen? En deze lieden dan? deze mensen die hun ziel bevuilen en haar langzaam en moedwillig doden? deze menigten voor wie niets anders bestaat dan het lage lichamelijke genot? - Er schijnt geen evenwicht te zijn. Of zou Jezus, en na Hem Zijne heiligen ook, door Zijn lijden en door hun bidden en hun ontberingen en hun liefde voor al de zonden en al de misdaden van al de eeuwen vergelding hebben gegeven? |
|