Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
trein te Parijs aangekomen, tegen zes uur in den ochtend. De aanblik van de stad onder het vale morgenlicht, met haar lege straten en donkere gesloten huizen, was sinister. Op den boulevard Rochechouart en den boulevard Clichy zag ik den weedom van den nacht. In de bovenzaal van een café drensde nog dansmuziek; de luusters brandden. Ik kwam vrouwen en mannen tegen in avond-toilet, de gelaten moe, de ogen verflenst. Schuw spoedden zij zich langs de huizen, of zochten een rijtuig, een taxi. Eenmaal hoorde ik het schelle lachen van een deerne. Om hun gedaanten hing de nacht; zij waren als verdwaalden in het stijgende daglicht, en er was een schuwheid aan de bewegingen van hun lichaam, of zij zich ontdekt gevoelden. Op een bank zat een vrouw, in lompen gehuld, diep voorovergebogen, te slapen. Een schooier naast haar ontwaakte, rekte zich geeuwend uit, en spoog smadelijk op den grond. Wéér brak een nieuwe dag aan, na den nacht van ellende en weedom. De grauwe hemel werd bleker boven de stad, het rumoer steeg in de verte als een onontkoombare dreiging. - Het was mij bang te moede in die ogenblikken. Ik voelde onuitsprekelijk heimwee naar de zuivere morgenlucht der bergen, naar het gefluit van vogels in het ontwakend woud, en naar die wonderbare stilte welke den heerlijken dageraad voorafgaat in de grote eenzaamheid der landen. - En toch welk een duistere bekoring heeft de atmosfeer van deze stad voor mij; ik voel hier alle mogelijkheden, mijn verbeelding ziet het volle mensenleven; mijn hart hoort het klagen der mensen en bloedt van oneindig mede-lijden. |
|