| |
29 November
Onze haschisch-proefneming had zéér treurige gevolgen kunnen hebben, daar wij een veel te grote dosis van de onwelriekende zalf namen! Gedurende een uur zaten wij reeds op mijn kamer, bij het haardvuur, de één op den divan, de twee anderen in makkelijke stoelen, de uitwerking van het verdovingsmiddel af te wachten, sigaretten rokend, met elkander schertsend om den tijd te korten, en ietwat sceptisch over de wonderbare eigenschappen van die oosterse jam. Er gebeurde niets buitengewoons. Wij spotten met onze naïveteit, al wisten wij dat de inwerking, bij de eerste maal wanneer men dit goedje gebruikt, langeren tijd nodig heeft om merkbaar te worden. Wel voelde ik plotseling een onberedeneerden angst, dat ik niet meer ontkomen kon, dat ik het ondergaan moest, of ik wilde of niet. Het was onherroepelijk. Maar die bange gedachte wijkt weer. Ik ben nu lichtelijk nerveus, en soms overvalt mij een doorschijnende verdoving, wat geen onaangenaam gevoel is. Doch meer en meer word ik ongewoon zenuwachtig, tril ik van een innerlijke nervositeit en er is een drukking aan mijn slapen. Begint de haschisch te werken, of is het auto-suggestie? - Plotseling staat Durand van den divan op, zegt: ‘Ik heb het benauwd.’ - Ik kijk hem zwijgend aan, mijn blik moet verbazing dragen. Er gebeurt iets vreemds... Ik moet alles niet helder meer begrijpen... Hij komt langs mij, en de bleekheid van zijn gelaat rond de zwarte ogen valt mij op. Hij is naar het venster gegaan, schuift de gordijnen weg, opent het, zegt nogmaals met een zonderlingen klank in zijn stem: ‘Het is hier verschrikkelijk benauwd’. - En hij ademt diep de koele avond- | |
| |
lucht in. - Ik ben bij hem gaan staan, mijn hand op zijn arm, onrustig. Wat heeft hij? Wat wil hij doen? - Ik denk opeens aan zijn leven, zijn eenzaamheid, zijn melancholischen aard, en de gedachte aan mogelijken zelfmoord bliksemt door mijn reeds verhitte hersenen. Doch hij heeft zich
afgewend, en begint rusteloos heen en weer te lopen door de kamer. Ik sta als een dwaas zijn wandeling gade te slaan, hem telkens vragend: ‘Wat hebt ge, Durand? Wat voelt ge?’ - Hij antwoordt niet. Zijn ogen hebben de bange uitdrukking van een voortgejaagd dier, zijn gezicht is doodsbleek, met diepe groeven. Plotseling staat hij stil, prest krampachtig zijn handen tegen de borst, praat snel: ‘Mijn hart staat soms stil, en dan vlak daarna stort het bloed zich weer in de aderen, met zulk geweld, dat zij barsten zullen; zij kunnen die drukking niet uithouden... zij kunnen die drukking niet uithouden...’-
Ik tracht hem te kalmeren met onnozele woorden, dwing hem terug op den divan, ga naast hem zitten, en het gebeuren rond mij groeit in mijn opgejaagde verbeelding tot een wilde onwerkelijkheid, die mij echter de realiteit is. Maar Durand springt weer op, hervat zijn stotenden gang, terwijl ik verdwaasd en loom van lichaam zitten blijft. Hij praat, ik luister met felste aandacht, zijn woorden wekken in mijn geest een reeks gedachten die ijlend snel, de een uit de ander, voortkomen; hij zegt: ‘Het wordt erger. De slagader kan dien machtigen aanstroom van bloed niet uithouden. Hij zal barsten... En mijn maag is verbrand...’ Hij snakt naar adem. Groenachtig bleek is zijn gezicht om de zwarte holten der oogkassen. - Wij lopen nu in de gang en in de keuken. Ik heb overal de vensters opengezet. - ‘Hebt ge geen ether? Misschien zal het mij goed doen’, vraagt hij, en zijn angst schijnt groter te worden. Ik verlaat hem niet, peinzend of bij hem wellicht de haschisch deze bizarre physieke uitwerking heeft en hij zich al die gewaarwordingen verbeeldt, of dat hij werkelijk in nood verkeert. Iemand brengt een flesje ether, hij snuift den sterken geur op, herhaaldelijk, maar het kalmeert niet de geweldige
| |
| |
kloppingen van het bloed. - ‘Weet ge zeker dat het haschisch is?’ vraagt hij mij opeens met verschrikkelijken ernst. Ik knik van ja, povertjes glimlachend. - Maar hij is reeds weggelopen, ik hoor hem zeggen: ‘Telkens is het doodstil in mij, mijn bloed staat stil, en dan opeens spuit het de aderen in - die zullen scheuren...’ En terug bij mij, nauwelijks mij aanziend, fluistert hij: ‘We zijn vergiftigd.’ - Wanneer hij die woorden gezegd heeft, doorrilt mij het paroxysme van angst, ik zie het einde. Ik moet sterven, straks, binnen enige ogenblikken, nu dadelijk. Ik kan er niet aan ontkomen. Het gift werkt daar binnen in mijn lichaam... Christine, - het leven, - de mensen, - het zonlicht... alles wordt van mij afgescheurd opeens. In roekeloos spel verspeel ik het leven... De dood, en God...
- Die ogenblikken waren van een krankzinnige intensiteit, ik kende de ontzetting voor den onontkoombaren dood; want, daar mijn geest, onder invloed van dat vervloekte goed, alle indrukken en gewaarwordingen buiten verhouding verhevigde, geloofde ik aan zijn woorden: we waren vergiftigd. ‘Laat iemand onmiddellijk den dokter halen’, ijlde Durand. Ik zond iemand, iets kalmer weer, maar het bleef mij vreemd te moede. Durand wendt zich tot mij en zegt in vollen ernst: ‘Mocht er iets gebeuren waarschuw dan mijn vader.’ - ‘Maar ik weet zijn adres niet’, antwoord ik. Wij moeten toen wel twee gekken geleken hebben. - ‘Boulevard Voltaire, 86, vijfde verdieping, couloir links, deur 7’, praat hij snel. En ik zoek een stuk papier en een potlood, wil het noteren, maar ik kan niet schrijven. - ‘Ik kan niet meer schrijven, ik ben geen meester meer over mijn hand’, - en dwaas voeg ik er bij: ‘Is dit alles? Moet er niemand anders gewaarschuwd worden?’ - ‘Neen, dank-je’, hoor ik Durand zeggen, die zijn rusteloos heen en weer geloop hervat heeft. Het is sinister. De derde proefnemer ligt wezenloos in zijn stoel. Ik sta rechtop tegen den gangmuur, en volg met verwilderde ogen Durand die met grote stappen heen en weer marcheert. Eindelijk komt de dokter.
| |
| |
Na doodleuk geluisterd te hebben naar het gejaagd relaas, vertelt hij ons even, alvorens twee van ons een morfine-inspuiting te geven, dat het zo zelden niet voorkomt, dat lui, die uit liefhebberij dergelijke proefnemingen doen, hun onvoorzichtigheid met den dood boeten. Ik heb het niet nodig, voel ook geen inwendige storing. En kort daarna zitten wij weer in mijn kamer, rond het haardvuur, en ondergaan nu de normale inwerking van de haschisch. Wonderlijk is het. Alles, in en buiten mij, wordt onwerkelijk, en toch werkelijker dan gewoonlijk; voorwerpen en gedachten krijgen een vreemden, ongekenden aard. Het is uiterst bizar en toch verbaas ik mij niet al te zeer. Ik voel mij bovenmate tevreden. Alles staat in een ander licht, is vrij van de wetten der materie. Ook de tijd heeft alle beperkende grenzen verloren. De tijd bestaat niet meer. Ik zweef in de eindeloosheid. Ik verander voortdurend van gedachten, en het is mij zéér zoet, deze geestelijke roes. Nu verzink ik in een droom, - of is het werkelijkheid? - langen, langen tijd, en schoonste visioenen glijden langs mijn verbeelding heen - of zien mijn lichamelijke ogen ze? - Ik ontwaak en bemerk met verwondering, dat, wat mij eeuwigheden scheen, nauwelijks enkele minuten duurde. Ik voel mij heerlijk hoog boven de platte werkelijkheid verheven. Ik zweef, en vóór mij ontrollen zich verrukkelijke taferelen van bossen, bloemen-lanen, en een prachtige vloot van schepen vaart met volle zeilen en met kleurige vlaggen getooid, langs den wand; het behangselpapier is mij een geel strand, zéér ver van mij af, in het licht van een heerlijken, volkomen droom. Ik zie gedaanten; kinderen dansen, het regent rozen; een gebergte met glanzende witte toppen staat enorm aan den horizon; ik hoor muziek, en mijn hart breekt van geluk. Ik zie werelden vergaan, ik zie zonnen als gouden ballen, ik zie Christine glimlachen, en het wordt als een grote, licht doorstraalde ruimte, waar ik
niets meer onderscheiden kan... Het zonderlinge van den toestand onder invloed van de haschisch is, dat ge tussen die dromen, waarin ge telkens weer meegesleurd wordt,
| |
| |
volmaakt helder over uw gewaarwordingen en gevoelens tijdens deze geestelijke dronkenschap kunt spreken. Ik verkeer in een bizarren staat; ik leef in een bovenwerkelijk gevoel, in een dubbelheid van zeer zoete omneveling en van uiterst verhevigde helderheid.
Tegen twaalf uur in den nacht begaven we ons, moede van deze proefneming, ter ruste.
Den gansen volgenden dag had alles wat ik zag en dacht en voelde nog een vreemde onwerkelijkheid aan zich, gewaarwording, welke een, na lange ziekte, herstellende heeft, wanneer hij voor het eerst tot het bewustzijn is weergekeerd. Wat wij gedaan hebben is niet goed en vooral onnozel! En toch, waarom niet dergelijke buitengewone sensaties zoeken, zulke geestelijke sprongen wagen, daar het leven immers een spel is?
|
|