1 Februari
Ik zit in de wachtkamer van de Delftse poort; straks vertrek ik met den avond-sneltrein naar huis. Het sneeuwt en het regent. Het is wanhopig weer. Ik bagger door de Rotterdamse modder. Wat een stad. De beurs en de Haven. Handel in geld en handel in waren. Ik heb den indruk, ondanks het rumoer en de luidruchtige drukte, ondanks het onafgebroken gerij van vrachtwagens, auto's en trams, ondanks het gefluit van treinen en boten, en het gejacht der handelslieden, of er hier iets dood is voor goed, of heel dit leven als schimmen zich beweegt, onwerkelijk, niet bestaande.
- En in de verte, in den nacht, diep verborgen achter de sneeuwbuien en den regen, ligt een eenzaam dorp; het is er doodstil. Alle woningen zijn dicht en donker. Maar in éne is een kamer, een kleine vierkante ruimte en daar brandt een zwak lichtje, en op een bed ligt een vrouw, en zij waakt en peinst; de stilte is boordevol van haar gedachten; ontelbare beelden staan rond haar; zij staart voor zich uit in de schimmige wereld van haar gedachten.